Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven van Petrus
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 1


 

1 Petrus 1:1 


Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus, Galatië, Cappadócië, Asia en Bithynië,

In dit eerste vers stelt Petrus zich voor als auteur van de brief en noemt hij de geadresseerden, de gelovigen in Klein-Azië, met wie hij contact had. Misschien waren de eerste banden gelegd na zijn prediking te Jeruzalem op de Pinksterdag, toen hij onder Joden en jodengenoten niet alleen Jezus predikte, maar hun ook de doop met de Heilige Geest verkondigde. Wij vinden hier namen van landstreken terug, die ook in Handelingen 2 vermeld worden, van de Romeinse provincie Pontus, waaronder ook het in dit vers genoemde landschap Bithynië hoorde, en verder Galatië, Cappadócië en Asia.

Petrus noemde de christenen die in deze streken wonen: 'vreemdelingen die in de verstrooiing zijn'. Het woord voor 'verstrooiing' was bij de Joden bekend als 'diaspora' en werd gebruikt voor de volksgenoten die buiten eigen land in den vreemde woonden. Er zou ook vertaald kunnen worden 'bijwoners der diaspora' en dit zou dan doelen op de zogenaamde' vereerders van God', waarover in Handelingen 13:16 gesproken wordt. Deze 'vereerders van God' waren geboren heidenen, die op voorwaarde van besnijdenis deelnamen aan de Godsverering in de Joodse synagogen.

Zij bleven echter derde-rangsleden van het 'uitverkorene' en 'heilige' volk, van het 'koninklijk priesterdom'. De gehele brief van Petrus wordt beheerst door het feit dat de christelijke gemeente hen wél als volwaardige leden had aanvaard, zoals deze apostel in Handelingen 15:8 en 9 spreekt: 'En God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de Heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende'. De geadresseerden vormen de uitverkoren pelgrims in de streken van Klein-Azië. Zij waren 'vreemdelingen en bijwoners' zoals eenmaal de aartsvaders, die 'een beter, dat is een hemels vaderland' zochten (Hebr. 11:13, zie ook 2:11). Zij waren immers in werkelijkheid bewoners van het hemelse Kanaän. Paulus sprak over zulke christenen als mensen die, zolang zij in het lichaam hun verblijf hebben, ver van de Heer zijn, in den vreemde (2 Cor. 5:6).

In hoofdstuk 1:17 spreekt Petrus ook over 'de tijd uwer vreemdelingschap'. De gedachte aan een hemels vaderland en aan een hemels Jeruzalem vinden wij ook in Galaten 4:25,26; in Hebreeën 12:22; Openbaring 3:12, 21:2,10 en in Filippenzen 3:20. Het ware Israël wordt door Paulus nog aangeduid door 'het Israël Gods' (Gal. 6:16). Petrus schrijft dan deze brief om de hoop op het heil en op de heerlijkheid van de hemelse erfenis onder deze christenen in ballingschap te verlevendigen.

 

1 Petrus 1:2 


de uitverkorenen naar de voorkennis van God, de Vader, in heiliging door de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Jezus Christus: genade en vrede worde u vermenigvuldigd.

Petrus verklaart nu nader de positie van degenen aan wie hij schrijft. Zij zijn uitverkorenen naar de voorwetenschap van God de Vader. Van eeuwigheid zijn zij dus reeds als geestelijk volk in het plan van God tot herstel van de ganse schepping, opgenomen. Zij zijn niet individueel uitverkoren, maar zoals Efeziërs 1:4 zegt: 'Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld', dit wil zeggen dat God, Jezus uitverkoren had als de Christus. Hij is het Lam dat in de raad van God reeds 'geslacht is, sedert de grondlegging der wereld' (Openb. 13:8).

Als wij in Hem zijn, behoren wij tot de Uitverkorene. Wij zijn in Hem, als wij zijn woorden bewaren en daarnaar handelen. God erkent als zijn kinderen alleen degenen die in Christus zijn en 'die Hij te voren gekend heeft, heeft Hij ook te voren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons'(Rom. 8:29). 'Uitverkoren zijn' heeft dus niets te maken met een zekere willekeur of onberekenbaarheid bij God, maar met de eeuwige verkiezing van het Lam van God, dat de zonde der wereld wegnam en dat door God als overste Leidsman gesteld is om vele zonen tot heerlijkheid te leiden.

Het doel der verkiezing is, hen die in Christus zijn, het uitverkoren volk, te heiligen door de Heilige Geest, dat is, hen af te zonderen van het kwaad en te helen van hun kwetsuren en beschadigingen. Zo worden zij vrijgemaakt tot gehoorzaamheid, dit wil zeggen dat zij de woorden van God horen en ook doen wat Hij zegt, dus in gerechtigheid en waarheid wandelen. Op deze wijze worden zij 'een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom' (2:9).

Zoals in het oude verbond alles wat met bloed besprengd werd, gereinigd was, zo wordt ook ieder die door geloof deel krijgt aan Jezus' vergroten bloed - dus daarmee besprengd wordt - gereinigd van de zondeschuld. In een zegenbede richt Petrus zich nu rechtstreeks tot zijn lezers. Dezen hebben reeds deel aan de genade van God en aan diens vrede, omdat zij door het bloed van Christus de verzoening hebben ontvangen. Maar er is ook een rijkdom van genade, een 'genade op genade' en een 'vrede die alle verstand te boven gaat'.

Deze ontvangen zij door de doop in de Heilige Geest, door de ontwikkeling van de geestelijke begaafdheden, door de zekerheid des geloofs bij het volhardend vasthouden aan de beloften in tijden van verdrukking en beproeving. Vrede des harten hebben, is belangrijk voor de christen, want vrede is afwezigheid van levensstoornis. Zij kan hier op aarde reeds heersen in de inwendige mens, ook al trachten de machten buiten hem onrust en spanning te verwekken. De innerlijke vrede straalt uit de christen en blijkt in het bijzonder in tijden van storm en verdrukking.

 

1 Petrus 1:3 


Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden beeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop,

Na de zegengroet vervolgt Petrus met een lofprijzing aan God de Vader, die het machtige heilsplan heeft bedacht en dit in deze bedéling in zijn grote liefde en goedertierenheid bezig is te realiseren. Hij noemt Hem niet alleen de Vader van Jezus Christus, maar ook diens God. Hij erkent dat Jezus niet alleen de Zoon is, maar zegt ook dat Jezus door de Vader werd 'geïnspireerd'. Een 'god' is immers een inspirator en voorwerp van aanbidding. Zo was Mozes de god van zijn broer Aäron en deze was hem tot een mond (Ex. 4:16). Jezus zelf zegt: 'Wat Ik van Hem (de Vader) gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld' (Joh. 8:26).

Gods barmhartigheid is de zee van ontfermende liefde die onze schuld en ellende wegneemt en die ons nieuwe perspectieven schenkt. Als een ware aanbidder wendt Petrus zich tot God in geest en in waarheid, dat is bezig zijnde in de geestelijke wereld met de waarheid of het eeuwige plan van de Vader. Hij noemt hierbij dan nog de naam van de Here Jezus Christus, omdat door deze dit reddingsplan functioneert en de gebeden waarde hebben om aangenomen te worden.

