|
de brieven van Petrus
door J.E. van den Brink
|
|
|
|
|
|
Legt dan af alle kwaadwilligheid, alle bedrog, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij, en verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk, opdat gij daardoor moogt opwassen tot zaligheid, indien gij geproefd hebt, dat de Here goedertieren is.
Het woordje 'dan' legt een verbinding met het voorgaande. Daar wordt over de wedergeboorte gesproken 'door het levende en blijvende woord van God'. Wanneer de mens wedergeboren is, begint hij een nieuw leven, moet hij breken met alle ongerechtigheid en vernieuwd worden naar de inwendige mens in zijn geest, maar ook in zijn ziel, waar de wil, het gevoel, het verstand en de begeerten functioneren. Zijn gedachteleven dat zowel te maken heeft met zijn geest als met zijn ziel, moet gereinigd worden 'van ieder besef van kwaad' (Hebr. 10:22).
Al wat boos is, moet uit het hart of uit het denken verwijderd worden. De verkeerde gedachtespinsels zijn geïnspireerd door de boze geesten en men moet ze van zich werpen, zoals men een vuil kleed uitdoet en weg gooit. Men kán dit ook doen, omdat het kwaad geen wezenlijk bestanddeel van de mens is, evenmin als het vieze jasje. Het slechte komt tot stand door gemeenschap met de onheilige engelen en dit contact moet totaal verbroken worden.
Wij merken op dat 'het afleggen van de oude mens' in Efeziërs 4:22 en in Jakobus 1:21 steeds betrekking heeft op de innerlijke gesteldheid des harten. Zo is er in verband met dit wegbannen in Efeziërs 4:31 sprake van: 'Bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek'. In Colossenzen 3:8-10 staat: 'Maar thans moet ook gij dit alles wegdoen: toorn, heftigheid, kwaadaardigheid, laster en vuile taal uit uw mond. Liegt niet meer tegen elkander, daar gij de oude mens met zijn praktijken afgelegd, en de nieuwe aangedaan hebt'.
De apostel raadt in onze tekst aan om met alle kwaadwilligheid of slechtheid te breken, want zif verhindert de doorwerking van het goede woord van God en doet de naaste kwaad. Bij 'bedrog' misleidt men zijn medemens en wordt men geïnspireerd door de oude slang, die ook eenmaal Eva op het verkeerde pad bracht. Het woord huichelarij of hypocrisie staat in het meervoud en doelt op allerlei soort geveinsdheid, waarvan die in de religie wel de meest voorkomende is. Men wendt vroomheid voor, doet zich voor als een vriend, of geeft beloften die men niet voornemens is om te vervullen.
Bij afgunst of nijd geeft men blijk dat men de voorspoed, de welvaart, de eer of het bezit van de naaste niet gunt of verdragen kan, in plaats dat men zich verblijdt dat het hem welgaat. De kwaadspreker geeft blijk van een negatieve houding ten opzichte van zijn medemens. Het woord in onze tekst kan ook weergegeven worden door 'iets eruit flappen', 'lasteren', 'beschuldigen' of ook 'schimpen'. In Jakobus 4:11 bepaalt de broeder des Heren ons erbij, dat de kwaadspreker zich boven de wet stelt, dus boven de bedoeling van God, want Hij zegt dat wij de naaste moeten liefhebben als onszelf.
Wanneer wij al de negatieve gedachten, overleggingen en woorden afleggen, dienen wij ze te vervangen door het woord van God dat ten opzichte van de mens altijd positief is, en ons te richten op waarheid, op gerechtigheid, op naastenliefde en op het belijden van alles wat de Here gezegd heeft. Daarom is het zo noodzakelijk de bijbel nauwkeurig te lezen, opdat woord en Geest in ons doen kan wat God behaagt en in ons volbrenge wat Hij bedoeld heeft (Jes. 55:11).
De apostel maakt nu een vergelijking: zoals het pasgeboren kind naar de zuivere moedermelk verlangt, zo moeten de wedergeboren christenen als zuigelingen verlangend zijn om het woord van God te horen en te lezen. Wanneer zij het ook verstaan, zal dit woord zich ontwikkelen als een zaad en het zal de innerlijke mens. doen opgroeien, totdat het uiteindelijke doel, 'de zaligheid der zielen' (1:9) bereikt is.
Wanneer Petrus spreekt over de 'redelijke', onvervalste melk, zoals tal van vertalingen hebben, staat in het Grieks voor redelijk het woord 'logikos' - we zouden zeggen 'logisch' - geschikt om met het verstand begrepen te worden. Zo wordt in Romeinen 12:1 gesproken over een redelijke of 'logische' eredienst. Het woord van God zit logisch in elkaar en is niet in strijd met het gezonde denken: we moeten ons verstand dan ook niet 'inleveren', integendeel het goed gebruiken.
De 'melk' van het woord moet verder 'onvervalst' zijn, dit wil zeggen dat zijniet met dwalingen en menselijke bijvoegsel vermengd mag zijn. Wij moeten nauwkeurig opletten dat alleen de zuivere of gezonde leer verkondigd wordt, dat is de prediking die de christen voert naar de volkomenheid, die hem doet 'opwassen tot zaligheid'. Het rechte woord doet de mens toenemen in wijsheid en in genade, en dat moet de begeerte zijn van iedere christen.
Wanneer men het woord van God geproefd heeft, zal men ervaren dat de Heer die het gesproken heeft, ? goedertieren' is, dit wil zeggen dat Hij het goed met ons voor heeft en ons door dit goede, door zijn liefde en door zijn barmhartigheid naar Zich toe wil trekken. Deze vriendelijkheid wordt door ons 'geproefd' of gesmaakt, dit wil zeggen dat zij proefondervindelijk wordt ervaren, vooral in tijd van aanvechtingen, nood of verdrukking.
|
|
|
En komt tot Hem, de levende steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilige priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus.
God wil dat wij tot Jezus komen. Wij moeten als de verloren zoon opstaan en tot Hem gaan. Hij sprak: 'Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven' (Matth. 11:28) en 'Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen' (Joh. 6:37). Jezus sleurt niet, gebruikt geen geweld, forceert niets, maar wacht tot allen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, in geloof tot Hem komen. Zo heeft God het van eeuwigheid in zijn raad besloten.
Niemand wordt gedwongen, maar allen komen vrijwillig. Jezus heeft het voor ons mogelijk gemaakt, omdat Hij de zondeschuld van het ganse menselijke geslacht vereffende. Hij heeft het pad gebaand waarover wij kunnen komen en Hij is tevens de weg die tot het leven leidt. Niemand komt tot de Vader dan door Hem.
Petrus noemt Jezus 'de levende steen', een wonderlijk beeld voor een mens die geformeerd is uit het stof der aarde en in wie het eeuwige leven functioneert. Hij is de eerste 'levende steen' en ook de voornaamste, want Hij is de hoeksteen van de tempel die in de onzienlijke wereld verrijzen zal. Op Hem rust onwankelbaar het ganse gebouw van de gemeente en het gehele herstelplan. Hij is de levende steen, want Hij heeft het eeuwige leven in Zich en Hij schenkt dat leven aan zijn volk.
