Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Het Koninkrijk der Hemelen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

5- Het mosterdzaadje


 

"Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zei: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn akker zaaide. Het is wel het kleinste van alle zaden, maar als het volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de vogelen des hemels in zijn takken kunnen nestelen" (Matth. 13 vers 31 en 32).

 

De plant 


Bij de gelijkenis van het mosterdzaadje ontleende de Heer het beeld aan de verfijnde landbouw. De warmoezenier is een landbouwer in het klein. In tegenstelling met de korenakkers in de vorige parabelen bewerkt hij de hof, en doet dit met alle zorg, teneinde zoveel mogelijk profijt van zijn grond te trekken. Het gaat bij hem om de fijnere producten zoals: de munt de dille en de komijn, waarvan de stipte Farizeeër angstvallig de onbetekenende tienden naar de tempel bracht.

Zulk een moestuin bezat de man over wie Jezus nu spreekt en die daarin mosterdzaad bracht. In de overeenkomstige perikoop van Lucas 13:8-21 is dan ook sprake van een zaaien, in zijn tuin, in plaats van "in zijn akker". Het gaat om het zaad van de "zwarte mosterd" (Brassica nigra), dat wel verbouwd werd om de olie die het bevat. Dit zaad heeft een doorsnee van 0,95 tot 1,6 mm, weegt 1 mg en is in werkelijkheid niet alleen het kleinste zaad van de mosterdsoorten, maar ook van alle gekweekte zaden.

Het zaad van de papaver of de klaproos (maanzaad) is nog kleiner, maar wordt in Palestina niet verbouwd. Hoewel hij een eenjarige plant is, schiet de mosterd snel op en vertakt zich sterk. Hij bereikt, inzonderheid in de omgeving van Tiberias, een hoogte van 2,5 à 3 m. Bovendien is het een bekend verschijnsel dat bij veel planten in het oosten de stengels sterk "verhouten", zodat men vergelijkenderwijze ook al om de boomvormige vertakking en de aanwezigheid van slechts één houtige stengel, van boom kan spreken. Hierbij dient dan niet vergeten te worden dat in Palestina vele bomen lager zijn dan bij ons.

De kleinheid van het mosterdzaad was bij de Joodse rabbijnen spreekwoordelijk. Bij hun angst om tegen de wet te zondigen, duldden zij geen, vlekje als een mosterdzaad en wie een vliegje, in de wijn gevallen, bij ongeluk inslikte, werd onrein, "al was het nog kleiner dan een mosterdzaad". Daarom verweet Jezus de Farizeeën dat zij de mug uitziftten en de kameel doorzwolgen.

De Heer gebruikte steeds beelden die bij zijn hoorders goed bekend waren: Hij wenste zijn discipelen een geloof toe als een mosterdzaadje, zo levend en zo krachtig al was het dan ook klein, want dan zou hun niets onmogelijk wezen.

Dit mosterdzaadje stopte een man in de grond. Dat hij slechts één zaadje nam, doet ons denken aan een aparte bedoeling. Misschien wilde hij er een proef mee nemen of geselecteerd zaad winnen. Doordat de plant alleen stond, had zij meer licht boven de grond en meer ruimte in de aarde om voedsel tot zich te trekken.

Onzichtbaar schoot het zaad bij regen en dauw diep wortel, groeide welig omhoog en spreidde als een boom zijn takken uit, eerst met sierlijke gele bloemtrossen en later met bossen zaadpeulen behangen, zodat de vogeltjes zich erop neerzetten en zich vrolijk spelend en zingend vermaakten. Zij bouwden daar evenwel geen nesten, want dit doen ze alleen in werkelijke bomen.

Trouwens, in de tijd dat de mosterdplant haar grootste omvang bereikt heeft, is het volop zomer en is de nesttijd van de vogels voorbij. Wel is bekend dat het in mosterdbomen altijd wemelt van vogels, vooral van distel- en goudvinken, die belust zijn op de olierijke zaden. In plaats van "zich een nest bouwen" of "nestelen" kan men ook vertalen: zich neerzetten of onder de bladeren schuilgaan.

