Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Het Koninkrijk der Hemelen
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

2- Gelijkenissen


 

Methode van onderwijs 


Onze Heer sprak vele malen in beelden en allegorieën, want "dit alles zeide Jezus in gelijkenissen tot de scharen en zonder gelijkenissen zeide Hij niets tot hen" (vers 34). Hij putte Zich als het ware uit om bepaalde basiswaarheden van het geloof in God, van de doorwerking van het woord, van de infiltraties van boze machten, van zijn lijden en sterven, van de schuldvergeving, van het eindoordeel en van zoveel andere geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen, door het vertellen van gelijkenissen te openbaren. Hij sprak: "Waaraan is het Koninkrijk Gods gelijk en waarmede zal Ik het vergelijken? Het is gelijk aan..." (Luc. 13:18)

De discipelen waren bevoorrecht, omdat Jezus hun tevens de verklaring van de gelijkenissen gaf (Luc. 8:10). "En de discipelen kwamen en zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen? Hij antwoordde hun en zeide: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven" (vers 10,11).

Toch kostte de omschakeling van denken naar deze nieuwe wereld enorme geestelijke inspanning. Maar zij bezaten de belofte die wij lezen in Johannes 1:52: "Voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien". Dit betekende dat het gordijn dat de onzienlijke wereld voor hen verborgen hield, weggeschoven zou worden. Zij zouden als burgers worden ingeschreven in de stad Gods, en leven, wandelen, strijden en overwinnen in het Koninkrijk der hemelen. Jezus beloofde hun dat zij de sleutels van dit eeuwige, onzienlijke Koninkrijk zouden ontvangen. Zij zouden kennis, wijsheid en inzicht verwerven in de wereld van de geesten.

De Heer gebruikte onophoudelijk beelden uit de natuurlijke wereld, opdat zij hierdoor de geestelijke zouden verstaan. Zo sprak hij aan het einde van zijn aardse loopbaan tot zijn volgelingen over de hemelse Vader, wiens huis vele woningen telde. Hij duidde daarmee op de doop in de Heilige Geest die de gelovige mens tot een tempel Gods zou maken, want "Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen" (Joh. 14:23).

Over deze manier van onderricht merkte de Heer bij die gelegenheid op: "Dit heb Ik in beelden (of allegorieën, een bijzondere vorm van beeldspraak), tot u gesproken"(Joh. 16:25) Uit de vraag van Thomas: "Wij weten niet, waar Gij heengaat, hoe weten wij de weg?" en uit de opmerking van Filippus: "Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg", bleek duidelijk dat de realiteit van de onzienlijke wereld nog maar een vaag begrip was. Hun gedachten bleven nog steeds op het zichtbare, aardse vlak hangen.

Wanneer Petrus belijdt: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!" heeft hij de heerlijkheid van Jezus in de onzienlijke wereld herkend en de Heer prijst hem hiervoor. Petrus betuigde hier immers mee dat Jezus de gezalfde Koning en Priester was in de hemelse gewesten. Maar toen Jezus over zijn lijden, dood en opstanding sprak, zag deze discipel de noodzakelijkheid hiervan niet in en zijn reactie was: "Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen!" Dan berispt de Heer Petrus en Hij bestraft de boze, die hem zo aards gericht deed denken (Matth. 16:13-23).

Men moet geest hebben en de functies van de geest, zoals geloof, kunnen gebruiken of in werking kunnen stellen, om de onzienlijke wereld te kunnen verstaan. Wanneer iemands geest gebonden is, bijvoorbeeld door leugenmachten, zal hij niet in staat zijn het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Zo waren vele Farizeeën en schriftgeleerden immers verleugend door de vader der leugen. Wat de discipelen betreft, na zijn opstanding opende de Heer hun verstand, opdat zij de schriften zouden kunnen begrijpen. Zij ontvingen "verlichte ogen des harten" zodat zij de realiteit van de geestelijke wereld konden zien.

Filippus vroeg aan de kamerling: "Verstaat gij ook wat gij leest?" Men begrijpt de bedeling van de schaduwen, de voorzeggingen van de oude profeten, de ceremoniën en wetten van het oude verbond, alleen, indien men de sleutels van het Koninkrijk der hemelen hanteert. Dan ziet men de geestelijke betekenis van de tabernakel, van het Aäronitische priesterschap, van de offeranden, van het aardse Jeruzalem, van de berg Sion, van de natuurlijke natie Israël en van de volken die om dit oude bondsvolk gegroepeerd waren.