In de zichtbare wereld en in de aardse tempel werd Jezus verworpen. Bij hen die aan het 'geestelijke' leven van het Joodse volk bouwden, 'was Hij veracht en de onwaardigste onder de mensen' (Jes. 53:3 St. Vert.). Maar bij God in de hemelse gewesten was Hij uitverkoren, zeer dierbaar en hoog geschat in diens ogen. De mensen zagen alleen het uitwendige en zij zeiden: 'Kan uit Nazareth iets goeds komen?' (Joh. 2:47) of: 'Is dit niet de zoon van de timmerman?' (Matth. 13:55). Slechts zijn naaste volgelingen zagen de werkelijkheid van de Zoon des mensen: 'Vol van genade en waarheid' (Joh. 1:14).
Jezus Christus is het die als levende Woord van God ook onze innerlijke mens tot leven wil brengen, ons wil herstellen, vernieuwen en doen opgroeien tot bruikbare, 'levende stenen' voor het geestelijke huis dat Hij bezig is te bouwen en waartoe de Vader Hem opdracht gegeven heeft. De apostel wijst er dus op dat de gemeente de bovenbouw is van het fundament; zij rust op de levende hoeksteen, Jezus Christus. Misschien dat de Joodse lezers in de diaspora of verstrooiing de heerlijkheid en pracht van de aardse tempel misten, maar dan kon Petrus hun verzekeren dat de gemeente een veel kostbaarder en glorierijker heiligdom vormt. Zij toch is de woning waar de Allerhoogste werkelijk in vertoeft en waar Hij ten volle met hen gemeenschap kan hebben en waar Hij de gave van zijn Geest in rijke mate kan uitdelen.
Er is dus een hemels Jeruzalem en er is een hemelse tempel. Zij die de schuldvergiffenis aanvaard hebben door het bloed van het Lam, zijn rechtvaardigen en behoren allen tot de stad Gods. Hun wordt hier evenwel aangeraden nu verder te gaan, om vervuld te worden met de Heilige Geest, ten einde zo 'levende stenen' te worden in het hemelse heiligdom, waar God woont. Zij zijn dan in staat om door deze Geest ook als rechtvaardigen te 'leven'. Daarom hebben allen die de Heilige Geest hebben, de opdracht om het volle evangelie te verkondigen aan hen, die wel wedergeboren zijn, maar die niet gedoopt zijn met de Heilige Geest. In de naam van Jezus mogen ook zij verkondigen: 'Broeders, er is meer dan alleen het burgerschap van het nieuwe Jeruzalem; laat u zelf nu ook invoegen als levende stenen in de geestelijke tempel'.
Om een ander beeld te gebruiken: de Heer maakt zijn volk gereed om heilige priesters te zijn die God dienen in de geest en die anderen onderwijzen, beïnvloeden of voor hen op de bres staan. Tezamen vormen zij een heilig priesterdom dat geestelijke offers brengt, namelijk de belijdenis van hun lippen en de lof die zij God toebrengen (Hebr. 13:15). Deze positieve belijdenissen, deze lofprijzingen komen als sieraden op het gewaad der gerechtigheid, dat in de plaats komt van het oude, afgelegde kleed. Deze woorden en lofliederen zijn Gode welgevallig, omdat zij voortkomen uit harten die gereinigd zijn van schuld en geïnspireerd worden door de Heilige Geest die zij van Jezus ontvangen hebben.
|
|
|
Daarom staat er in een schriftwoord: Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren en kostbare hoeksteen, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen.
De gelovige Jood klonk het gebruik van het beeld 'steen' niet vreemd in de oren. Reeds in het oude verbond was op deze wijze over Hem gesproken. Jesaja had immers in de naam des Heren geprofeteerd: 'Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag' (Jes. 28:16, zie ook 8:4). Petrus haalt deze schriftplaatsen wel niet woordelijk aan, maar citeert wel juist. De Griekse vertaling of Septuaginta heeft: 'Zie, Ik leg ten behoeve van de fundering van Sion een kostelijke steen, een uitgezochte, een hoeksteen, een kostbare, voor zijn funderingen, en hij die gelooft, zal in geen geval beschaamd worden'.
God heeft Jezus uitverkoren als eerste en voornaamste levende steen, teneinde als hoeksteen in het fundament te fungeren voor de bouw van een huis Gods in de geestelijke wereld. Om een levende steen te worden die ingevoegd is in deze tempel, moet men in Hem geloven, op Hem vertrouwen en naar zijn uitspraken handelen. Men behoeft dan niet bevreesd te zijn verkeerd te zullen uitkomen, maar men zal zeker delen in zijn heerlijkheid. Men wordt met Hem niet beschaamd, of zoals in 1 Corinthiërs 11:14 hetzelfde woord vertaald is: wordt met Hem niet tot 'schande'.
Bij dit eerste citaat van Petrus uit het Oude Testament valt het op dat hij zich bij deze fundamentele uitspraak beroept op schriftuurplaatsen uit de oude profeten. Zo beriep ook Jezus Zich op uitspraken van Mozes, David en andere geïnspireerde godsmannen.
De fundering van de nieuwtestamentische tempel ligt op Sion of in Jeruzalem. Daar stierf Jezus niet alleen voor de zonden der Joden, maar ook voor die van de gehele wereld. Daar werd ook de Heilige Geest uitgestort op allen die voor God leefden (Joël 2:28). Van het aardse huis Gods wordt meegedeeld dat het aan de Joden werd overgelaten of prijs gegeven aan de demonen. Men zou Jezus niet meer zien 'totdat men zeggen zou: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren!' (Matth. 23:38,39).
Voortaan is de berg Sion beeld van de Heilige Geest en daarmee ook beeld van de gemeente, waarin deze Geest woning gemaakt heeft. Wij zijn immers 'genaderd tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem' (Hebr. 12:22).
|
|
|
U dan, die gelooft, geldt dit kostbare, maar voor de ongelovigen geldt: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der ergernis, voor hen, die zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan het woord, stoten, waartoe zij ook bestemd zijn.
Met 'u dan die gelooft' worden allen bedoeld die niet alleen Jezus aannemen als hun schulddelger, maar die ook geloven in het plan van God dat door Jezus werkelijkheid gemaakt wordt. Dit goede geldt dus voor hen die zich willen laten gebruiken als levende stenen tot de bouw van een geestelijk huis. Hiervoor heeft Jezus geestelijke mensen nodig die gedoopt zijn met de Heilige Geest en daarom stenen zijn, waarin het eeuwige leven functioneert. Van deze geestelijke mensen vormt onze geestelijke Hogepriester een heilige priesterschap.
Er is hier sprake van de geestelijke tempel waarvan Jezus de bouwmeester is en niet van het nieuwe Jeruzalem, welks kunstenaar en ontwerper God zelf is en dat gevormd wordt door de rechtvaardigen van alle tijden. Het is dus iets kostbaars, of zoals ook vertaald kan worden 'een eer' om tot deze tempel te behoren. Het gaat hier dus om een speciale categorie gelovigen die behalve als rechtvaardigen tot het nieuwe Jeruzalem, ook behoren tot de woonstede Gods in de geest.