 

Bomen in de profetie 


De hoofdgedachte in de gelijkenis van het mosterdzaadje is dat hetgeen bij het zaaien het kleinste der moeskruiden was het grootste van alle wordt en aan een boom gelijk zonder daardoor eigenlijk een boom te wezen. Deze "boom" is dan beeld van het Koninkrijk Gods in zijn voltooiing. In het Oude Testament worden grote wereldrijken herhaaldelijk door kolossale bomen uitgebeeld.

In Daniël 4 vers 10-12 en 20, 21 wordt het Babylonische rijk in de persoon van Nebukadnezar vergeleken met een geweldige woudreus die tot aan het einde der aarde te zien was. Zijn loof was prachtig, zijn vrucht overvloedig; aan allen bood hij spijs, en al wat leeft, vond er zijn voedsel. De wilde dieren zochten er schaduw en in zijn takken nestelden de vogels uit de lucht. Op dezelfde wijze vergelijkt Ezechiël de koning van Assyrië en de koning van Egypte als vertegenwoordigers van hun rijken, met een ceder.

In de hof van Eden, beeld van de koninkrijken der aarde, namen deze machtige ceders een opvallende plaats in. Om zijn talloze takken werden zij door alle bomen van Eden die in Gods tuin staan, benijd. Iedere wereldmacht gaat evenwel voorbij, want ze worden allen vanwege hun hovaardij prijsgegeven aan de dood, aan de diepten der aarde. Zij komen dan temidden van de kinderen der mensen die al in het graf zijn gedaald (Ez. 31).

"Te dien dage", dus op de dag des Heren, voorspelt de profeet de ondergang van Assyrië, dat een typisch beeld is van het rijk van de antichrist. Jahweh der heerscharen slaat dan de takken af met de bijl, de toppen worden gekapt en de kruinen komen omlaag. Het dichte woud wordt door het ijzer geveld en de Libanon valt met al zijn pracht. Er is dan slechts één rijk dat blijft bestaan.

Het is het Koninkrijk van de Messias, want er zal een rijsje, een minutieus takje, voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortel zal vruchtdragen. Het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn (Jes. 10:33-11:10). In de dag des Heren gaat het gericht over alle wereldrijken, zoals een orkaan de machtige bomen van het bos velt.

Wanneer de kerk van het oude verbond van God afvalt, wanneer het volk gelijk wil zijn aan alle andere volken, met de groten der aarde confereert en verbintenissen met hen sluit, wordt deze boom ook geveld, maar de ware kerk, het geestelijke Israël heeft de belofte dat Jahweh een dun twijgje van de bovenste takken van die ceder breken zal en in de grond zetten. Hij zal dit takje planten op de hoge berg Israëls. Het zal loten schieten, vrucht vormen en uitgroeien tot een geweldige ceder. "En allerhande vogels van allerlei gevederte zullen onder hem wonen; in de schaduw zijner takken zullen zij wonen" (Ez. 17:22,23).

Deze laatste boom stelt dus hetzelfde voor als het eeuwige Koninkrijk Gods, waarvan in de gelijkenis van het mosterdzaadje gesproken wordt. Het is hetzelfde koninkrijk, waarvan door de oudtestamentische profeten gezegd wordt, dat het op een hoge en verheven berg, beeld van de Heilige Geest, geplant is (vergelijk ook Daniël 2:44). Ook in het Oude Testament is dus op dezelfde wijze van de planting en de groei van het Godsrijk gesproken als Jezus deed in de gelijkenis van het mosterdzaadje.