Petrus zelf weet zich wedergeboren door het woord van God, evenals zijn lezers (l:23). Hij weet dat hij uit de duisternis overgegaan is in een nieuw leven met nieuwe ervaringen. De hoop op wat nog gebeuren gaat, houdt hem levend. Voor hemzelf was dit reëel geworden na de opstanding van Jezus. Tijdens diens lijden en sterven vertoefde de apostel in grote duisternis. Hij twijfelde toen aan al de woorden die zijn Meester gesproken had en hij werd een speelbal van satanische machten, die hem trachtten te ziften als de tarwe.

De opstanding van zijn Heer werd het grote keerpunt in zijn leven, zoals Jezus tot hem gesproken had: 'En gij, als gij eenmaal tot bekering gekomen zijt, versterk dan uw broeders' (Luc. 22:32). Zijn gedachten werden toen vernieuwd en hij ging de schriften verstaan. Hij richtte zich vanaf dat ogenblik volkomen op Jezus als de Zoon van God en verwachtte in zijn leven het waarmaken van al diens beloften. Daarom stond hij met de andere discipelen na de hemelvaart met blijdschap en vol verwachting in de tempel om God te danken en te loven.

Ook voor ons is het geloof in de opstanding van Jezus een voornaam punt. Wanneer de Heer niet was opgestaan, zou ons geloof ijdel zijn (1 Cor. 15:14) en het offer van Hem zonder nut. Als de Vader Hem niet had opgewekt en Hij door de kracht van de Heilige Geest niet was opgestaan en de plaats aan de rechterhand van de Vader niet zou hebben ingenomen, zou Hij evenmin de heerlijkheid ontvangen hebben en dus ook geen broeders tot heerlijkheid hebben kunnen leiden: ónze hoop op deze heerlijkheid heeft dan geen enkele grond.

 

1 Petrus 1:4 


tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u,

Het hoogtepunt van het bestaan van een rups ligt in haar metamorfose, waarbij zij van larve tot vlinder wordt. Zo is niet het natuurlijke leven voor de christen het belangrijkste, maar de vernieuwing tot geestelijk mens. Hij ziet uit naar het onvergankelijke leven. Zijn hoop is erop gericht om het beeld van de Zoon gelijkvormig te worden, mede-erfgenaam van Christus te zijn en de geestelijke rijkdommen die zijn Heer ontvangen heeft, ook in bezit te nemen. Hij heeft immers de belofte dat dit onverderfelijke, onbezoedelde en onverwelkelijke erfgoed in de hemelse gewesten voor hem is weggelegd, want 'wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgeklommen, al wat God heeft bereid voor degenen die Hem liefhebben' (1 Cor. 2:9).

Waaruit bestaat deze erfenis die ons van boven ten deel valt? In de eerste plaats is er de belofte van heil: de verzoening van schuld, de verlossing van de machten der duisternis en de heling of het herstel. Ten tweede is de doop met de Heilige Geest het onderpand van de totale erfenis of de eerste gave. Ten derde is er de belofte van het opwassen tot zonen, waarbij de geestelijke begaafdheden tot ontwikkeling komen en de gelovigen deel krijgen aan de goddelijke natuur. Tenslotte hebben zij de belofte dat zij langs deze weg klaargemaakt worden om de troon of de heerschappij met hun Meester te delen en mede-regeerders.te zijn over alle werken van Gods handen. Dit is een geestelijke erfenis die onvergankelijk is, dus eeuwig haar waarde behoudt.

Wanneer de ganse erfenis het eigendom van de christen geworden is, behoort hij tot de vrouw des Lams die onbevlekt en zonder rimpel aan de Vader voorgesteld kan worden. De kracht van de Heilige Geest die in hem tot volle ontplooiing gekomen is, houdt dit rijke leven in eeuwigheid in stand, zodat er geen verwelken mogelijk is.

 

1 Petrus 1:5 


die in de kracht Gods bewaard wordt door bet geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd.

De Heilige Geest is ook de 'hand' van God die ons bewaart tegen de aanvallen van de boze. Deze kracht van God behoedt ons, zoals een stad wordt beveiligd waarin een garnizoen gelegerd is; deze beschermende macht bewaart haar voor verovering en val. Eenmaal moest de wet de mens in verzekerde 'bewaring' houden, maar zij was niet krachtig genoeg (Gal. 3:23).

Nu bewaart of behoedt de kracht van God ons in vrede (Filip. 4:7). De kracht van ' God hebben wij niet alleen in de doop met de Heilige Geest door het geloof verkregen, maar zij wordt ook in geloof benut, omdat wij op haar vertrouwen en ijveren naar de ontplooiing van de geestelijke begaafdheden in ons. Dit blijft zo, totdat de gehele zaligheid of de volkomenheid ons deel is. Deze volle vrucht zal in de laatste tijd gezien worden. In het plan van God ligt de openbaring ervan voor ons gereed. De 'laatste tijd' of de 'laatste dagen' is een periode waarin de geestelijke mens tevoorschijn komt. Dit gebeurt, doordat de Geest van God in de laatste dagen opnieuw als een spade regen uitgestort wordt over al wat leeft, dus over ieder mens die met God verbonden is.

 

1 Petrus 1:6 


Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd,

Het woordje 'daarin' wijst terug op de grote erfenis die in de hemelen gereed ligt voor de gelovigen en die zij nu reeds bezig zijn in bezit te nemen. De Heilige Geest is hiertoe het onderpand. Van buitenaf wordt de christen nog aangevallen of verdrukt, maar innerlijk kan hij zich verblijden in de gemeenschap met God door de Heilige Geest en in de hoop op de rijkdommen die zijn deel gaan worden. De christen is een mens van de toekomst. In Romeinen 5:2 zegt Paulus tot degenen die gerechtvaardigd zijn door het geloof, dat zij toegang verkregen hebben tot de rijkdom van genade en dat zij roemen mogen in de hoop.

In Romeinen 12:12 schrijft deze apostel dan: 'Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking'. Hoewel de christen het Koninkrijk Gods in zich heeft en hierdoor de blijdschap en vrede van God ervaart, zal de wetteloze niet nalaten te komen om te roven en te stelen. De Canisiusvertaling van onze tekst luidt: 'Door allerlei beproevingen gekweld'. De kracht van God, de Heilige Geest, maakt ons daartegen evenwel bestand, zodat wij staande kunnen blijven en overwinnen.

Er is sprake van 'een korte tijd', omdat het leven op aarde slechts een fractie is van het eeuwige leven dat wij ontvangen hebben. Paulus schrijft hierover: 'Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden' (Rom. 8:18). Ook Jezus heeft deel gehad aan het lijden en aan de verdrukkingen in deze wereld. De verzoekingen en de verdrukkingen hebben een doel, want hieruit blijkt of het geloof van de christen echt is, of hij onder alle omstandigheden vasthoudt aan het woord van God, dus staat in het geloof, en ook de hoop tot het einde toe onverwrikt vasthoudt. Langs deze weg wordt hij geestelijk sterk en onbeweeglijk.

 

1 Petrus 1:7 


opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus.

Wie het woord van God vasthoudt en hierop vertrouwt, zal door de aanvallen en verleidingen van de boze niet opstandig worden of agressief, maar ook niet ontmoedigd worden of depressief. Zo sprak de profeet aangaande een volk dat afgevallen was van het geloof: 'Dan trekt men rond, gedrukt en hongerig, en wanneer men hongert, zal men in woede uitbarsten, en zijn koning en zijn God vervloeken' (Jes. 8:21). Bij de ware christen evenwel wordt het geloof in moeilijke tijden gelouterd. De 'Korte Verklaring' geeft in plaats van 'echtheid van uw geloof': 'uw gelouterd geloof'.