Het verkeren onder de wolk, de doortocht door de Rode Zee, het manna dat uit de hemel nederdaalde, het water uit de rotssteen, de afgoderij van het volk in de woestijn, hun kalverendienst en hoererij, kortom de gehele historie van Israël is ons tot voorbeeld geschreven (1 Cor 10:11). Men moet dus de geschriften van het oude verbond transponeren naar de hemelse gewesten, dus vergeestelijken, om ze in hun volle waarheid te kunnen verstaan. Ditzelfde principe geldt ook voor de uitleg van de gelijkenissen die Jezus zonder verdere toelichting ons deed toekomen.

De uitdrukking in onze tijd: "Men moet lezen wat er staat, geloven wat er staat en dan zal men ontvangen wat er staat", is typerend voor de natuurlijke of ongeestelijke mens. Men werpt hiermee immers de deur van het Koninkrijk der hemelen in het slot. Ook de schare tot wie Jezus sprak, was niet in staat de gelijkenissen over te zetten, doordat hun nimmer geleerd was geestelijk te denken.

Voor de verantwoordelijke leidslieden in Jezus’ tijd gold de verschrikkelijke conclusie: "Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij sluit het Koninkrijk der hemelen toe voor de mensen. Immers, gij gaat er niet binnen en die trachten binnen te gaan, laat gij niet toe daarin te komen" (Matth. 23:13). De leidslieden waren zelf geestelijk blind en doof en hun verstand hield zich alleen bezig met de dingen van deze aarde. Zij hielden ook de schare op dit niveau, zodat deze geen kennis kon krijgen van de hemelse gewesten.

Voor wie de sleutels van het hemelrijk gebruikt, geldt: "Want wie heeft, die zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden" (vers 12). Wie het principe van de leer van Jezus aangaande het Koninkrijk der hemelen aanvaardt, heeft in zijn gedachtenwereld geen plafond. Hij krijgt steeds nieuwe vergezichten en er zijn geen begrenzingen meer. Met deze vernieuwing van denken stijgt de mens omhoog en beweegt hij zich in de geestelijke realiteit. Hij leert aan de hand van de beelden uit de zienlijke wereld of uit de gelijkenissen, het onzienlijke verstaan. Uit de natuurlijke schepping leert hij de wetten en de gedachten Gods ook voor de onzienlijke wereld begrijpen.

Van Jezus Christus wordt gezegd: "De laatste Adam werd een levendmakende geest" (1 Cor. 15:45). Zijn prediking wekte de geest des mensen op om zich in het Koninkrijk der hemelen te bewegen. De leer van Jezus maakt dus geestelijke mensen. Wie deze grondgedachte verwerpt en de fundamentalistische of letterlijke beschouwingen van wet en schriftgeleerden overneemt, zal ook tot een religie in de zichtbare wereld komen, evenals zij. Dan houdt men zich bezig met kwesties hoe men de zondag of de sabbat vieren moet, men gaat een overdreven waarde hechten aan liturgieën, aan muziek, organisatievormen, of het geld neemt in de prediking een te grote plaats in.

Men tracht het buitenste van de drinkbeker te reinigen door zich druk te maken over kleding en haardracht. Men vult het "geestelijke" tijdschrift met politieke beschouwingen over Rusland en de gebeurtenissen in het Midden-Oosten, of over hulp aan onderontwikkelde volken, rassendiscriminatie en dergelijke. Men kastijdt het "vrome" vlees door onthoudingen, door het verbreken van eigen ik, door het normale en natuurlijke leven geweld aan te doen. Men vlucht in allerlei activiteiten en zendingsdrang, maar ten slotte zal blijken dat men geen tijd meer heeft om het hemelse leven op de eerste plaats te stellen. Zo betrekt men de orthodoxe wijk in het grote Babylon, dat levensruimte verschaft aan allen die in hun dienst van God de aarde niet kunnen loslaten. God zoekt evenwel aanbidders in geest en in waarheid!

De natuurlijke godsdienst houdt vele christenen zo bezig, dat zij tenslotte iedere vorm van geestelijk denken gaan verliezen, want "wat hij bezit, zal hem ontnomen worden". Voor wie niet opwast in de geestelijke wereld, maar zijn denken met de natuurlijke dingen blijft bezighouden, geldt: "Ik weet uw werken, dat gij de naam hebt dat gij leeft, maar gij zijt dood. Wees wakker en versterk het overige dat dreigde te sterven" (Openb. 3:1,2).