 

Het Koninkrijk Gods 


Opmerkelijk is dat in Mattheüs gesproken wordt over het Koninkrijk der hemelen, terwijl in Marcus en Lucas sprake is van het Koninkrijk Gods. Wij lezen in Marcus de dubbele retorische vraag: "Hoe zullen wij het Koninkrijk Gods afbeelden of onder welke gelijkenis zullen we het brengen?" Met het Koninkrijk der hemelen wordt de gehele onzienlijke wereld bedoeld, waarin zich drie koninkrijken bevinden: het Koninkrijk Gods, het koninkrijk van satan (Matth. 12:26)

en het koninkrijk van de dood (Openb. 9:11). Wanneer Jezus dus in Mattheüs het Koninkrijk der hemelen vergelijkt, betreft dit een uitbeelding van het Koninkrijk Gods, de lichtzijde van de geestelijke wereld. Het gaat derhalve niet om een beschrijving van de wereldkerk, waar goed zaad en onkruid tezamen opgroeien, maar over het domein waar Jezus zelf heerst, dus over zijn eigen onderdanen, "de kinderen van het Koninkrijk" en niet over "de kinderen van de boze".

Sommige uitleggers ontkennen dat Jezus koning is over de ware kerk. Zij zeggen dat Hij alleen "de komende bruidegom" is. Zijn koningschap zou alleen in verband staan met het natuurlijke Israël. Men poneert: Hij is voor ons bruidegom en geen koning. Deze exegeten zien dan niet in dat de Schrift vele beelden geeft om de verhouding van onze Heer tot zijn gemeente uit te drukken.

Zo is Hij de goede herder van zijn kudde, de oudste broeder in het goddelijke huisgezin van de gemeente, Hij is het hoofd van het lichaam, de man van de vrouw (en niet haar bruidegom!), de hogepriester ten opzichte van een priesterlijk volk. Maar Hij is ook de koning over het geestelijke Israël. Daarom kon Paulus schrijven: "Hij (de Vader) heeft ons verlost uit de macht der duisternis (het koninkrijk van satan) en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde" (Col. 1:13).

In onze gelijkenis deelt Jezus mee dat het Koninkrijk Gods als een mosterdzaadje in de wereld komt, want de akker, de tuin of het veld, is de wereld. Er is sprake van "zijn" akker, want Hij kocht hem met zijn bloed. Daarom is de strijd in de hemelse gewesten ontbrand, want satan, "de overste dezer wereld" had de mensheid overweldigd. Hij bracht haar onder zijn heerschappij en in zijn dienst. Vanaf de jeugd wordt ieder mens door de geesten der duisternis benaderd en beïnvloed en zo komt hij, soms geleidelijk, soms snel, onder hun juk. Maar met Jezus Christus begint het licht in de duisternis te schijnen.

De gelijkenis van het mosterdzaadje beeldt uit, hoe het Koninkrijk Gods in deze wereld door een groeiproces de overwinning behalen zal. Dan wordt vervuld: "Want de aarde zal vol worden van de kennis van des Heren heerlijkheid, gelijk de wateren die de bodem der zee bedekken" (Hab. 2:14). Alles wat leeft, groeit en ontwikkelt. Er is geen sprake van geweld, van schokeffecten of van een plotseling ingrijpen, maar van een levensproces, waarvan geschreven staat: "In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis" (Joh 1:4).

 

Het begin 


Op welke wijze komt het Koninkrijk Gods met zijn sfeer van gerechtigheid, vrede en blijdschap in deze wereld? Hoe ontwikkelt het zich in de mens en hoe neemt het bezit van de ganse kosmos? Jezus sprak dat "iemand" een mosterdzaadje nam en in zijn tuin zaaide. Deze persoon is de hemelse Vader, die zijn eniggeboren Zoon aan de wereld gaf.