Degenen die alléén geloven in de vergiffenis van hun zonden, zullen zich naar deze heerlijkheid niet uitstrekken, maar haar verwerpen. Ze zijn als het oude bondsvolk dat wel pretendeerde in God te geloven, maar toch Jezus verwierp.
De leiders van dit volk die aan het geestelijke leven moesten bouwen, worden hier 'bouwlieden' genoemd. Zij verwierpen evenwel Hem die het woord van God bracht en die hun inzicht verschafte in het Koninkrijk der hemelen en in Gods raadsplan. Hij had voor hen geen gedaante noch heerlijkheid, dat zij Hem zouden begeerd hebben, hoewel God Hem had uitverkoren als het begin van een nieuwe schepping, als een hoeksteen waarop niet alleen het fundament, maar ook het hele gebouw van Gods gunstbewijzen zou rusten. Hij was een reuk ten leven, maar voor hen die Hem verwierpen en nu nog verwerpen, een reuk ten dode.
De leiders der Joden gingen een eigen weg en de leer van Jezus was voor hen als een 'hoofd des hoeks' geworden, een steen die vooruit stak, zodat men tegen Hem aanstootte en daardoor tot struikeling of val kwam. Het evangelie van Jezus paste niet in het denken van de Farizeeën, schrift- en wetgeleerden. Het is van een andere dimensie, want het houdt zich bezig met de onzienlijke wereld. De leugenmachten, de 'vrome' geesten door wie de leidslieden gebonden waren, joegen hen op tot ergernis, zodat zij besloten de Heer te doden.
Toen zij ongehoorzaam bleven, werd het hart van het volk verhard. God kon het niet meer zegenen, omdat het de Uitverkorene verwierp en toen liet God toe dat zij als werktuigen van de boze, hier op aarde meehielpen het vonnis te voltrekken. Daarmee vervulden zij de raad Gods dat er een Lam geslacht zou worden tot redding van de wereld.
Wij merken op dat ook de redding van Israël in het plan Gods was opgenomen. ja, dit volk nam in zijn gedachten zelfs de eerste plaats in. De leidslieden verwierpen evenwel de raad van God voor zichzelf (Luc. 7:3 0). Noch door de voeten die zich aan Hem stootten, noch door de golven van ergernis die op Hem aankwamen, veranderde de Heer. Hij bleef zijn evangelie van redding en verlossing prediken en bleef de werken Gods doen.
Ook Jezus zelf citeerde Psalm 118:22,23 toen Hij zei: 'Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?' De Heer concludeerde toen uit deze verwerping dat het Koninkrijk Gods van Israël zou worden weggenomen en het gegeven zou worden aan een volk, -dat de vruchten daarvan zou opbrengen. Hij voegde eraan toe: 'En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen'.
De overpriesters en de Farizeeën die zijn uitspraken hoorden, begrepen terdege dat Jezus hen bedoelde (Matth. 21:42-46). Door zijn evangelie werd Hij immers gezet tot een val en een opstanding van velen in Israël (Luc. 2:34). In de geestelijke wereld heeft de steen des aanstoots het ongehoorzame Israël verpletterd en vermorzeld. Hun religie is daardoor niets anders dan een occulte bezigheid. De wijngaard ging over in handen van een volk, dat de vruchten daarvan wel opbracht. Dezelfde harde uitspraak geldt ook voor hen die de bouwers van de kerk behoorden te zijn, maar die vijanden blijken van de leer die naar de volkomenheid voert. Het grote Babylon zal daarom geestelijk op dezelfde wijze ondergaan als de kerk van het oude verbond. Deze geestelijke stad zal ook worden prijsgegeven aan de demonische machten van de eindtijd.
|
|
|
Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht:
Petrus richt nu zijn aandacht op de gehoorzamen, op de 'levende stenen' van het huis Gods. Zij zijn het ware zaad van Abraham, het Israël Gods, het uitverkoren geslacht. Zij behoren dus tot een grote geestelijke familie, die onderscheiden is van alle andere rassen, met een andere geest, met andere beginselen en met andere praktijken. Ze zijn van hoge geboorte omdat ze 'van bovenaf' geboren of wedergeboren zijn, omdat ze uitverkoren zijn in Christus, in wie ze 'met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend' zijn (Ef. 1:3).
Ze zijn een volk van koningen onder de heerschappij van de Koning der koningen. Zij heersen met Hem over de machten der duisternis en de heilige engelen staan hen terzijde. Zij zijn een priesterdom of een geheiligde stam, omdat zij door de kracht van de Heilige Geest afgezonderd zijn van de wetteloze geesten, daar de wet van God in hun verstand is gelegd en in hun hart geschreven. Door dit koninklijke priesterschap voert God zijn reddings- en herstelplan uit. Deze priesters brengen 'leven en vrede' (Mal. 2:5).
De ware christenen vormen met elkander een heilige natie; ze zijn een verworven volk dat afgezonderd is van het rijk der duisternis en dat alleen God toebehoort en aan Hem gewijd is. Al de bovengenoemde heerlijke kwalificaties vinden we in het Oude Testament terug in verband met het natuurlijke volk Israël (Deut. 7:6 en Ex. 19:6). Wat het geestelijke Israël betreft, verschilt Petrus dus in zijn opvatting niet met de apostel Paulus, die ook overal aantoont dat de beloften voor Israël aan de gemeenten ten deel vallen, want in Christus zijn alle beloften Gods ja en door Hem is het amen.
Het vormen van een koninklijk priesterschap heeft een doel, namelijk het verkondigen of het verbreiden van de grote daden die God heeft gewrocht. De christenen doen dit niet alleen door in hun leven te tonen wat Hij aan hen heeft gedaan, maar ook door de Heer lof en dank te brengen en zijn naam te belijden. Hij heeft immers de weg gebaand om hen uit het diensthuis, uit de macht van de satan waarin zij voor hun wedergeboorte leefden, over te zetten in het wonderbare licht van het Koninkrijk Gods.
Hier ervaren zij het klimaat van dit Koninkrijk: vrede, gerechtigheid en blijdschap. Hier mogen zij hun vorige en hun tegenwoordige toestand met elkaar vergelijken. Ze zijn geroepen uit de duisternis van zonde, gebondenheid, ziekte, verderf, angst en ellende, en uit de heerschappij van de boze overgezet in het wonderbare licht van Christus' heerlijkheid. Jezus heeft hen gedoopt met zijn Heilige Geest, hen van hun vijanden verlost, geheeld en hersteld. Hij voert hen verder op tot zijn glorie.
Dit nieuwe leven waardoor zij het licht der wereld worden, zal voor ieder getuigen van Gods grootheid en goedertierenheid. De lof en dank van deze vorstelijke zonen Gods zullen de weg banen tot meerder heil, en hun getuigen en belijden lopen uit op de overwinning van iedere vijand.
|
|
|
u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen.
Nogmaals vergelijkt de apostel de vroegere situatie van de christenen met hun nieuwe status in de hemelse gewesten. Voor hen geldt: 'Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde' (Jes. 54:1).