 

Het beeld niet begrepen 


Wie Jezus volgen wil, behoeft zijn verstand niet in te leveren, maar hij moet het goed kunnen gebruiken. De eis is immers dat de mens de Here zijn God zal liefhebben met geheel zijn verstand. Domheid is een gebondenheid, waarvan door de kracht van de Heilige Geest, verlossing mogelijk is. Met "dommen" bedoelen wij hier natuurlijk geen mensen die niet of weinig gestudeerd hebben, maar hen die niet logisch of zuiver kunnen denken; dit is namelijk een absolute voorwaarde om de schriften te kunnen verstaan.

Alles wat God spreekt, is logisch, ordelijk en harmonisch. Hij zegt nooit iets dat innerlijk tegenstrijdig is. Hij spreekt noch onduidelijk, noch verward. Het denken van vele christenen wordt wel in verwarring gebracht en is dikwijls afgeremd. Zulken zijn te vergelijken met een fietser die zwaar moet trappen, doordat het remblokje op het wiel drukt. Het is de boze die deze wanordelijkheden en remmingen veroorzaakt. Het verstand moet immers functioneren in dienst van de geest van de mens en in die van de Heilige Geest. Beiden moeten het kunnen gebruiken.

Domheid is evengoed een handicap als doofheid en blindheid. Zij maakt het immers ook onmogelijk om de dingen van de zienlijke wereld te verstaan. De communicatie met God of met de medemens wordt door domheid en verwarring belemmerd. Daarom herstelt Jezus de mens ook naar zijn natuurlijke leven. Hij maakt hem gaaf en gezond, want God wil het goede, het welgevallige en het volkomene (Rom. 12:2). Dit is dan ook het antwoord aan hen die menen dat men Gods wil niet kan kennen.

Nu is het mogelijk dat men een goed verstand heeft, maar de bijbel spreekt ook over mensen die "onvoldoende geest" bezitten (Mal. 2:15). Niet alleen het lichaam en de ziel moeten zich ontwikkelen, maar ook de geest moet groeien, want men moet leren om geestelijk te leven en te denken. De grote menigte in Jezus" dagen was niet bij machte om de betekenissen van de gelijkenissen te verstaan, omdat zij niet geleerd had het verstand op de geestelijke wereld te richten. Natuurlijk begrepen de meeste toehoorders de verhalen wel, maar zij waren niet in staat de parabelen in een hogere dimensie te projecteren.

Voor de ongeestelijke of natuurlijke mens gelden de woorden uit Jesaja 55:9: "Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten". De ongeestelijke mens denkt alleen in de natuurlijke wereld, maar Gods gedachten bewegen zich ook in een andere sfeer. "De (natuurlijke) mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de Here ziet het hart aan" (1 Sam. 16:7). Hij rekent dus met de onzienlijke en innerlijke mens die tot de geestenwereld behoort.

Nu lezen wij in vers 13-15: "Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen. En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen. Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren, omdat zij horen".

Wanneer de Heer zijn volgelingen belooft de sleutels van het Koninkrijk der hemelen te schenken, houdt dit in dat zij geestelijke zintuigen ontvangen, waardoor zij in deze gewesten kennis kunnen verzamelen. Men ontvangt geopende ogen en horende oren om zich te oriënteren en de hand des geloofs om zich de geestelijke realiteit toe te eigenen. Het gevolg is dat het inzicht in de onzienlijke wereld een volkomen structuurverandering in het denken teweegbrengt. Men werkt voortaan met nieuwe axioma"s. Vanuit de grondwaarheden van het Koninkrijk der hemelen stijgen de gedachten omhoog en men ziet iedere situatie anders en duidelijker dan vroeger, omdat men de oorzaken ervan verstaat en het wezen der dingen heeft ontdekt, en zich er boven verheft. Wie deze sleutels mist, zal bemerken dat hij in onze tijd, waarin de geestelijke duisternis en demonie toenemen, zwaar gehandicapt is en dat hem nog ontvalt, wat hij meende te bezitten.

Van de Farizeeën en schriftgeleerden zegt de Heer dat zij blind en doof waren. Zij misten ook de hand des geloofs om de leer van Jezus te grijpen. Ook verweet de Heer hun dat zij voor de schare de sleutel van de kennis hadden weggenomen (Luc. 11:52). Hun onderricht was zodanig dat het volk zich geen enkel inzicht in de hemelse gewesten kon verwerven. Zijzelf konden het Koninkrijk der hemelen niet binnendringen en die trachtten in te gaan, beletten zij dit door tegen de woorden van Jezus te waarschuwen.