Het geloof wordt gelouterd zoals goud op het vuur; dit wordt verhit en smelt en laat zijn onedele bestanddelen los. Paulus schreef in 1 Thessalonicenzen 3:3, 'dat niemand zou wankelen onder deze verdrukkingen. Gij weet immers zelf, dat wij daartoe bestemd zijn'. De louteringen zijn nodig en nuttig. God laat ze toe, maar Hij wil niet dat ze tot onze ondergang leiden. Zij dienen slechts om de waarde en de kracht van ons geloof te leren kennen en die te openbaren. Zo bad Jezus voor de schrijver van deze brief in verband met satans verzoekingen: 'Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken' (Luc. 22:32).

Juist door de aanvallen van de vijand leert men de geestenwereld goed onderscheiden en worden de gedachten van de boze bekend (2 Cor. 2:1 l). De christen die overwint, heeft dan zijn lessen in de onzienlijke wereld geleerd en de beproevingen blijken dan te zijn tot lof, eer en roem bij de openbaring van Jezus Christus.

Het gelouterde geloof is daarom zo kostbaar, omdat de rechtvaardige uit geloof leeft, door het geloof overwint en al de beloften van God die hij in geloof heeft vastgehouden, zal beërven (Rom. 1:17 en Openb. 21:7).

In hoofdstuk 4:12 vermaant Petrus: 'Geliefden, laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds overkwame. Integendeel, verblijdt u'. Houdt ons geloof stand, dan zal ons innerlijke leven niet geroofd of beschadigd worden, maar het zal zich juist des te heerlijker ontplooien. in dit soort oorlog worden de geloofshelden sterk (Hebr. 11:3 4). De kracht des Heren gaat zich hierdoor des te meer in ons openbaren. Dit is de openbaring van Jezus Christus in ons. Wij zullen dan standhouden en ook groeien en opwassen tot lof van de Heer, die Zichzelf door zijn kracht en geestesgaven openbaart. Ook Hij heeft standgehouden in de strijd tegen de boze en Zich niet laten overweldigen. Door volharding en geduld zullen wij naar zijn beeld toegroeien.

Openbaring (apokalupsis) betekent: onthullen of ontsluieren. De openbaring van Jezus Christus ziet dus allereerst op de uitwerking van het heilsplan van God in óns, waarbij wij door de Heilige Geest (Christus in ons) tot de volkomenheid gevoerd worden. Bij de wederkomst des Heren heeft deze openbaring haar hoogtepunt bereikt in een gemeente die onberispelijk is naar geest, ziel en lichaam, en tot zijn lof, eer en heerlijkheid ook door de zichtbare schepping aanschouwd zal worden, want 'wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid (zijnde) (Col. 3:4).

 

1 Petrus 1:8 


Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te hebben; in Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u meteen onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde,

'De vreemdelingen in de verstrooiing' hebben Jezus nooit op aarde gezien, maar door de prediking hebben zij Hem leren kennen, hebben zij in Hem geloofd en Hem lief gekregen. Petrus zelf had Jezus wél gezien en gekend. Met Johannes kon hij zeggen: 'Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens... verkondigen wij ook u' (1 Joh. 1:1-3).

De geadresseerden hadden dus het evangelie dat de apostelen brachten, aanvaard, niet alleen over de schuldvergeving door het bloed des kruises, maar ook over de heerlijkheid die God voor de gelovigen bereid heeft. Zij zagen Jezus niet op aarde, maar in de geestelijke wereld 'met heerlijkheid en eer gekroond' (Hebr. 2:9). Hun geloof was voor hen het bewijs der dingen die ze niet zagen: de hemel was voor hen opengegaan. Daarom verheugden zij zich over rijkdommen die zijniet met het natuurlijke oog konden waarnemen. Zij verblijdden zich in de allereerste plaats met hun geest. Daarom is sprake van 'een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde'. Zo sprak Maria: 'Mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn Heiland' (Luc. 1:47).

Zo werd ook de geest van Jezus verblijd door de Heilige Geest (Luc. 10:21). Wij zingen: 'Laat de blijdschap des Heren uw sterkte zijn!' Wanneer onze geest zich zo in de Heer verblijdt, zal onze ziel zich mede verheugen en getroost worden. De onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde vindt haar oorsprong in de geestelijke wereld, terwijl daarnaast onze ziel zich ook verheugen kan over de dingen die vanuit de natuurlijke wereld tot haar komen. Deze laatste blijdschap is gemakkelijk te verstaan, maar de verheerlijkte vreugde kan men aan een ongeestelijk mens niet verklaren.

Hoewel kinderen Gods dikwijls onder zware druk leven en de vijand hen van alle kanten aanvalt, kunnen zij in het geloof getuigen: 'Al zou de vijgeboom niet bloeien, geen opbrengst aan de wijnstok zijn, toch zal mijn beker overvloeien, want Jezus geeft mij vreugdewijn. Al draagt ook de olijf geen vruchten, ontbreekt het koren op het veld, met Hem heb ik geen kwaad te duchten, die zelfs mijn hoofdhaar heeft geteld'.

 

1 Petrus 1:9 


daar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen.

Het einddoel (telos) is de volle openbaring van het heil van Jezus Christus in ons. 'Dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde (telos) gekomen zijn' (Matth. 24:14). Het einddoel is de volle vrucht, namelijk de openbaring van de zonen Gods. Deze rijpt in het tijdperk dat de Heer komt, 'om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd te worden in allen, die tot geloof gekomen zijn' (2 Thess. 1:10).

Steeds weer wijzen de nieuwtestamentische schrijvers naar de periode dat de gemeente tot haar volheid komt. Jacobus sprak over de landman die op de kostelijke vrucht van de aarde wachtte en geduld had, totdat de vroege en de laat regen erop gevallen was (Jac. 5:7). Deze kostelijke vrucht der aarde bestaat uit een gemeente die aan haar doel beantwoordt.

De zaligheid, of redding der zielen, betekent het volkomen behoud, het voldoen aan alle eisen die aan een volmaakt geestelijk mens mogen en kunnen worden gesteld. Het betekent een algehele bevrijding uit de macht van de boze en een volledig herstel. De ziel is hier de innerlijke mens of de mens des harten. Het lichaam kan te gronde gaan, kan ontbonden worden, dus het behoort tot het vergankelijke en het tijdelijke. Maar de Heer sprak dat de schade aan de ziel van de mens het allerergste betekent wat hem overkomen kan, want zij is onvergankelijk en eeuwig (Matth. 16:26).

Een onbeschadigde ziel bezit het Koninkrijk Gods, namelijk: vrede, gerechtigheid en blijdschap. Zij is met de geest de drager van het koningschap en maakt de mens in wie ook de Heilige Geest woont, waarlijk tot een beeld en gelijkenis van de Schepper van hemel en aarde. De zaligheid der zielen veronderstelt een zuiver functionerend verstand, een gaaf gevoelsleven en een absoluut vrije wil die op God gericht is. Zulk een ziel kan ten volle geleid worden door de geest die de drager is van Gods wetten en door de Heilige Geest die haar in alle waarheid leidt, zowel in de zichtbare als in de onzichtbare wereld.