Uit onze tekst blijkt duidelijk dat Petrus aan vroegere heidenen schreef, die dus niet Gods volk waren. Na hun bekering waren zij bij het geestelijke Israël ingelijfd. In vroegere tijden had God de heidenen laten geworden en laten dolen, ieder op zijn eigen weg, en Zich niet over hen ontfermd, maar nu heeft Hij hen 'in Christus' zijnde, als zijn kinderen aangenomen en hun ontferming en barmhartigheid bewezen.
Petrus grijpt hier terug naar dezelfde tekst uit Hosea 1:10, die ook Paulus in Romeinen 9:26 citeert, teneinde aan te tonen dat ook de heidenen mede geroepen zijn om heil en heerlijkheid te beërven. Voor hen geldt: 'Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn' (Openb. 21:3).
|
|
|
Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel;
Heeft Petrus eerst gesproken over de heerlijke positie van de gelovigen in de hemelse gewesten, nu wijst hij zijn 'geliefden' in Christus, op hun situatie als mensen hier op aarde. Ze zijn in de onzienlijke wereld koningen en priesters, maar hier in deze wereld zijn ze bijwoners en vreemdelingen (1:1 en 1:17). Jezus zei immers ook dat zijn discipelen niet van deze wereld zijn. Daarom hebben zij hier geen vaste woonstede of een blijvende stad, maar bewegen zij zich onder de mensen als pelgrims die op reis zijn naar de hemelse tempel.
Iemand die tot deze wereld behoort, zoekt de dingen die van de aarde zijn en verzadigt zich ermee. Hij jaagt naar 'de begeerten des vlezes, de begeerten der ogen en een hovaardig leven'. De boze inspireert hem om daarvan altijd meer te verkrijgen en er meer intens van te genieten, zonder hierbij de wetten van God in acht te nemen.
De overdreven vleselijke lusten voeren strijd tegen de ziel, want zij trachten haar begeerten naar het kwade om te buigen en zo de inwendige mens te beschadigen. Ze verzwakken de wil die zich op het goede richt, verduisteren het verstand waarmee de mens God dient en maken het gevoelsleven onzuiver.
Een ziel die aan de aarde gekluisterd is, kan niet voor God leven, want de wet van God wordt slechts in hém vervuld, die niet naar het vlees leeft, maar naar de geest. De ziel kan alleen leven in blijdschap en vrede, als ze ook in gerechtigheid leeft naar de wetten van God. De ware christén wil het einddoel des geloofs bereiken, namelijk de zaligheid van zijn ziel en hij handelt en leeft daarom overeenkomstig de geboden van zijn Heer.
|
|
|
en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der verzoeking.
Iemand die zo dicht bij de Heer leeft en zo'n voorbeeldig leven leidt, heeft een wandel in de hemelse gewesten. Op deze aarde zal dit zich openbaren in een goede levenswijze te midden van een krom en verdraaid geslacht. De heidenen en ongelovigen zijn vooringenomen en bevooroordeeld en zij belasteren daarom de kinderen Gods en noemen dezen boosdoeners. Het christen-zijn werd trouwens bij de Romeinen als misdaad beschouwd, omdat de volgelingen van Jezus van Nazareth weigerden de keizer en de afgoden te vereren en te aanbidden. Bovendien werden de eerste christenen in het begin vaak aangezien voor een sekte der Joden om wille waarvan de naam Gods onder de heidenen werd gelasterd (Rom. 2:24). Slechts een zeer godvruchtige levenswandel van de christenen kon deze verkeerde voorstelling wegnemen.
Wanneer de heidenen met de ware volgelingen van Jezus in aanraking zouden komen en op hen letten, konden ze constateren dat deze christenen alleen goede werken doen. Dit kon dan ten gevolge hebben dat de buitenstaanders gunstiger gestemd werden ten opzichte van het evangelie en er zelfs voor gewonnen werden. De mond van de lasteraars van wie vers 15 spreekt, zou dan gesnoerd worden door de goede werken die zij de christenen zagen doen.
Wanneer de gelovigen in woord en daad God glorie toebrengen, zullen degenen die óók verlangend zijn naar het goede, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, of zij die zich misschien in moeilijkheden bevinden, zich ook gaan oriënteren op Jezus als redder, verlosser, geneesheer en hersteller. Langs deze weg kan God hen dus ontmoeten of bezoeken, zoals er staat: 'Want Hij heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing gebracht' (Luc. 1:68). Een voortreffelijke wandel met 'schone' werken zoals het heiligen betaamt, zal de onbekeerden aanmoedigen, maar een slechte levenswandel zal hen tegenhouden om de weg van Jezus te kiezen.
|
|
|
Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperbeer, hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen.
Petrus is nog steeds bezig om aan de deelgenoten van de hemelse roeping, 'de bijwoners en vreemdelingen', te vertellen hoe zij hier op aarde moeten leven. Zo lang zij daar zijn, hebben zij deel aan het natuurlijke leven der mensen. In den beginne schiep God twee mensen die zich door vermenigvuldiging verspreiden zouden over de gehele aarde. Hij wilde niet dat de mensen als los zand naast elkaar zouden leven, maar dat er een onderlinge band kwam.
Deze samenhang werd eerst al geopenbaard in het gezinsleven, waar de ouders de gezags- en verantwoordelijkheidsdragers waren, terwijl zij van hun kinderen gehoorzaamheid mochten eisen. De ouders moesten de wetten van God bewaren en aan hun kinderen doorgeven. De mensen maakten zelf ook verordeningen en instellingen, teneinde een ordelijk maatschappelijk leven mogelijk te maken. God had immers aan de menselijke geest eigenschappen geschonken, waardoor deze ordenend en regelend kan optreden. ook aan dit gezag was men eerbied verschuldigd.
Paulus schreef: 'Er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods' (Rom. 13:2). De discipel van Jezus is dus een goed onderdaan, een ordelijk bewoner van zijn stad, een punctuele belastingbetaler en hij bewijst eerbied aan de representanten van de overheid en van het gezag. De eerste christenen waren geen rebellen ten opzichte van de staat. Ze onderwierpen zich aan de overheid, hoewel de machtsdragers dikwijls goddeloze mensen waren, die geen enkel respect afdwongen, maar eerder afkeer en verachting opwekten.
Alleen wanneer de overheden iets eisten dat in strijd was met de wetten van God, achtten zij het juist, meer aan God gehoor te geven (Hand. 4:19). De menselijke geesten zijn naar de wil van God dus hiërarchisch geordend. Dezen zijn zo gesteld dat er rangen zijn: koning-volk, overheid-onderdaan, ouders-kinderen, heer-knecht. Zij vormen tezamen het maatschappelijke en staatkundige bestel. De ordenende en regerende 'wereldgeesten' maken het leven op aarde mogelijk.
De gezagsverhoudingen zijn door God verordend. Dit betekent niet dat de gezagsdragers rechtstreeks door Hem aangesteld zouden zijn, maar de Schepper heeft in de menselijke geest het autoriteitsbegrip gelegd, opdat de 'wereldgeesten' in onderlinge verbondenheid en ordering zouden kunnen leven. Wij hebben hier dus te maken met ingeschapen wetten, die wij ook in de dierenwereld aantreffen. Daar zijn ook groepsleiders, ouderparen die gezag uitoefenen en hun jongen die gehoorzaamheid verschuldigd zijn.