Evenals de wereldrijken in het oude verbond gepersonifieerd werden in hun koningen, zo wordt het Koninkrijk Gods geïdentificeerd met zijn Koning, Jezus Christus. God zond geen machtig koning naar de aarde, die omgeven was door een stoet van zich manifesterende hemelingen en die bij ieder verzet vuur uit de hemel zou doen nederdalen op zijn vijanden. God gaf zijn Zoon in de gestalte van een dienstknecht, "veracht en de onwaardigste onder de mensen".

Jezus was geen met aardse olie gezalfde koning of priester, en zijn culturele en religieuze vorming liet naar menselijke en godsdienstige maatstaven te wensen over. Hij had nimmer aan de voeten van grote geleerden als Gamaliël gezeten en de kennis en de wijsheid die Hij bezat, vond geen enkele aansluiting bij de kerk van zijn tijd. Er was hier sprake van "het dwaze van God" en van "het zwakke van God" (1 Cor 1:25).

In zijn optreden had Hij gestalte noch luister, en wie geloofde wat Hij predikte? Wie begreep zijn woorden en wie nam ze op in zijn hart? Hij verkondigde immers een evangelie van de onzienlijke wereld en daarom hield men Hem voor een verleider of valse profeet en sprak: "Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën?" (Joh. 7:48).

Jezus sprak over een tempel Gods in de geestelijke wereld en van een huis des Vaders met zijn vele woningen, uitdrukkingen met een geheel andere inhoud dan de godsdienstige leiders gewend waren. Dezen konden immers alleen denken aan een tempel met prachtige stenen en wijgeschenken versierd, die vriend en vijand imponeerde door zijn architectonische schoonheid en verhevenheid.

Neem een mosterdzaadje en leg het op uw hand. Hoe klein is het en hoe onbetekenend is zijn gewicht! De Heer bracht geen lijst van voorschriften, geen inzettingen, geen wassingen, geen onthoudingen, geen spijswetten, geen sabbatten, geen tempeldienst, geen heilige plaatsen, geen gewijde ambtsdragers met pronkerige gewaden, geen ernstige boetepredikaties, geen wijdlopige vermaningen, geen kloosterleven en geen gebouwen of kathedralen. Op welke wijze kon de mens zich dan trainen om geestelijk verder te komen?

Hoe kon men tot God naderen zonder vasten en zonder lange gebeden, zonder liturgieën en zonder opgeheven handen in een heilige tempel? Hoe simpel was de prediking van een schuldvergiffenis zonder inspanningen en offeranden, maar alleen gericht op het aanvaarden van het Lam Gods dat de zonde der wereld wegnam. Hoe druiste een rechtvaardiging zonder werken der wet, in, tegen het religieuze denken.

Hoe weinig sprak zijn geestelijke toekomstverwachting een aards gericht volk aan. Wel een belofte van verlossing uit de handen van al hun vijanden (Luc. 1:71) en toch geen toezegging voor bevrijding van het gehate juk der politieke overheersers. Met Jezus Christus en zijn evangelie werd in Sion een steen des aanstoots gelegd en een rots der ergernis (Rom 9:33).

Wat een dwaasheid is bovendien het evangelie van Jezus Christus vergeleken met de filosofische leringen van de grote wereldleraars! Hij onderwees geen yogaoefeningen, predikte geen zelfverlossing en geen concentratie van het gedachteleven om op hoger niveau te komen. Hij richtte zich niet tot een geestelijke elite, tot een kleine, ontwikkelde bovenlaag in het maatschappelijke en religieuze leven, maar bracht een boodschap voor een schare mannen en vrouwen, die bij de strijd en de moeite van alle dag betrokken waren. Zij zouden het doel bereiken zonder enige natuurlijke inspanning, maar alleen door een onvoorwaardelijk en standvastig geloof in zijn woorden.

Zo nietig en onaanzienlijk was het begin van het rijk Gods op aarde, hoewel het toch eenmaal alle andere rijken overtreffen zou. Eerst klonk de stem van de roepende in de woestijn, van de voorloper Johannes de Doper. Daarna kwam Jezus van Nazareth, opgegroeid in het huis van een ambachtsman, die een twaalftal gewone burgers om Zich verzamelde. Hij werd een gekruisigde en was door ieder veracht en verlaten. Daarna een klein kuddeke, verzameld in de opperzaal.