 

1 Petrus 1:10 


Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben,

Nu gaat de apostel spreken over de profeten van het oude verbond. onder zijn lezers zijn natuurlijk ook Joden en Jodengenoten aan wie hij op de Pinksterdag reeds mocht meedelen dat de Joëlsprofetie in hun tijd bezig was in vervulling te gaan. Ook de gemeenteleden uit de heidenen hadden hier deel aan, omdat de tussenmuur, die scheiding maakte, weggebroken was (Ef. 2:14).

Petrus wijst nu op het verschil tussen het oude en het nieuwe verbond. Laten de lezers niet denken dat de heerlijke oudtestamentische profetieën bedoeld waren voor een natuurlijk zaad van Abraham. Hoewel de godsspraken dikwijls een aanvankelijke vervulling hadden in het oude bondsvolk, in de geest ervoeren de geïnspireerde profeten des Heren dat hun voorspellingen op hoger niveau lagen. Gods Geest overtuigde hun dat er een hoger heil en een schoner heerlijkheid was, die ver boven de schaduw van de oude bedéling uitging.

Daarom doorzochten en doorvorsten zij hun eigen profetieën om aan de weet te komen, wat nu eigenlijk de voorspelde genade inhield en voor wie deze bedoeld was. Toen Abraham uit Ur der Chaldeeën trok en hij ten langen leste in Kanaän aankwam, leek het alsof nu de belofte werkelijkheid geworden was. Toch bleef hij in tenten wonen, evenals later de aartsvaders Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte. De oorzaak hiervan was, dat zij beleden slechts vreemdelingen en bijwoners te zijn op aarde.

Zij zochten de geestelijke wereld en verwachtten de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. Zij hadden in geloof de schaduw in bezit genomen, maar zochten en vorsten naar de hemelse realiteiten, want zij verlangden naar een hemels vaderland (Hebr. 11:9-16). Duidelijk wordt ons hier door de apostel meegedeeld, dat de oudtestamentische profetieën geen betrekking meer hebben op het aardse volk Israël en op een zichtbare stad Jeruzalem, maar op de gemeente van Jezus Christus, op het hemelse Jeruzalem en op de hemelse tempel. 'De vreemdelingen in de verstrooiing' moesten zich immers richten op 'een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is' (1:4); men moest haar dus niet op aarde zoeken.

 

1 Petrus 1:11 


terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna.

De in de profeten sprekende stem was die van de Heilige Geest, dezelfde waarmee Jezus gedoopt werd aan de Jordaan. Daarom is er ook sprake van: de Geest van Christus. God sprak immers vele malen op vele wijzen tot de vaderen in de profeten, en in de tijd van het herstel spreekt Hij tot ons en tot alle mensen in de Zoon (Hebr. 1:1).

De profeten onderzochten niet alleen op welke tijd, maar ook op hoedanige tijd, of zoals de vertaling Brouwer heeft: 'Naar wat voor tijd' de geest der profetie heenwees. Dit laatste wijst erop dat zij wel bevroedden dat de vervulling van hun godsspraken niet alleen veel later zou zijn, dus niet in hun tijd zou worden gerealiseerd, maar ook dat dit in een geheel andere bedeling zou plaatsvinden. De oudtestamentische profetieën krijgen hun uiteindelijke vervulling in de bedéling van het Koninkrijk der hemelen zoals Jezus deze predikte.

Nadat Jezus in de Jordaan ondergedompeld was, werd Hij ook gedoopt met de Heilige Geest. Zijn menselijke geest werd toen verbonden met de Geest van God die vroeger gesproken had 'in profeten'. Deze Heilige Geest had eertijds reeds vele malen getuigd van Jezus. Toen de discipelen dit nog niet begrepen, opende de opgestane Heer hun verstand, zodat zij de uitspraken der profeten verstonden (Luc. 24:45).

Ook de woorden van Jezus waren door de Heilige Geest geïnspireerd. Hij sprak zelf over zijn getuigenis, dat is van 'wat Hij gezien en gehoord' had door de Heilige Geest (Joh. 3:31). Het is deze zelfde Geest die ook woont in het lichaam van Christus, dus in allen die gedoopt zijn met de Heilige Geest. Wanneer in de nieuw testamentische gemeente geprofeteerd wordt, is dit ook door deze Geest.

De profeten van het oude verbond die door de Heilige Geest geïnspireerd werden, spraken over de komende Christus, dus over Jezus en zijn gemeente die beiden gezalfd zijn met de Geest van God. Deze oudtestamentische godsgezanten getuigden van het lijden van Christus, maar ook van de heerlijkheid die erop volgen zou. Zo sprak bijvoorbeeld Jesaja over het lijden des Heren, over zijn 'verbrijzeling', maar ook over zijn 'nakomelingen', dat wil zeggen over allen die 'in Christus' zijn en met Hem de heerlijkheid zullen delen (Jes. 53:10).

Psalm 22 gaat over de lijdende Messias, de van zijn God verlatene, maar hij eindigt met de grootheid te vermelden van de opgestane Heer, want 'alle geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht. Want het Koninkrijk is des Heren, Hij is heerser over de volken'.

In Zacharia 13:7 wordt gesproken over de geslagen Herder, maar hoofdstuk 14:4 tekent Hem als degene die de Olijfberg, het beeld van de macht des doods, middendoor splijt. Wij lezen over de heerlijkheid die volgen zou in de schuldvergeving: 'Hun zonden zal Ik niet meer gedenken' (Jer. 31:34).

Over de glorie van het nieuwe verbond: 'Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten' (Jer. 31:31).

Over de Geest die geschonken zou worden: 'Daarna zal Ik mijn Geest uitstorten op al wat leeft' (Joël 2:28). Of: 'Ik zal over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem uitgieten de Geest der genade en der gebeden' (Zach. 12:10). Over de hoge weg voor rechtvaardigen: 'Daar zal een gebaande weg zijn, die de heilige weg genaamd wordt', waardoor de 'vrijgekochten des Heren met gejubel in Sion komen' (Jes. 35:8-10).

Aangaande het herstel van de gemeente: 'Die tot Jeruzalem zegt: Het worde bewoond; tot de steden van Juda: Laten zij herbouwd worden, haar puinhopen richt Ik weer op' (Jes. 44:26). Duidelijk zegt ook de apostel Paulus dat al de beloften van God voor Christus en voor zijn gemeente bestemd zijn: 'want hoevele beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: ja; daarom is ook door Hem het: Amen' (2 Cor. 1:20).

 

1 Petrus 1:12 


Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de Heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan.

De onderzoekingen van de profeten werden met een goede uitslag bekroond. 'Hun werd geopenbaard' wil zeggen dat zij evenals de gelovigen die in Hebreeën 11 genoemd worden, een getuigenis ontvingen. Voor hen werd een tipje van de sluier die de gang van zaken in de hemelse gewesten verborg, opgelicht. Hun werd vergund een blik te slaan in het plan van God met de mens.

Petrus deelt nu mee dat de voorzeggingen van de profeten van het oude verbond voor de christenen in het nieuwe in vervulling zijn gegaan of nog zullen gaan. Die profeten hebben de heerlijkheid van onze bedéling slechts van verre gezien en omhelsd (Hebr. 11:13, St. Vert.). Zij dienden dus niet zichzelf, maar ons, niet een natuurlijk volk Israël, maar de gemeente van Jezus Christus.