De wet van de Sinaï deed ook een beroep op de kracht en de inspanning van de menselijke geest en daarom wordt zij in verband gebracht met de 'wereldgeesten' (Gal. 4:3,9 en Col. 2:8,20). De bijbel noemt ze zwak en armelijk, omdat het menselijke geesten zijn die het zonder kracht van de Heilige Geest af moeten leggen tegenover de ontbindende, wetteloze machten uit het rijk der duisternis. Ze kunnen wel enige weerstand bieden en hun gezag handhaven door middel van natuurlijke middelen en straffen, maar het kwaad overwinnen en uitroeien, vermogen zij niet.
Uiteindelijk zijn ze ook niet ingesteld om rechtstreeks de desorganiserende krachten van het rijk der duisternis te weerstaan. Het woord 'ktisis' dat in onze tekst door 'instelling' is vertaald, wordt bijna altijd weergegeven door 'schepping'. Er is dus sprake van wetten en verordeningen die door de mens gecreëerd worden om een goede samenleving mogelijk te maken. Ook de christen moet zich daaraan onderwerpen. Zonder het in acht nemen van de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen is het leven op aarde immers onmogelijk.
Het wordt dan een ordeloze en tuchteloze bende, een chaos in plaats van een kosmos. Dan ontstaat anarchie en regeringloosheid, een bijzonder teken van de eindtijd. God heeft daarom de overheden aangesteld: 'Alle ziel zij de machten, over haar gesteld, onderworpen'. Ook voor de geestelijke -mens, de dienstknecht van God, geldt deze regel op de aarde. De kerkgeschiedenis leert ons dat eeuwen lang de 'geestelijkheid' zich niet aan de burgerlijke overheid onderwierp, maar zelfs de grootste vorsten moesten zich voor haar vernederen, waaruit voortdurende twisten en soms ook oorlogen voortkwamen, waardoor niet alleen het natuurlijke, maar ook het geestelijke leven van de kerk geschaad werd.
In de dagen van de apostelen was het noodzakelijk over deze dingen te schrijven. Zij leerden toch dat de christen een koning en een priester was, een erfgenaam van God en mede-erfgenaam van Christus. Moest de gelovige zich dan nog aan dikwijls heidense, slechte en ongelovige gezagsdragers onderwerpen? Onze Heer predikte evenwel voor zijn volk een ingaan in het Koninkrijk der hemelen en hun nieuwe status was dáár. in de natuurlijke wereld bleef de christen onderworpen aan de voorschriften van de 'wereldgeesten: een slaaf moest blijven gehoorzamen aan zijn heer, zowel aan de goede als aan de slechte, een kind aan zijn ouders, zowel aan de gelovige als aan de ongelovige vader en moeder, en een onderdaan aan de vaak onredelijke en onzedelijke overheid.
Petrus merkt hier op, dat de christen in de eerste plaats onderdanig moet zijn aan de keizer of koning als opperste machthebber. Dit was in zijn dagen inzonderheid voor de Joodse christenen, niet zo eenvoudig, doordat dezen in bezet gebied leefden. Jezus gaf evenwel een voorbeeld van gehoorzaamheid aan de wereldlijke overheid, toen men Hem wilde vangen op het punt van het betalen van belasting aan de keizer. Hij sprak: 'Geef de keizer wat des keizers is'. Deze opperheer zond weer stadhouders uit om in kleinere gebieden orde en gezag te handhaven. Het was hun taak om de wetten van de keizer uit te voeren, de misdadigers te straffen en het leven van hen die goed deden, te beschermen, want deze goede, gehoorzame wetsbetrachters zullen door de overheid geprezen en tot voorbeeld gesteld worden (zie verder Rom. 13:1-7).
Waar Petrus en Paulus in deze zaken en ook in hun mening omtrent het geestelijke Israël zo gelijk dachten, rijst het vermoeden dat zij bij hun contact te Jeruzalem, gedurende vijftien dagen (Gal. 1:18), over deze zaken intensief met elkander gesproken hebben.
|
|
|
Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor bun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods.
Onderwerping aan de burgerlijke overheid is de wil van God. Door zijn goede wandel en door zijn gehoorzaamheid aan de maatschappelijke, sociale en staatkundige verordeningen bewijst de christen dat hij een dienstknecht van God is. Hij houdt zich aan de instellingen en wetten die de Schepper in de mens gelegd heeft. Hij is immers wat de natuurlijke zijde van zijn leven betreft, nog in deze wereld, hoewel zijn innerlijke mens er niet meer toebehoort. De mensen die dit niet begrijpen, hebben om deze reden een afkeer van de ware gelovigen.
Zij begrijpen hen niet en spreken kwaad over hen. Daarom is het van het allergrootste belang dat de christen in het natuurlijke leven, dat hij met de onverstandigen en onwetenden gemeen heeft, het goede doet. De Joden gingen dikwijls van de veronderstelling uit dat zij niemand behoefden te gehoorzamen dan hen die uit hun broeders genomen waren om te regeren. Zij beriepen zich daarbij op Deuteronomium 17:15, waar staat: 'Dan zult gij een koning over u aanstellen, die de Here, uw God, verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning aanstellen; geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult gij over u mogen aanstellen'.
De bekeerde Joden meenden van gehoorzaamheid aan de aardse overheid ontslagen te zijn vanwege hun betrekking tot Jezus Christus, 'één uit hun broeders'. De apostel wijst hier de christenen evenwel op hun geestelijke vrijheid, want zij waren door de Zoon verlost in de geestelijke wereld van hun zonden en gebondenheden. In de natuurlijke wereld waren zij evenwel niet vrijgemaakt van het Romeinse juk.
De onwetende of 'domme' (Canisiusvert.) mensen beweren dat de christenen maar spréken over hun hemelse vrijheid, teneinde hun kwaadwilligheid en ondeugden te camoufleren. Hét middel om deze onjuiste gedachten en woorden te weerleggen is: de gelovigen moeten tonen dat zij ook in de zichtbare wereld zich nauwkeurig houden aan menselijke wetten en instellingen. Dit is dan voor de buitenstaander tevens een bewijs, dat de christenen in de onzienlijke wereld waarover zij zo dikwijls spreken, ook goed staan en met een oprecht hart gehoorzamen aan God.
Menigmaal worden de christenen beschuldigd dat zij wel vroom over God en over het eeuwige leven praten, maar dat zij tegelijkertijd hun belasting ontduiken, zich niet aan verkeersregels storen, hun werk veronachtzamen, hun gezin verwaarlozen vanwege de vele 'geestelijke' bezigheden, slechte werknemers zijn, of werkgevers die zich niet aan arbeidscontracten houden. Niemand mag een ware gelovige van zulke praktijken en overtredingen kunnen beschuldigen, want dit geeft aanleiding dat men hem dan ook in zijn geestelijk leven wantrouwt en hem terecht van huichelarij beschuldigt. Wij moeten het onverstand van dwaze mensen tot zwijgen brengen.