De gelijkenissen die Jezus aangaande het Koninkrijk der hemelen uitsprak, zijn te vergelijken met de wolk- en vuurkolom, waarvan de schaduwzijde naar de Egyptenaren en de lichtzijde naar het volk van het oude verbond was toegekeerd. Men zou ze kunnen vergelijken met een vrucht die een kostelijke pit bevat. De een vergenoegt zich met het bewonderen van het mooie vruchtvlees, terwijl de andere de pit zoekt, waarin zich het nieuwe leven bevindt. Wanneer de Heer zijn discipelen de gelijkenissen verklaarde, was dit eigenlijk niets anders dan het openen van hun geestelijke ogen, dus hun verstand, zodat zij de geestelijke strekking konden zien. Hun oren waren "gelukkig" dat zij deze uitleggingen hoorden en hun ogen waren "zalig", omdat deze een nieuwe visie ontvingen.

 

Vijandschap 


Paulus schreef aangaande het Israël van zijn tijd, dat daar geen begrip was voor de onzienlijke wereld. Er hing een sluier over de Joodse geest, wanneer de wet en de profeten voorgelezen werden, zodat zij de geestelijke betekenis daarvan niet verstonden (2 Cor. 3:14). Het hart, ofwel de inwendige mens van het Joodse volk was met een vetlaag bedekt of "vet geworden", zodat het evangelie van Jezus Christus niet kon doordringen. Het zichtbare was de realiteit: de stenen tempel, de traditie de inzettingen der ouden, de overleveringen der vaderen de uitwendige vroomheid door lange gebeden, veel vasten en gewijde kleding. Deze dingen waren kostbaar in hun ogen.

Waarom werd Stefanus gestenigd? Omdat deze discipel van Jezus op grond van de schriften duidelijk uiteenzette, dat de Here God niet woont in een zichtbaar, gewijd stenen gebouw. Zijn troon of het centrum van zijn heerschappij is de hemel en dit midden van de onzienlijke wereld heeft te maken met de inwendige mens. God wil zich verbinden met de geest van de mens. Hij zoekt op deze wijze een residentie in hen en eenmaal zal God zijn "alles in allen".

De Joden konden evenwel hun hart of inwendige mens niet tot God "verheffen". Hun geestelijke oren waren "hardhorend" en hun geestelijke ogen waren "toegesloten". Herkennen wij in deze situatie ook niet het christenvolk van onze tijd? Dit heeft ook geen weet van de hemelse gewesten. Het spreekt wel over het Koninkrijk der hemelen, maar heeft tegelijkertijd de betekenis als geestelijke of onzienlijke wereld eraan ontnomen en het een natuurlijke en aardse inhoud toegekend.

In de tekst: "Hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien me hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet verstaan en zich bekeren" wijst het doel-aanwijzende voegwoord "opdat" erop, dat de leidslieden bewust "neen" gezegd hadden tegen de prediking van het Koninkrijk der hemelen. Zij verwierpen hiermee de leer van Jezus. Zij hadden de schaduw tot werkelijkheid gemaakt en zich afgesloten voor de geestelijke wereld.

Wanneer verbaasde dienaars zich bij hun meesters in het sanhedrin verontschuldigen met de woorden: "Nooit heeft een mens zo gesproken als deze mens spreekt" betekende dit dat niemand voor die tijd een leer over de onzienlijke wereld gebracht had. De reactie van de Sadduceeën en Farizeeën is typerend voor hun afwijzend standpunt, want zij zeiden: "Heeft soms een van de oversten in Hem geloofd of van de Farizeeën?" (Joh. 7:46-48).

Hoe verdeeld de richtingen ook verder mochten zijn, men stond schouder aan schouder bij de verwerping van Jezus' leer. Op deze wijze trachtte men onze Heer te isoleren, want niemand met een leidende functie aanvaardde immers zijn inzichten aangaande het Koninkrijk der hemelen. Deze eendrachtige vijandschap is slechts te verklaren vanuit de ontmaskering der "vrome" geesten, die door Jezus telkens "openlijk tentoongesteld" werden (Col. 2:15).

Het merendeel van de schare hoorde Hem evenwel gaarne, hoewel het volk wist dat zijn leer afweek van die van de leidslieden (Marc. 12:37). "Zij stonden versteld over zijn leer" en als zij zagen welke tekenen en wonderen ermee gepaard gingen, zeiden zij: "Zo iets is nog nooit in Israël voorgekomen" en "zij verheerlijkten God" (Matth. 7:28; 9:33,8).