Men zou kunnen tegenwerpen dat de profeten soms wel profeteerden over dingen die later aan het volk Israël vervuld werden. Wij denken bijvoorbeeld aan de profetieën van Jeremia over de terugkeer uit Babel na zeventig jaar. Uit het betoog van Petrus 'dat zijniet zichzelf dienden', blijkt evenwel dat de vervulling aan het natuurlijke volk Israël niet te vergelijken was bij de vervulling die aan het volk van het nieuwe verbond ten deel zou vallen. Zelfs de vervullingen der profetieën in het oude verbond waren schaduwen van de werkelijkheid in het nieuwe. Zo was de terugkeer van Babel een beeld van de uittocht van de ware gemeente uit de verwarring van een afvallige kerk (Openb. 18:4).

De oude godsmannen profeteerden aangaande het nieuwe verbond met zijn volheid van genade, zoals de komst van de Zoon van God, zijn lijden, sterven, opstanding en hemelvaart. Zij schreven over de doop met de Heilige Geest, over de geestelijke gaven en de vrucht van de Heilige Geest (zie bijvoorbeeld Joël 2:18-32).

Zij wisten dat de wet der schaduwen plaats zou moeten maken voor de wet van de Geest Gods die in de harten geschreven zou worden. Zij spraken over het reinigende bloed van Jezus Christus, over de schulddelging die God zou bewerkstelligen: 'ik zal hun zonden niet meer gedenken'.

De Heilige Geest die eertijds de profeten gedreven had, in wie Hij had gesproken, was nu door de Vader en zijn verheerlijkte Zoon vanuit de onzienlijke wereld gezonden en had woning gemaakt in de harten van de gelovigen. Deze geest inspireert en leidt nu de apostelen, profeten, herders en leraars en wijst de gemeente de weg naar de volle waarheid.

De wijze waarop de Heilige Geest Zich onder ons zou openbaren, zijn kracht en autoriteit in de harten der gelovigen die zelfs grotere werken zouden verrichten dan Jezus, hun strijd tegen en overwinning op de machten der duisternis waren mysteries die de oude profeten niet konden ontraadselen. De inhoud en betekenis van hun boodschappen betroffen dus de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen, die Jezus zou. ontsluieren en zijn apostelen als betrouwbare getuigen door hun prediking zouden verbreiden. Door hetgeen de apostel hier schrijft, komt de uitzonderlijke bevoorrechting uit van het nieuwtestamentische volk van God boven dat van de oude bedeling.

Hoe dichter wij het einde naderen, hoe meer van dit evangelie openbaar wordt. Het zich ontwikkelende kind van God grijpt in geloof reeds naar de volkomenheid, maar voor buitenstaanders is dit jagen nog een verborgenheid. Ook de heilige engelen, die toch zeer verlangend zijn om te zien hoe God zijn plannen uitvoert, kunnen dit mysterie alleen begrijpen in zoverre het in het volk van God gerealiseerd wordt. Deze engelen willen op de hoogte blijven, want zij zijn als dienende geesten nauw bij het heilsplan betrokken en zij moeten allen die het heil zullen beërven bij hun groei en ontwikkeling hulp verlenen en beschermen.

Hoe menigmaal zijn ook de hemelboden gebruikt om het plan van God met de mens aan de profeten te verkondigen. Zo verscheen aan Daniël een engel die hem meedeelde wat geschreven stond in het boek der waarheid, dus in het plan van God (Dan. 10:21). En thans wordt door middel van de gemeente ook aan deze heilige engelen de veelkleurige wijsheid Gods bekendgemaakt (Ef. 3:10).

Ze zijn begerig om in te zien en kennis te vergaren gelijk, als beeld, de cherubim op de ark het aangezicht voortdurend gewend hadden naar het verzoendeksel. Persoonlijk kennen de engelen immers geen verlossing, herstel of groei. Deze zaken kunnen zij alleen waarnemen bij de kinderen Gods.

 

1 Petrus 1:13 


Omgordt dus de lendenen van uw verstand, weest nuchter, en vestigt uw hoop op de genade, die u gebracht wordt door de openbaring van Jezus Christus.

Wanneer iemand in het Oosten aan het werk of op reis ging, trok hij zijn lange kleed onder de gordel omhoog, zodat dit hem bij het voortgaan niet hinderde en hij zou struikelen of vallen. De apostel gebruikt dit beeld voor het in werking stellen van het verstand, wanneer de christen zich op de hoge weg voortbeweegt om het doel van zijn reis, de volkomenheid, te bereiken, of wanneer hij bezig is als arbeider in Gods Koninkrijk te werken. De apostel vindt dit een vanzelfsprekendheid en ziet met het causale voegwoord 'dus' of 'daarom' - zoals ook wel vertaald wordt - terug op de rijke beloften en openbaringen, waarover hij in de voorgaande verzen sprak.

Deze rijkdom van genade die voor ons is weggelegd, moet de oorzaak zijn dat wij met ons verstand aan het werk gaan om iets van dit heil en van deze heerlijkheid te begrijpen. Dan gaan wij er ons immers bewust -op richten en kan deze genade in ons leven verwezenlijkt worden. Wij moeten, evenals onze Heer, met ons verstand en in ons denken bezig zijn met de dingen van onze hemelse Vader.

Wij merken nog op dat wij bij het bewandelen van de geestelijke weg, ons verstand zeker niet moeten inleveren, De 'vrome' geesten eisen dat wij ons verstand op non actief zullen zetten, maar de apostel vermaant ons het verstand te activeren. Het moet 'geopend' worden en 'verlicht' door de Heilige Geest. In ons denken zullen wij bezig zijn met de rijkdom -van genade die in de onzienlijke wereld voor ons klaar ligt. Onze verwachting zal 'volkomen', dat is geheel en onverdeeld, gericht zijn op het in bezit nemen van de hemelse erfenis. Langs deze weg wordt Christus in ons openbaar, worden wij dus den beelde des Zoons gelijkvormig en zonen Gods, die tot alle goed werk volkomen zijn toegerust.

De apostel vermaant dan: bedenk dat jullie hemelburgers zijn, vreemdelingen in een vreemd land. Daarom: wees nuchter, dit wil zeggen laat jullie gedachten door de inspiraties van de machten der duisternis niet verwarren of benevelen, zodat jullie de waarheid Gods niet kunnen verstaan. Bid liever dat iedere bedekking van het verstand weggenomen wordt en dat het beïnvloed en doortrokken wordt met het inzicht van de Heilige Geest, zodat jullie niet alleen helder kunnen denken over de dingen van deze wereld, maar ook kunnen verstaan wat over de onzienlijke wereld geopenbaard is en jullie naar deze kennis kunnen werken.

Bezonnenheid is dus een vereiste voor iedere christen. In 1 Timotheüs 3:2 vermaant Paulus de opzieners, dat zij 'nuchter' zullen zijn en in Titus 2:2 roept hij de bejaarde mannen toe om zich niet aan een chaotisch denken over te geven, maar 'nuchter' te zijn in de zichtbare en onzichtbare wereld.

 

1 Petrus 1:14-16 


Voegt u, als gehoorzame kinderen, niet naar de begeerten uit de tijd uwer onwetendheid, maar gelijk Hij, die u geroepen beeft, heilig is, wordt zo ook gijzelf heilig in al uw wandel; er staat immers geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig.