Petrus gebruikt hier het woord 'agnosia', onwetend of onkundig. Zij missen de nodige kennis en het inzicht om het evangelie te aanvaarden. Er staat immers: 'De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God' (Ps. 14:2). Deze 'agnostici' hebben geen weet van het wezen van God. Zij zien ook niet dat de christen een geestelijk bezit heeft. Zij houden hem voor een 1 gewoon' mens, zoals zij zelf zijn, maar met vreemde afwijkingen. Daarom wordt er in 1 Corinthiërs 2:14 en 15 van de Statenvertaling opgemerkt: 'Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden. Doch de geestelijke mens onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden', of niemand merkt het op dat de christen geheel anders is dan de natuurlijke mens.
Wij gebruiken dus onze vrijheid in Christus niet als een dekmantel van de boosheid. Wij zeggen niet dat wij in de natuurlijke wereld een bijzondere bevoorrechte positie innemen en ons daarom niet behoeven te storen aan allerlei wetten en voorschriften. integendeel, wij zijn in alle zaken bijzonder nauwgezet.
|
|
|
Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de keizer.
De christen moet respect hebben voor alle mensen. Al is iemand nog zo diep gevallen, hij weet dat zo'n persoon een slachtoffer is van de boze machten die zijn mens-zijn verwoesten. In 2 Petrus 1:7 staat: 'Voeg bij de broederliefde, de liefde jegens allen'. God staat immers ook positief tegenover alle mensen en het is zijn wil niet, dat iemand verloren gaat.
Met degenen die tot het huisgezin Gods behoren, hebben wij evenwel een bijzondere liefdeband, want de Heer wil dat zijn kinderen één zijn en een dicht aaneengesloten geheel vormen. Zoals de stenen van de tempel, bijeengehouden door de juiste vorm van elk blok en zo met elkaar, één geheel vormen, zo wil de Heer dat wij met elkander zonder scheuringen en verwijderingen door de liefde verbonden, leven. God wil niet dat de boze machten tussen de broeders opereren. Indien de gemeente een hechte gemeenschap vormt, staat zij ook sterk in de strijd tegen de vijand.
God, uit wiens scheppingsgedachte alle instellingen en verordeningen afgeleid kunnen worden, moet 'gevreesd' worden. Dit wordt niet gezegd om angst op te wekken, maar het betekent: heb eerbied voor God en gehoorzaam Hem.
Als beeld van de Koning der koningen en de Heer der heren, zullen wij op aarde daarom de keizer of de koning, als vertegenwoordiger van de overheid, eer geven en gehoorzamen. Merk eens op met welk een respect Abraham, de vader der gelovigen, 'zich neerboog voor het volk des lands' (Gen. 23:7) en met welk een wijsheid en voorzichtigheid Daniël omging met de grillige despoot Nebukadnezar, die met zijn rijk het geestelijke Babylon van de toekomst uitbeeldde. Let ook op met welk een verschuldigde eerbied Paulus sprak tot de stadhouders Felix en Festus en tot koning Agrippa, toen hij verantwoording af moest leggen.
Deze apostel maakte zelfs zijn excuses voor zijn scherpe woorden ten opzichte van de hogepriester Ananias, daar hij deze niet als overste van zijn volk had herkend (Hand. 23-26). Wie in de natuurlijke wereld een rebel is, kan ook in de geestelijke wereld zijn positie niet recht innemen, want er is dan een verkeerde gezindheid in hem. Ongehoorzaamheid is de zonde van de toverij, dit wil zeggen, ontstaat door gemeenschap met de boze geesten. Jezus onderwierp Zich ook aan de menselijke instellingen. Hij was gehoorzaam aan zijn ouders en betaalde aan de wereldlijke en zelfs aan de kerkelijke overheid zijn belasting.
|
|
|
Gij, huisslaven, weest in alle vreze uw meesters onderdanig, niet alleen de goede en vriendelijke, maar ook de verkeerde.
God heeft in zijn schepping niet alleen de verhouding vastgesteld tussen ouders en kinderen, vorst en volk, stadhouders en onderdanen, overheden die wetten uitvaardigen en handhaven en mensen die deze instellingen moeten onderhouden en gehoorzamen, maar Hij heeft ook in het maatschappelijke leven de verhouding werkgever en werknemer gesteld, of die tussen heer en knecht.
Het woord 'slaaf' kan ook vertaald worden door 'huisknecht' of 'dienstbare'. De 'meester' is degene die verantwoording draagt en de 'knecht' voert de opdrachten nauwkeurig uit. In Eféziërs 6:5-9 wordt de vermaning aan de slaven gevolgd door een opdracht aan de heren. Petrus laat dit na, misschien omdat het aantal christenheren onder zijn lezers zeer klein was, maar ook in verband met vers 9 van dit hoofdstuk, waar hij van de christenen en dus ook van de christenslaven zegt dat zij een uitverkoren geslacht vormen, een koninklijk priesterschap en een heilige natie. in de onzienlijke wereld hebben ze een hoge roeping. Petrus wil in dit gedeelte heel duidelijk maken dat deze hoge rang in de geestelijke gewesten niet doorgetrokken mag worden naar aardse situaties. De verhouding heer en knecht wordt door menselijke orderingen geregeld evenals die tussen overheid en onderdaan.
Op soortgelijke wijze had bij andere christenen de gedachte postgevat dat men voor zijn onderhoud niet zou behoeven te werken, maar 'uit de hand van God' zou mogen leven, omdat men in de geestelijke wereld ook alles voor niets en uit genade ontvangt. Aan deze groep schreef de apostel Paulus in 2 Thessalonicenzen 2:10-12 de waarschuwing: 'Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten. Wij horen namelijk dat sommigen onder u zich ongeregeld gedragen, door geen werk te verrichten, maar bezig te zijn met wat geen werk is; zulke mensen bevelen wij en wij vermanen hen in de Here Jezus Christus, dat zij rustig bij hun werk blijven en eigen brood eten'.
Wanneer een gelovige knecht een ongelovige en onvriendelijke baas heeft, zal hij zich, van zijn hoge positie in de hemelse gewesten bewust, gemakkelijk boven zijn werkgever kunnen verheffen. Hij houdt dan evenwel geen rekering met de ordering die God voor het mensdom op aarde gegeven heeft. Wanneer een knecht daar wel rekering mee houdt, moet hij zich niet alleen voegen naar de vriendelijke en rechtvaardige werkgever, maar ook onderdanig zijn aan de onvriendelijke en onrechtvaardige patroon. In de geestelijke wereld blijft de gelovige evenwel op zijn plaats, en door de kracht van God zal zijn innerlijke mens niet aangetast worden.
Hij zal vriendelijk, hulpvaardig en correct kunnen blijven onder alle omstandigheden. Een christen heeft een groot incasseringsvermogen, doordat hij geestelijk de sterkste is en bovendien visie heeft op wat er in de onzienlijke wereld gebeurt. 'In alle vreze' betekent dus: uit eerbied voor Gods instellingen. Er zijn drie punten waar de apostel onze aandacht op vestigt: Ten eerste op de onderdanigheid (vers 18), ten tweede op een geduldig lijden bij aangedaan onrecht (vers 19) en ten derde het machtige voorbeeld dat de Here Jezus ons gaf om na te volgen (vers 21).
|
|
|
Want dit is genade, indien iemand, omdat bij met God rekering houdt, leed verdraagt, dat bij ten onrechte lijdt. Want mag dat roem heten, als gij slagen moet verduren, omdat gij kwaad doet? Maar als gij goed doet en dan lijden moet verduren, dat is genade bij God.