Die oecumenische aversie tegen deze speciale leer van Jezus is er ook nu, inzonderheid van de zijde der leidslieden. Allen die zijn woorden en gedachtenwereld overnemen, komen daardoor ook alleen te staan. Voor zulken is geen plaats in het establishment van kerken, kringen en zogenaamde opwekkingsgroepen. Om deze diepe scheiding te accentueren, sprak Jezus eenmaal tot de vooraanstaande Joden: "Gij zijt van beneden, Ik ben van boven" (Joh. 8:23), dat is: "Ik beweeg Mij in de onzienlijke wereld, maar jullie denken is alleen aards gericht".

In dit verband is het goed even stil te staan bij hetgeen de bijbel opmerkt over de geestelijke instelling van Abraham, de vader der gelovigen. Verwachtte deze aartsvader de vervulling van de belofte die hij ontvangen had alleen in deze wereld? Of zag zijn geestesoog ook verder?

In Hebreeën 11:9 en 10 wordt meegedeeld dat hij in het beloofde land vertoefde als in een vreemd land. Hij woonde daar in tenten, dit wil zeggen dat hij geen vaste woonplaats op het oog had, omdat hij de stad verwachtte met fundamenten waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. Abraham droomde niet van een toekomstige staat Israël en zijn gedachten waren niet bezig met een natuurlijke stad Jeruzalem. Zijn eschatologie was geheel anders dan die van vele christenen in onze tijd. Dezen hebben een toekomstverwachting van de aarde: zij spreken over het herstel van een aardse staat Israël en van een stad en een tempel aldaar. Zij verwachten atoomexplosies en houden zich bezig met wereldmachten die de aarde aan zich zullen onderwerpen. Zij houden zich verder bezig met een wederkomst van een zichtbare Jezus in de natuurlijke wereld op een waarneembare regenwolk.

Hoe geheel anders waren de gedachten van vader Abraham. Het land der belofte bepaalde hem bij het Koninkrijk der hemelen. Zijn tijdelijke tent verzinnebeeldde in zijn leven zijn vreemdelingschap in de hemelse gewesten. Net zo min als hij het beloofde land zijn bezit kon noemen, had hij zijn burgerschap in de hemelse gewesten. Dit terrein lag nog buiten zijn bedeling, en hij kon "daar" dan ook niet functioneren: voor hem was de hemel nog niet geopend, maar uit heel zijn leven bleek dat hij zich voortdurend met de onzienlijke wereld bezighield.

Hij leefde op hetzelfde niveau als de profeten van het oude verbond, van wie Petrus schreef, dat zij gezocht en gevorst hebben en nagespeurd, op welke of hoedanige tijd de geest van Christus in hen doelde (1 Petr. 1:10,11). Ook Jezus zelf zegt: "Voorwaar, Ik zeg u: Vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en te horen wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord" (vers 17).

Tot het natuurlijke nakroost van deze aartsvader in zijn dagen sprak de Heer evenwel: "Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. Gij hebt de duivel tot vader". Bij diezelfde gelegenheid merk te Jezus aangaande Abraham op, dat deze zich erop verheugd had de dag, de bedeling ofwel het tijdperk, dat met zijn komst aanbrak, te zien. Met zijn geloofsoog had Abraham deze dag gezien en zich erover verblijd (Joh. 8:43,56).

Hij verheugde zich er niet op dat hij in zijn nakroost zou voortleven, maar verwachtte ook zelf nog deel te hebben aan de zegen, die zijn geestelijk nageslacht verspreiden zou. Hij wist wel dat hij dit op aarde niet zou meemaken. Daarom zag hij uit naar een voortbestaan in een andere dimensie. Dat zijn gedachten voortdurend deze richting uitgingen, bleek ook uit de overleggingen die hij had, toen hij Izaak ging offeren (Hebr. 11:18,19).

 

Het vergeestelijken van een gelijkenis 


In Johannes 10 staat de gelijkenis van de goede herder. Ogenschijnlijk kan dit verhaal door een kind begrepen worden en daarom is het een geliefkoosd onderwerp voor een zondagsschoolvertelling. Toch staat in vers 6 van dit hoofdstuk de opmerking: "In dit beeld (gelijkenis of allegorie) sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was dat Hij tot hen sprak". Het woord dat hier door "beeld" vertaald is, duidt in zijn oorspronkelijke betekenis een voetpad naast de weg aan. Wij zien hier dus een overdrachtelijk taalgebruik.