Wanneer wij ons richten op de Heer, niet weerspannig zijn, naar Hem luisteren en naar zijn woord handelen, zijn wij gehoorzame kinderen. De eerste toezegging die de Heer aan zijn trouwe kinderen in hun leven waar wil maken, is de belofte van heil. Het is daarvoor noodzakelijk dat zij breken met iedere vorm van ongerechtigheid en verlost worden van iedere macht die hen tot zondigen verleidt of daartoe dwingt. Het is ook belangrijk dat zij van de beschadigingen die de boze in hun leven aangebracht heeft, genezen of herstellen. Wanneer dit alles in hun leven werkelijkheid geworden is, zijn zij heilig, dat is afgezonderd van het kwaad en geheeld. Daarmee is dan de mogelijkheid geschapen zich verder harmonieus te ontwikkelen, op te wassen en vrucht te dragen.

Petrus vermaant dat deze kinderen zich niet moeten voegen naar de begeerten uit de tijd hunner onwetendheid, dus uit de tijd toen zij 'wandelden overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid' (Ef. 2:2). Als kinderen zijn zij geboren in het huisgezin van de hemelse Vader en daar opgenomen. Daarom moeten zij zich niet voegen naar de lusten der wereld, maar zich richten op het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid.

Eertijds hadden zij door onwetendheid geen kennis van het evangelie, maar gaven zij zich over aan allerlei dwaze, onverstandige voorstellingen en zondige lusten. Zij kwamen daarmee op de weg des verderfs.

Wanneer de apostelen de geadresseerden zo dikwijls 'heiligen' noemden, bedoelden zij daarmee de gemeenteleden die op bovengenoemde wijze deel hadden gekregen aan het heil. Van sommige Corinthiërs schreef Paulus bijvoorbeeld, dat zij in grove zonden geleefd hadden, maar hij getuigde met blijdschap: 'Gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd' (1 Cor. 6:11).

Het is noodzakelijk om heilig te zijn, omdat 'Hij, die u geroepen heeft, heilig is'. Onze Vader in de hemel is immers volmaakt en heeft geen enkel contact met het rijk der duisternis en met zijn werken. In de nabijheid van onze Heer en in zijn Koninkrijk kunnen wij alleen leven en naar behoren wandelen, indien wij ook heilig zijn. Zelfs het volk van het oude verbond werd door God reeds opgeroepen heilig te zijn, omdat Hijzelf heilig is. Driemaal komt deze uitspraak in Leviticus voor. De eerste keer in 11:44 naar aanleiding van het eten van onreine dieren.

Het nuttigen ervan was immers een beeld van het contact met de onreine geesten. In hoofdstuk 19:2 spreekt de Heer deze woorden in verband met het houden van zijn wetten en inzettingen en in hoofdstuk 20:7 met het dienen van afgoden, in het bijzonder met de verwijzing dat men zijn kinderen niet aan de Moloch mocht offeren, wat een gevolg was van occultisme.

Zo geldt voor ons dat wij ons verre zullen houden van alles wat van de boze komt. Wij behoren in de geestelijke wereld te leven naar de wetten van God en ons in geen enkel opzicht af te geven met de duivel, noch onze kinderen aan hem af te staan, want ook dezen zullen wij heiligen. Wij zullen ze niet opzettelijk met de wereld in contact brengen, zodat ze de geest ervan overnemen. Wij denken hier bijvoorbeeld alleen maar eens aan de televisie. Wij zullen hen ook niet van ons verwijderen of hen verstoten, dit wil zeggen prijsgeven aan de machten der duisternis, dus hen in geestelijke zin offeren aan de Moloch.

Wanneer Petrus in vers 15 spreekt over het roepen van God, denken wij ogenblikkelijk aan wat deze apostel later schrijft in 2 Petrus 1:3,4, dat de Heer 'ons geroepen heeft door zijn heerlijkheid en macht' en dat wij door deze roeping met 'kostbare en zeer grote beloften begiftigd zijn'. Paulus schreef dat God ons door zijn roepen bestemd heeft tot gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon (Rom. 8:29). Zo roept Hij ons immers ook tot gemeenschap met zijn Zoon, Jezus Christus (1 Cor. 1:9) en tot vrede (1 Cor. 7:15) en tot het treden in de voetsporen van Jezus (1 Petr. 2:21).

Wij behoren dus heilig te zijn in al onze gedragingen en in al onze uitingen, zowel in voor- als in tegenspoed, in onze zaken en in onze gesprekken met onze vrienden of ook vijanden. Wij moeten de oproep om heilig te zijn in ál onze wandel niet afzwakken door op te merken: 'Wie is hiertoe ooit bekwaam?', want Hij die deze eis stelt, is ook degene die ons de inwoning van de Heilige Geest geschonken heeft. Daarom kon Paulus in Filippenzen 2:13 schrijven, dat God zowel het willen en het (uit)werken in ons werkt, door deze Geest. Verder zegt hij in 1 Thessalonicenzen 5:23,24: 'En Hij, de God des vredes, heilige u (door deze Geest) geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in alle dele onberispelijk bewaard te zijn. Die u roept (door zijn heerlijkheid en macht) is getrouw; Hij zal het ook doen' door zijn Geest!

 

1 Petrus 1:17 


En indien gij Hem als Vader aanroept, die zonder aanzien des persoons naar ieders werk oordeelt, wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap,

Door de Heilige Geest die in ons woont en die met onze geest getuigt dat wij kinderen van God zijn, roepen wij God aan als Abba Vader (Gal. 4:6). Hij heeft door zijn Zoon te geven als losprijs, de wereld vrijgekocht uit de macht van de duisternis en degenen die het Woord van God aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden. Dit is de voorwaarde, want Hij laat Zich niet beïnvloeden door iemands voorkomen, wijze van optreden, of omstandigheid. Geen aardse afkomst nog enig lidmaatschap van een kerk geeft iemand voorkeur bij God; daarom staat een Jood Hem even na als een heiden.

God maakt onder zijn kinderen ook geen verschil, maar biedt hun gelijkelijk heil en heerlijkheid, kracht en gaven aan. Hij legt voor hen allen ook slechts één maatstaf aan, namelijk in hoeverre zij in hun werken, waartoe ook hun woorden behoren, zijn beloften en toezeggingen door het geloof gerealiseerd hebben. Hoe meer Gods beloften in ons openbaar worden, hoe groter onze geestelijke status of statuur is. Daarom moeten wij de tijd van onze vreemdelingschap, dat wil zeggen de tijd die wij op aarde zijn, in vreze wandelen, dus met eerbied vervuld zijn voor Gods woord en wet.

 

1 Petrus 1:18,19 


wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die u van de vaderen overgeleverd is, maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam.

Het was voor God een belangrijke transactie toen Hij ons voor een losprijs terugkocht. Hij deed dit niet met iets vergankelijks, met goud of zilver, maar met iets dat eeuwigheidswaarde bezat, namelijk met het kostbare en dierbare bloed van Jezus, zijn onberispelijke en heilige Zoon. Wij zijn gekocht voor een prijs die overeenkomt met de waarde van alle mensenlevens. Het bloed dat op aarde gestort werd, symboliseert het leven van Jezus dat Hij 'uitgegoten heeft in de dood' (Jes. 5 3:12). Hiermee betaalde Hij in de onzienlijke wereld de schuld van het ganse menselijke geslacht.

Het slachten van een onschuldig en onbesmet lam op het Paasfeest was in het oude verbond de afbeelding van het lijden en sterven van Jezus Christus. De zekerheid van deze vrijkoping moet de grond zijn voor een onberispelijke levenswandel, waartoe in de vorige verzen werd opgeroepen. God verwacht dat de christen leeft overeenkomstig de dingen die hij 'weet' en daarom zal hij steeds meer kennis uit de schriften moeten verzamelen en in geloof vasthouden.