Wanneer een knecht het goede doet en toch door zijn heer onrechtvaardig wordt beschuldigd of hem op andere wijze leed wordt aangedaan, mag hij dan niet in opstand komen, verzet plegen of zijn recht zoeken? Dit zou de gewone reactie zijn van de natuurlijke mens, maar iemand die met God rekering houdt, in wie de vrede en gerechtigheid Gods functioneren, zal het ondergane onrecht kunnen verdragen en innerlijk dezelfde blijven. Hij zal zelfs zijn verdrukking als iets 'dankenswaard' (Engelse vert.) beschouwen, omdat hij weet dat Gods genade en kracht zich te meer in hem zullen openbaren.
Hij kan zijn beproevingen doorstaan, omdat hij weet dat de ganse broederschap een zelfde lijden ten deel valt en omdat ook Jezus zelf veel geleden heeft door boze woorden en handelingen van onrechtvaardige mensen. Zo'n slaaf of huisknecht kan zelfs roemen in zijn verdrukkingen (Rom. 5:3).
Slechts geestelijke mensen kunnen onrecht lijden zonder dat zij hierdoor gekwetst, geïrriteerd of gefrustreerd worden. Zij brengen immers hun lijden in verband met hun strijd in de hemelse gewesten. Zij strijden niet tegen vlees en bloed, maar tegen de boze geesten die behalve de bewerkers van het kwade, ook die van het onrecht zijn. Met een beroep op zulk een geestelijke instelling, schreef de apostel Paulus: 'Waarom lijdt gij niet liever onrecht? Waarom laat gij u niet liever te kort doen?' (1 Cor. 6:7).
Iemand ontvangt alleen de overwinningskrans, indien hij op deze wijze volgens de regels van de geestelijke kamp strijdt (2 Tim. 2:5). Dan verheerlijkt hij God. Het is evenwel geen eer voor een knecht en hij kan er zich zeker niet op beroemen, als hij gelaten de slagen, de vernederingen of de berispingen verdraagt die hij verdiend heeft vanwege zijn kwade, foutieve of onachtzame handelingen. Maar geduldig en lijdzaam te blijven, wanneer men goed gedaan heeft en toch geslagen, gescholden of beschuldigd wordt, daarvoor heeft men genade van God nodig, en handelt men Hem welgevallig. Dan ziet de Heer de innerlijke kracht van zo'n geestelijke christen. Het is zijn vreugde, wanneer wij volharden in het goede en wanneer het Koninkrijk Gods in ons, standhoudt.
|
|
|
Want hiertoe zijt gij geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voorbeeld beeft nagelaten, opdat gij in zijn voetstappen zoudt treden;
Vele verklaarders gaan van de mening uit dat wij geroepen zouden zijn om verdrukkingen te ondergaan en onrecht te lijden. Dit is evenwel niet de bedoeling van God met ons. Wij zijn immers geroepen om gemeenschap met Christus te hebben en daardoor deel te krijgen aan de goddelijke natuur (2 Petr. 1:4). Tot vrede, gerechtigheid en blijdschap zijn wij geroepen, opdat wij ons voortdurend en in alle omstandigheden zouden kunnen bewegen in het Koninkrijk Gods. In een moeilijke huwelijkssituatie is bijvoorbeeld de gelovige partner te allen tijde tot vrede geroepen (1 Cor. 7:15). Wij zijn geroepen tot het eeuwige leven en dit niettegenstaande onrechtvaardige behandelingen, verdrukkingen of vernederingen (1 Tim. 6:12).
Wij zijn immers deelgenoten van de hemelse roeping, en hoe ook de aardse situaties zich ontwikkelen, wij zullen ons hierdoor niet laten beïnvloeden (Hebr. 3:1). In deze visie op het Koninkrijk Gods ligt de overwinning. 'Laten derhalve ook zij, die naar de wil van God lijden (dus als rechtvaardigen), hun zielen aan de getrouwe Schepper overgeven, steeds het goede doende' (1 Petr. 4:19).
Wij zijn steeds geroepen om in de voetsporen van Christus te treden, dat wil zeggen wij moeten de woorden spreken die Hij gesproken heeft en de werken doen die Hij gedaan heeft, maar ook lijden zoals Hij geleden heeft en overwinnen zoals Hij overwon (Openb. 3:21). Jezus heeft om ons een voorbeeld na te laten, ook geleden, opdat wij ons tegenover het lijden zouden opstellen zoals Hij. Ook Hij is smadelijk behandeld, belasterd, bespuwd, bedreigd en geslagen. Hij heeft Zich hierdoor evenwel niet innerlijk laten verontrusten.
Hij heeft Zich nimmer op hetzelfde niveau geplaatst als zijn belagers. Hij vergold geen kwaad met kwaad en hoe moeilijk de toestand ook was, Hij heeft nimmer contact opgenomen met de boze, zelfs niet met de geest van de ergernis. Hij stond innerlijk als een rots in de branding en ging rustig verder met het werk dat de Vader Hem opgedragen had. Het voorbeeld van Jezus navolgende, blijven wij in de rust en kunnen wij de onrechtvaardigste behandelingen ondergaan, zonder de blijdschap te verliezen.
|
|
|
die geen zonde gedaan beeft en in wiens mond geen bedrog is gevonden; die als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt;
Jezus heeft nimmer enige zonde bedreven en dus nooit contact gehad met de boze geesten; ook hield Hij Zich niet bezig met leugens. om wille van de situatie of om meer invloed te verkrijgen, is Hij geen enkele maal van de -weg der waarheid afgeweken. Hij bleef in de geestelijke wereld steeds dezelfde en stelde Zich altijd krachtig op in het Koninkrijk Gods. Het gevolg hiervan was dat Hij Zich ook in de natuurlijke wereld als een man Gods openbaarde.
Hij maakte geen enkele maal gebruik van geweld en behandelde niemand onrechtvaardig. Hij was één, zoals de Vader één is, dit wil zeggen dat er niets in Hem was waarop de boze vat kreeg. Hij kon zeggen: 'De overste der wereld komt en heeft aan Mij niets' (Joh. 14:30). Hij heeft geen onrecht gedaan en er is geen bedrog in zijn mond geweest (Jes. 53:9).
De schrijver van deze brief kon zich nog wel herinneren hoe hij in de hof van Gethsémane zelf spontaan met geweld reageerde. Hij trok daar het zwaard en sloeg de slaaf van de hogepriester daarmee het rechteroor af, maar de Heiland waarschuwde allen die het Koninkrijk Gods binnengegaan zijn, dat zij hun toevlucht niet zouden nemen tot aards geweld, 'want allen die het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen'. Toen zij Hem bespotten, vuistslagen gaven, de doornenkroon op het hoofd drukten, was Hij 'als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij zijn mond niet open' (Jes. 53:7). Hij liet Zich niet verlokken tot verkeerde reacties om Zichzelf te rechtvaardigen of om Zich met geweld te verdedigen.