Welk een waarborg was er dat dit uitspruitende mosterdzaadje in de ganse zienlijke wereld zou uitgroeien, zodat onder zijn schaduw genezing zou zijn voor alle volken en zijn takken ruimte zouden bieden voor alle reine vogels uit de lucht?

 

Volgroeid 


Het Koninkrijk Gods op aarde had een minimaal begin, maar heeft een maximaal eindresultaat. Het groeit en ontwikkelt, maar nimmer door natuurlijke kracht en aards geweld. Ook overwint het de duisternis van zonde, ziekte en gebondenheid niet door menselijke inspanningen, maar alleen door de Heilige Geest. Het komt niet door allerlei activiteiten te forceren of door middel van organisaties. Het komt niet door uiterlijk vertoon en ook niet door wereldmijding. Het ontplooit binnen in de mens.

Het komt overeen met een kiemkrachtig zaadje, waarin geest en leven zitten. Deze behoren beide tot de onzienlijke wereld. In het mosterdzaadje dat de hemelse tuinman in de aarde bracht, bevond zich een goede geest en goed leven, en daaraan ontleende het zijn ontplooiingsmogelijkheden. Dit zaad verborg de gedachten Gods met de mens en het kreeg gestalte in Christus Jezus. In Hem werd het Woord vlees. Hij verkondigde het evangelie van het Koninkrijk en zijn woorden waren geest en leven.

Het mosterdzaad viel in de akker en stierf, en het leven dat erin was, kwam eruit. Op deze wijze ontstond de boom, "die grote takken maakte", zoals Marcus vermeldt. Door het eeuwige en levende woord van God dat de gelovige aanvaardt en vasthoudt, wordt deze wedergeboren. Hij gaat deel uitmaken van een tak die beeld is van de gemeente, waartoe hij behoort. Op die wijze vormt de kerk van alle tijden en plaatsen met haar Hoofd, de volgroeide boom.

In de gelijkenis van het mosterdzaadje ligt het volle accent op de groei van het Godsrijk op aarde. De Heer gaf zijn discipelen de opdracht tot aan het uiterste der aarde te getuigen. Wat zij optekenden en te boek stelden, zou over de gehele wereld gelezen en gepredikt worden. Waar de andere wereldgodsdiensten zich vrijwel alleen beperken tot Azië, zou het christendom vanuit zijn bakermat in dit werelddeel zich verbreiden over alle andere continenten.

Nu, na bijna twintig eeuwen, zien wij dat de naam van Jezus als schulddelger over de ganse aarde bekend is, ook al is het evangelie van het Koninkrijk der hemelen nog weinig verkondigd. Ook dit zal evenwel het "uiterste der aarde" bereiken. De goede boodschap kan weerklank vinden bij ieder volk en bij iedere landaard, omdat zij zich niet richt op de uitwendige mens, maar op de innerlijke. Bij het beeld van het mosterdzaadje gaat het niet over de innerlijke groei en ontwikkeling die naar de volkomenheid leidt, zoals bij het goede graan in de vorige gelijkenissen, maar over de verspreiding van het evangelie door de tijden heen over de gehele wereld.

Door het vallen van de spade regen, gepaard met de prediking van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen in het laatste der dagen, zal de boom snel tot volle wasdom komen. Door de vernieuwing van hun denken zullen dan over de gehele wereld de zonen Gods als rijpe vruchten geopenbaard worden. Het rijk van Jezus Christus zal niet ondergaan, maar het zal de ganse aarde beërven.

Er komt een schare die onberispelijk zal zijn, uit alle volk, stammen en natiën. De ruiter op het witte paard, het Woord Gods, is uitgetrokken om te overwinnen en zijn leger groeit uit tot grote heerscharen die Hem volgen op witte paarden, gehuld in wit en smetteloos fijn linnen (Openb. 6:2 en 9:14).