Wij mogen de goddelijke genade, die door Jezus Christus is geworden, niet verachten. Paulus schreef in Hebreeën 2:3: 'Hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil?' in 2 Timotheüs 2:15 vermaant hij: 'Maak er ernst mede u wél beproefd ten dienste van God te stellen'.

Vroeger hadden wij een ijdele wandel, dit wil zeggen een leven zonder vastheid, zonder geestelijk doel en zonder enig positief gevolg. 'ijdel' betekent geestelijk leeg of onvruchtbaar. Deze ijdele wandel hadden niet alleen de goddeloze heidenen of ongelovigen die God niet kenden, maar de apostel denkt hier ook aan de godsdienstige Joden, die door het houden van de wet ook nog maar een pover resultaat bereikten. Dezen waren zelfs vervallen in allerlei dode werken en dwaze ceremoniën, die een natuurlijk mens alleen maar belachelijk voorkomen.

Als ware christenen zullen ook wij ons opnieuw moeten bezinnen op de wandel die ons van de vaderen overgeleverd is. Ook wij moeten constateren dat er veel waardeloos in was en dat zij daardoor God slechts gebrekkig dienden. Zij beleden het ook dat zij 'in vele dingen tekortschoten' en dat zij 'onbekwaam waren tot enig goed en geneigd tot alle kwaad'. Naar hun woorden moeten wij hen oordelen. Oudheid en 'rechtzinnige' overlevering zijn geen bewijs van waarheid en doelmatigheid. Het is onverstandig om te zeggen dat wij zouden moeten leven of ook sterven zoals de vroegere generatie.

Het voorgeslacht diende voor zijn tijd de raad van God, maar het miste de doop met de Heilige Geest en de daarmee gepaard gaande geestelijke begaafdheden. Het had ook geen inzicht in de leer aangaande het Koninkrijk der hemelen of die van de onzienlijke wereld en daarom konden de vaderen de weg omhoog niet begaan. Hun aan ons overgeleverde wandel of christelijk leven is ontoereikend om stand te kunnen houden in een demonische eindtijd.

 

1 Petrus 1:20,21 


Hij was van tevoren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van u, die door Hem gelooft in God, die Hem opgewekt heeft uit de doden en Hem heerlijkheid gegeven heeft, zodat uw geloof tevens hoop is op God.

Het gaat hier over Jezus Christus, het onberispelijke en vlekkeloze Lam, dat ons met zijn bloed vrijkocht uit de macht van de boze. Deze redding was geen toevalligheid en geen plotselinge ingeving van God, maar in zijn raadsplan was Jezus als de Zoon van God opgenomen om dit werk te volbrengen. Vóór de grondlegging der wereld waren al zijn plannen bij God gereed en in de loop van de tijden voerde en voert Hij deze met grote wijsheid en precisie uit.

Verschillende perioden of tijden uit dit raadsplan zijn reeds voorbijgegaan. In de eerste plaats de schepping van de hemel of onzichtbare wereld. Daarna het voortbrengen van de aarde en de periode van de zes scheppingsdagen'. Dan de vóórtijd die met de zondvloed eindigde. Vervolgens het tijdperk van de toename in aantal van de mensheid op aarde zonder wet. De periode van het zaad van Abraham dat onder de wet leefde, kwam hierna. Wanneer ook die tijd vervuld was, ving de bedéling van het einde der tijden aan.

Het doel van dit laatste tijdperk waarin wij nu leven, is geestelijke mensen voort te brengen. Deze tijd ving aan met de openbaring van Jezus Christus, het vleesgeworden Woord van God.

Waartoe kwam Jezus op aarde? Het antwoord luidt: 'Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde' (Joh. 3:17). Jezus bracht de gedachten van God nauwkeurig in deze wereld en wie in Hem gelooft, aanvaardt het eeuwige plan van God. Hij toch sprak niets anders dan wat Hij van de Vader gehoord had. Wanneer wij in Hem geloven, zullen wij ook aanvaarden dat door zijn bloedstorting onze schuld is weggenomen en dat de genade door Hem is geworden.

'God heeft zijn Zoon opgewekt uit de doden', wil zeggen dat de Vader het sein gaf waarop Jezus, door de kracht van de Heilige Geest, kon opstaan 'tussen de doden uit' en kon verschijnen in de zichtbare wereld. 'God heeft Hem heerlijkheid gegeven', niet alleen omdat Jezus de naam van zijn Vader op aarde geopenbaard had en het werk voltooide dat Hem te doen gegeven was, maar ook omdat Hij de laatste taak had volbracht, namelijk de verzoening van de wereld met God. De heerlijkheid die Jezus ontving, was het verheerlijkte, geestelijke lichaam, de naam boven alle naam en een plaats op de troon van God, wat betekent dat Hem alle macht was geschonken in hemel en op aarde. Hij heeft de heerschappij over alle werken van Gods handen.

Tenslotte schonk de Vader Hem diegenen die in Hem geloven en die Hem volgen waar Hij ook heengaat. Dezen mogen leven in de verwachting dat zij mede-erfgenamen van zijn heerlijkheid zijn. Er staat immers: 'De heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven' (Joh. 17:22). Wij zien dus uit naar de gelijkvormigheid aan Jezus, naar een verheerlijkt lichaam, naar een nieuwe naam, naar een plaats op de troon en naar de deelname aan de heerschappij over al de werken van Gods handen. Dit is dus een krachtige aansporing om in volhardend geloof de hoop tot het einde, dat is tot het doel bereikt is, vast te houden.

Enkele vertalers hebben in plaats van 'de grondlegging' der wereld het Griekse woord 'katabole' weergegeven met 'het uiteenrukken', 'het ruïneren', of 'het ten val brengen' der wereld. Dit zou er dan op kunnen wijzen dat God, bij de beschadiging van de 'kosmos' door de zonde, reeds in zijn voorzienigheid een oplossing gereed had in het offer van zijn Zoon, die in de volheid des tijds de schuld zou wegnemen.

 

1 Petrus 1:22,23 


Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief, als wedergeboren, en niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God.

De waarheid is het plan van God dat door Jezus in deze wereld gebracht is. Zijn evangelie ligt op een hoger niveau dan wat eenmaal aan typen en schaduwen bekend gemaakt was en vormt een tegenstelling met de dwaling en de leugen. Wanneer wij ons in gehoorzaamheid aan de waarheid houden, 'worden wij niet alleen gereinigd van onze schuld, maar ook geheiligd, dat is apart gesteld van de boze, en geheeld. Velen horen de waarheid wel, maar worden door haar niet gereinigd, omdat zij zich niet aan haar willen onderwerpen of haar gehoorzamen.

Gehoorzaamheid aan God veronderstelt een positieve instelling, dat is dus liefde tot God. Deze wil dat wij naast de liefde tot Hem, ook liefde bezitten tot de broeders, zodat wij een hechte gemeenschap vormen. God zoekt Zich immers één vrouw, tezamen gevoegd uit het menselijk geslacht, dat uit één enkele man is voortgekomen, dus hen die uit enen bloede zijn.