Jezus schold niet, dreigde niet, maakte geen gebruik van zijn macht in de hemelse gewesten om Zich te verweren of Zich te wreken. Hij oriënteerde Zich evenwel te allen tijde op zijn Vader in de hemel, zoals wij ons nu op Hem mogen richten. Geen verdrukking, benauwdheid, honger of iets anders zal dan onze innerlijke mens aantasten. God zal evenwel degenen die het kwade doen, oordelen.
|
|
|
die zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout gebracht beeft, opdat wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven; en door zijn striemen zijt gij genezen.
Het kruis van Golgotha was het altaar waarop Jezus Christus in zijn lichaam onze zondeschuld bracht. Hij was het Lam Gods dat de zonde van de ganse kosmos wegnam. Paulus schreef in Romeinen 6:6 'dat onze oude mens medegekruisigd is', dit wil zeggen dat de schuld die een wezenlijk deel van onze oude mens is, door Jezus gedragen werd. Door zijn kruisdood bracht de Heer deze schuld in het dodenrijk waar de afrekening plaatsvond, want het loon der zonde is de dood. in het oude verbond legde de hogepriester op de grote verzoendag beide handen op de kop van de bok als zinnebeeld dat de schuld van het volk op dit dier gelegd werd.
Een man die daarvoor tevoren aangewezen was, moest dan de bok naar de woestijn brengen. 'Zo zal de bok al hun ongerechtigheden op zich dragen naar een onvruchtbaar land en hij zal die bok in de woestijn vrij laten' (Lev. 16:22). Deze bok werd dus naar een onvruchtbaar land gebracht, of letterlijk naar 'een afgesneden land', een duidelijk beeld van het dodenrijk. Wanneer het dier zo zijn taak verricht had, was het vrij. Ook hier zien wij in een treffende afbeelding hoe Jezus naar de inwendige mens nederdaalde mét de schuld der gehele mensheid naar de 'hades', daar vrij werd en opstond uit de doden of, zoals een andere vertaling heeft: 'tussen de doden uit'.
Wij zijn niet alleen met Jezus gekruisigd, maar ook 'met Hem begraven door deze doop in-de-dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen' (Rom. 6:4). Wij zijn ondergedompeld of 'gedoopt' in zijn dood. Wij getuigen hiervan in onze waterdoop. Het loon der zonde, een negatieve verdienste, is dus aan ons uitbetaald en daarom zijn wij rechtens vrij van de zonde (Rom. 6:23,7). Een dode kan zijn oude, vroegere leven niet meer voortzetten en 'hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven?' (Rom. 6:1).
'Wij zijn aan onze zonden afgestorven', dit wil zeggen dat wij onbruikbaar geworden zijn voor de zondemachten en Wij ons voor hen dood houden. Het staat immers voor ons vast, dat wij wel dood zijn voor de zonde, maar levend voor God (Rom. 6:11). 'Leven' is verbonden zijn met God, dat is met de bron van de waarheid en van de gerechtigheid. Het is Gods bedoeling dat zijn wet in ons vervuld wordt, in ons die niet wandelen naar het vlees in gehoorzaamheid aan de machten der duisternis, maar naar de Geest.
Om de gehele mens te herstellen heeft Jezus geleden naar geest, ziel en lichaam. Hij is niet alleen de geestelijke dood gestorven, toen Hij van God verlaten werd n de schuld der wereld op Hem werd gelegd, maar Hij moest ook de natuurlijke dood sterven. Daar Hij een gezond lichaam had - want Hij was een onbeschadigd en onbevlekt lam - werd zijn natuurlijke dood met geweld door middel van mensenhanden bewerkt.
Omdat Jezus zijn geest en ziel, maar ook zijn lichaam over gaf, kon er sprake zijn van herstel van het lichaam. 'Ons aller ongerechtigheid', waaronder ook de ziekte machten, liepen op Hem aan. Daarom zegt Jesaja 53:5 dat door zijn striemen ons genezing is geworden. De Geest die machtig was om Jezus ook naar het lichaam te doen verrijzen en dit te verheerlijken, werkt ook in ons lichaam, zoals er staat: 'En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont' (Rom. 8:11).
Wij zijn een tempel van de Heilige Geest waarin God woont. Het geloof dat deze Geest zijn tempel onder houdt en verzorgt, 'is wel de krachtigste en heerlijkste zekerheid dat een christen overwinning over zijn ziekte kan hebben.
|
|
|
Want gij waart dwalende als schapen, maar thans hebt gij u bekeerd tot de herder en hoeder van uw zielen.
Petrus heeft nu ook de woorden waarmee Jesaja zijn profetie vervolgt, in gedachten: 'Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg'. De Joden waren in de dagen van Jezus' rondwandeling zeer wetsgetrouw en zij aanvaardden alles wat in de psalmen en de profeten geschreven was, als waar. Toch geloofden zij niet wat van Jezus geprofeteerd was, omdat er een 'bedekking over hun hart' of inwendige mens, lag (2 Cor. 3:15).
Zij misten ieder geestelijk inzicht. Zij legden de Schriften alleen in betrekking tot de natuurlijke wereld uit. Onze Heer met zijn prediking over het Koninkrijk der hemelen achtten zij maar een onwaarschijnlijke en extreme figuur. Het is daarom opmerkenswaard dat in die tijd degene die op grote verzoendag de bok uit Jeruzalem naar de woestijn Tsoeq bracht, deze niet vrijliet, maar van de top der rots naar beneden wierp, zodat het dier op de klippen verpletterd werd.
In Leviticus 16:10 wordt gezegd: 'Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht des Heren stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de woestijn in te zenden'. Volgens de kanttekenaren van de Nieuwe Vertaling moet men bij de naam Azazel denken aan een woestijnduivel. Door de bok niet vrij te laten, maar te doden, drukte de man dus zinnebeeldig uit dat de Messias niet zou opstaan uit de doden, precies dus wat de Farizeeën tot Pilatus zeiden: 'Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word ik opgewekt' (Matth. 27:63).
Het volk Gods vormde een kudde dwalende schapen, omdat het de schaduw voor de werkelijkheid hield en het niets begreep van de onzienlijke, geestelijke wereld. Wanneer de Heilige Geest wordt uitgestort en God Zich een geestelijk volk verkiest, vermaant Petrus de godvruchtige Joden om te breken met hun foutieve inzichten, 'zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht' (Hand. 2:40).
Wat de heidenen betrof, schreef Paulus ook over wegen, ?waarin gij vroeger gewandeld hebt, overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid' (Ef. 2:2). De gelovigen die Petrus hier aanspreekt, hadden zich evenwel bekeerd. Zij waren door de enge poort binnengegaan en wandelden nu in de voetstappen van hun Herder op de hoge weg. De Heer is altijd bij zijn kudde en waakt erover. Hij is de 'opziener' hunner zielen, zoals er letterlijk staat, die de zielen dus bewaart en sterkt, totdat zij behouden het einddoel des geloofs bereiken (1:9).
|
|
|
|
|
|
|