Toen de evangelisten deze gelijkenis opschreven, was het Koninkrijk Gods nog maar een teer en uiterlijk zwak plantje. Men zou de vraag kunnen stellen, of het wel in staat was voort te leven. Ook in onze dagen kan de gedachte opkomen: heeft het christendom zijn tijd niet gehad? Deze gelijkenis van de Heiland geeft ons het antwoord. Valse kerken of dorre takken zullen weggebroken worden, maar de ware boom zal zijn volle wasdom bereiken, want Gods woord zal niet ledig terugkeren, maar zal doen wat Hem behaagt en volbrengen, waartoe Hij het zond.

Jezus sprak immers van de mosterdplant, dat zij groter zou worden dan alle tuingewassen en grote takken zou maken als een boom, zodat in haar schaduw de vogelen des hemels kunnen schuilen. Wanneer is het Koninkrijk Gods volgroeid? In deze eeuw? In de toekomende eeuw ten tijde van het duizendjarige rijk? Deze tijdperken zijn alle nog ontwikkelingsfasen van het eeuwige rijk van God.

Is er dan op de nieuwe aarde al dadelijk sprake van een volgroeid zijn? Hoewel de heerlijkheid van dit nieuwe begin onze voorstelling ver overtreft, is het groeiproces ook daar nog niet ten einde. Wel is in die tijd de laatste vijand, de dood, onttroond, en kan deze niet verdere schade toebrengen, maar nog zegt de Heer: "Zie, Ik maak alle dingen nieuw" (Openb. 21:5).

Het herstel van de schepping is dan nog niet voleindigd. Wij lezen nog van het geboomte des levens, of in verband met onze gelijkenis met de Statenvertalers: van een boom des levens, welks bladeren door hun schaduw tot herstel van de volken zijn. Dit loof wijst op het gebruik van de geestelijke begaafdheden door de zonen Gods.

Wanneer de mosterdplant volgroeid is, wanneer dus het Koninkrijk Gods volkomen is, zijn alle rechtvaardigen van het oude en van het nieuwe verbond vervuld met de Heilige Geest en worden geen beschadigingen meer gevonden. Dan is God alles in allen (1 Cor. 5:28).

In deze machtige boom vinden de vogelen des hemels hun plaats. Was er bij de gelijkenis van de zaaier sprake van vogels in ongunstige zin, namelijk als beeld van de boze machten der duisternis die het goede zaad wegroven, hier worden wij geconfronteerd met de voltooiing van het rijk Gods, waarin de heilige engelen allen hun plaats ingenomen hebben. Reeds nu zijn zij dienende geesten, die uitgezonden worden ten behoeve van hen die de zaligheid beërven. Reeds nu zijn er de engelen der gemeente en hebben onze kleinen hun engelen, die steeds het aangezicht van de Vader in de hemel zien.

Maar nog niet alle engelen hebben emplooi. Velen wachten nog om hun plaats in te nemen, ten einde zich te verheugen mede arbeiders te mogen zijn in het rijk Gods. Dan zullen alle engelen, van hoog tot laag, hun uiteindelijke bestemming krijgen, evenals de mensen. Zij zullen dan hun gaven ten volle kunnen benutten. Opmerkelijk is dat in een mosterdplant geen nest kan worden gebouwd, want een vogel nestelt om zich te vermenigvuldigen en zijn soort in stand te houden.

Zij leven en vermaken zich alleen tussen de takken. Zo is ook vermenigvuldigen van engelen naar de woorden van Jezus, uitgesloten (Marc. 12:25). Te midden van de kinderen Gods verheugen zij zich om met hen voor eeuwig deel te hebben aan het Koninkrijk Gods en aan de voltooide schepping.

 
vorige pagina terug volgende pagina