Er zijn vele machten der duisternis die zich erop toeleggen tussen broeders en zusters verdeeldheid te zaaien. Daarom bad Jezus de Vader dat zij allen één mochten zijn (Joh. 17:22). Ook Paulus vermaant: 'Weest vast aaneengesloten, één van zin en één van gevoelen' (1 Cor. 1:10). Wij zijn daartoe immers door één Geest allen tot één lichaam gedoopt en allen zijn wij met één Geest gedrenkt' (1 Cor. 12:13). Daarom moeten wij elkander van harte liefhebben, of zoals de oudtestamentische wet het uitdrukt: onze naaste liefhebben als onszelf.

Dat niet zo nu en dan, maar voortdurend en blijvend. Deze liefde dringt ons ertoe niet alleen onze naaste te helpen, zowel in de natuurlijke als in de onzienlijke wereld, en hem te ondersteunen, maar ook hem bij afdwaling te vermanen met de bedoeling hem terug te brengen tot de gemeenschap met God. De Heer geeft duidelijke aanwijzingen hoe de vermaningen in de praktijk moeten worden gegeven.

In de wereld, die onder de heerschappij van de boze ligt, is zulk een eenheid en broederschap ondenkbaar, maar zij wordt mogelijk onder wedergeboren kinderen van God die vernieuwd zijn in hun denken. Dezen weten immers hoe zonde en ziekte ontstaan en wie er de verwekkers van zijn. Wanneer zij een broeder zien zondigen, zullen zij hem niet identificeren met het kwaad en zeggen: 'Zo is hij!', maar zij zien hem als een slachtoffer dat misleid en overweldigd is. Dit inzicht maakt het de christen mogelijk om een broeder die dwaalt of zondigt, te blijven liefhebben en zich in te zetten om hem te scheiden van de boze machten, zelfs al zou zo'n overtreder tegen hemzelf hebben gezondigd of zich als vijand hebben gedragen.

De oproep tot 'ongeveinsde' liefde kan gerealiseerd worden. Zij behoeft dus niet voorgewend te zijn, want de ware christen is wedergeboren of vernieuwd in zijn denken. Het woord van God dat levend en krachtig is, viel in zijn hart en vond daar goede aarde. Het is als een zaad dat ontspruit en vruchtdraagt. Dit woord zal in de gelovige doen wat God behaagt en volbrengen datgene waartoe Hij het gezonden heeft. Dit woord spreekt van vergeving, van verlossing, van bevrijding en van groei. Door dit woord wordt het denken gereinigd en vernieuwd. Er staat: 'Wie de Zoon gelooft (dus hetgeen Hij spreekt), heeft eeuwig leven', dat is dus een leven naar Gods wil, naar zijn wetten, zodat dit eeuwig kan blijven voortduren.

Het woord wordt levend genoemd, omdat het de gedachten bevat van God die de eeuwig levende is, en die door zijn woord ook nieuw leven wekt, dus nieuwe inzichten, nieuwe krachten, nieuwe gedachten, nieuwe verlangens, nieuwe begeerten en nieuwe doelstellingen schenkt.

Het woord is onvergankelijk, omdat het zich in het bijzonder richt op de geestelijke wereld van de innerlijke mens en het is blijvend, omdat degene die het gesproken heeft, niet ván gedachten verandert en ook tot in eeuwigheid dezelfde blijft.

Deze algehele vernieuwing van denken en handelen noemt de bijbel: wedergeboorte. Wij merken op dat zij geen geheimzinnige, onduidelijke zaak is, die buiten de mens zou omgaan 'door een onwederstandelijke inwerking van de Heilige Geest'. Petrus vergelijkt de wedergeboorte hier met de uitwerking van een zaad dat in de aarde valt. De ontwikkeling ervan hangt af van de gesteldheid en van de toegankelijkheid van de bodem, en van de al of niet aanwezigheid van onkruid. Het gaat er volgens de gelijkenis van de zaaier om, of de juiste factoren aanwezig zijn om het zaad een kans te geven, dus of de mens het woord aanneemt dan wel verwerpt. Jezus sprak in verband met de gesteldheid van de aarde: 'Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid'.

Jakobus schreef: 'Naar zijn raadsbesluit heeft Hij* ons voortgebracht door het woord' (Jac. 1:18). Het is dus God die de wasdom geeft. Ook dit is geen mysterieuze zaak, want de groeikracht ligt reeds in het zaad, dat is in het woord. Dit brengt de gedachten van God over en deze zijn op het leven gericht en zij veranderen de mens. God is geest en zijn gedachten wekken geen vleselijke overleggingen op, maar geestelijke. Zij richten zich allereerst op de onzienlijke wereld of op het Koninkrijk Gods. De natuurlijke dingen die wij nodig hebben, worden bovendien geschonken. Gods gedachten houden de mens bezig met de dingen die van boven en niet van de aarde zijn. Daarom sprak de Heer: 'Wat uit het vlees geboren is, is vlees en wat uit de geest geboren is, is geest' (Joh. 3:6).

Er staat nergens dat een mens door de Heilige Geest zou geboren worden. Deze Geest wordt niet vergeleken met het levensprincipe in het zaad, maar met het water dat nodig is om het zaad te doen groeien, zodat het beantwoordt aan zijn eigen levensbeginsel. De Heilige Geest is nodig om ons te ondersteunen bij het realiseren van Gods woord. Hij maakt ons het woord indachtig, geeft ons kracht en wijsheid en bovendien de verdere toerusting om naar dit woord te leven. Er staat: 'De landman wacht op de kostelijke vrucht des lands, totdat de vroege en laat regen erop gevallen is' (Jac. 5:7).

De kostelijke vrucht der aarde is de gemeente, en deze ontstaat uit het woord van God, zoals in Handelingen 6:7 vermeld wordt: 'Het woord Gods wies'. De gemeente wordt onberispelijk nadat in de laatste dagen God zijn Geest uitstort op al wat leeft, dus op allen die met Hem verbonden zijn. De doop met de Geest volgt dus op de wedergeboorte.

 

1 Petrus 1:24,25 


Want: Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af, maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als evangelie verkondigd is.

Met enkele aanhalingen uit Jesaja 40:6-8 besluit de apostel deze pericoop en trekt een vergelijking tussen de natuurlijke en de geestelijke zaken. De zichtbare dingen zijn alle vergankelijk. Alle vlees, dus alle natuurlijke mensen hoe machtig en indrukwekkend ook, zijn te vergelijken met het gras en de bloem. Deze verdorren, wanneer in het voorjaar de hete woestijnwind de bloemen snel doet verwelken en het gras vergeelt. Na enkele uren is dan de bloemenweelde verdwenen en ligt alles uitgedroogd en verzengd op de grond, of het wordt weggevaagd door de wind.

In Jakobus 1:10 en 11 staat van de mens met al zijn hoogheid: 'Als een bloem in het gras zal hij vergaan. Want de zon komt op met haar hitte en doet het gras verdorren, en zijn bloem valt af en de schoonheid van haar uiterlijk verdwijnt'. Alle natuurlijke prestaties en verwachtingen worden een prooi van de ontbindende machten.

Het onzichtbare evenwel dat door het woord van God wordt voortgebracht en wat naar zijn gedachten en zijn plan is, blijkt tegen het vuur bestand te zijn en blijvend, dus onvergankelijk. De woorden Gods die het leven vernieuwen en bestendigen tot in eeuwigheid, noemen wij het evangelie, de blijde boodschap, die het volmaakte in ons doet opwassen.

 
vorige pagina terug volgende pagina