Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven van Petrus
door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

Inleiding I Petrus


 

De schrijver van deze brief is de voor ieder wel bekende discipel van Jezus, Petrus. Zijn naam is de Griekse vertaling van Céfas, het Aramese woord voor rots. Zijn oorspronkelijke naam was Simeon of Simon, de zoon van jonas of Johannes. Hij noemt zich evenals Paulus, apostel. Petrus is immers ook een apostel of uitgezondene. In de Handelingen wordt alleen van zijn werkzaamheden in de buurt van Jeruzalem en Samaria geschreven, maar uit de brieven van Paulus blijkt, dat Petrus ook verder rondgereisd had en daarbij zelfs zijn vrouw meenam (1 Cor. 9:5).

Ook is hij in Antiochië geweest en uit het verhaal van wat zich daar afspeelde, blijkt dat Paulus zich radicaler van het Jodendom had losgemaakt dan Petrus (Gal. 2:11). Wellicht had dit tot oorzaak dat Paulus meer met de leer en met de inzettingen van de vaderen was verweven dan Petrus. Bij Paulus was de kloof met het verleden dieper en duidelijker. Zelfs was de invloed van Petrus tot in Corinthe merkbaar, want daar zeiden sommigen dat zij van Céfas waren (1 Cor. 1:12).

De inhoud van deze brief was hoofdzakelijk bestemd voor christenen uit de heidenen. De tekst: 'Eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen'(2:10) wijst hierop. Ook wat in hoofdstuk 4:3 gezegd wordt: 'Want er is tijd genoeg voorbijgegaan met het volbrengen van de wil der heidenen', waarbij dan ook 'onzedelijke afgoderij genoemd wordt, kan moeilijk op geboren Joden slaan. De lezers blijken het als christen moeilijk te hebben, want zij lijden 'door de naam van Christus smaad' (4:14).

Er zijn onder hen slaven die onheuse behandelingen hebben te verduren (2:18) en vrouwen die moeilijkheden ondervinden van hun heidense mannen (3:1). Men vervreemdde van zijn buren en kennissen, omdat men niet meer deelnam aan het zondige, heidense leven (4:4). men werd gelasterd en beschuldigd van allerlei misdaden (2:12, zie ook 4:12,15).

Petrus bemoedigt zijn medechristenen, opdat zij het geloof niet zouden verliezen, in hun hoop niet zouden verflauwen en zij het uitzicht op de hemelse erfenis niet zouden kwijtraken. Hij wijst hen op de openbaring van Jezus Christus en wat hun dit brengen zou naar de inwendige mens (1:13, 4:13). Zij moesten waakzaam zijn en satan in alles als belager onderkennen en hem weerstaan (5:8) en hun gedachten bepalen bij het eeuwige Koninkrijk.

Zo bedoelt de apostel de gelovigen te sterken in hun lijden en op te wekken om het oog op Jezus gericht te houden, want Hij is het grote voorbeeld (2:21). Duidelijk springt in de brief naar voren dat de christenheid uit de heidenen zich het ware Israël mag noemen (2:9). Petrus treedt hierover niet in discussie, zoals Paulus dit doet in Romeinen 9-11. De inhoud van zijn schrijven wordt beheerst door vermaningen, die tot doel hebben levensheiliging, en blijdschap in verdrukking te bewerken.

 
vorige pagina terug volgende pagina