Het gaat niet om dat voetpad in de natuurlijke wereld, maar over de hoge of gebaande weg in de onzienlijke wereld die er parallel mee loopt. De luisteraars waren evenwel niet in staat deze bedoeling van Jezus" woorden te verstaan. Zij zagen wel het voetpad in de natuurlijke wereld, maar een dichte haag scheidde hen van de hoge weg. Zij hadden immers niet geleerd geestelijk te denken. Zij begrepen zelfs de intenties van hun eigen eredienst niet, want deze was ook een zinnebeeld of een gelijkenis van de hemelse werkelijkheid (Hebr. 9:9).

In het beeld van de schaapskooi zien wij het Koninkrijk Gods, de lichtzijde van het Koninkrijk der hemelen. De deur die toegang verschaft, verzinnebeeldt de bekering en de vergeving der zonden door het lijden en sterven van Jezus. Daarom kon de Heer ook zeggen: "Ik ben de deur". Hij heeft de enige weg geopend om legaal het Koninkrijk Gods binnen te gaan.

Johannes de Doper was de eerste dienstknecht van God, die in zijn prediking op deze waarheid zinspeelde. Hij bracht immers "de doop der bekering tot vergeving der zonden" en wees op het offer van Christus, op "het lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt". Daarmee brak de nieuwe tijd aan, en kon hij uitroepen: "Bekeer u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen" (Marc. 1:4, Matth. 3:2 en Joh. 1:29). Door deze prediking werd Johannes de deurwachter die de schapen op de juiste toegang van het Koninkrijk Gods wees. Wij merken op dat bekering en schuldvergeving zaken uit de onzienlijke wereld zijn, evenals zijn leven dat Jezus gaf om de zonde weg te nemen.

Door zijn optreden maakte Johannes de schare los van de zichtbare offerdienst in de tempel. Hij bepaalde zijn toehoorders bij de geestelijke werkelijkheid en niet bij de verdwijnende schaduw van ceremoniën en tempelgebruiken. Hij was de wegbereider die door zijn woord de bijl aan de wortel van de oude verbondsboom legde. Slechts enkele jaren na het optreden van Johannes bracht Jezus "de reiniging der zonden tot stand" en werd dus de toegang tot de schaapskooi ontsloten. Johannes was gekomen "om de harten der vaderen te keren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde de Here een wel toegerust volk te bereiden" (Luc. 1:17).

Er is dus sprake van een toebereiding. Door de leer van Johannes ontstaat een nieuwe gezindheid of wil tot gehoorzamen, die de mens geschikt maakt om het Koninkrijk Gods binnen te gaan. De leer van Jezus maakt het evenwel mogelijk dat de ongehoorzamen niet alleen willen, maar ook kunnen gehoorzamen en binnengaan, doordat zij bevrijd werden van de machten der duisternis die hun de toegang versperden of belemmerden. Daarom kon Jezus zeggen: "Indien Ik door de Geest Gods de boze geesten uitdrijf, is het Koninkrijk Gods over u gekomen" (Matth. 12:28).

Op deze wijze konden "de verloren schapen van het huis Israëls", de ongehoorzamen, binnengaan. Zij bevonden zich dan in dezelfde situatie als de kleine kinderen die door de ouders tot Jezus gebracht werden, van wie Hij zei: "Want voor zodanigen (geheiligde en beschermde kinderen) is het Koninkrijk der hemelen" (Matth. 19:14).

Na de opstanding van Jezus werd dit alles realiteit, niet alleen voor die uit Israël, maar ook voor die uit de andere volken. Paulus ontving een opdracht voor "de heidenen, waarheen Ik u zenden zal, om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht, en van de macht van satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Mij" (Hand. 26:17,18).

Hierdoor werd vervuld: "Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen mijn stem horen en het zal worden een kudde, een herder" (vers 16). Ook in onze tijd zijn er vele volgelingen van de leer van Johannes de Doper. Zij spreken over bekering en vergeving van zonden door Jezus Christus, maar verder gaan zij niet. Wie deze prediking accepteert, komt in het Koninkrijk Gods, doordat het volmaakte offer gebracht is en de vergeving van zonden in het geloof wordt aanvaard. Bekering houdt in: een breuk met de machten der duisternis. Wanneer zondemachten evenwel bezit van iemand genomen hebben, is een wandel in het Koninkrijk Gods dikwijls niet mogelijk. In zulk een situatie voorziet niet de leer van Johannes, maar die van Jezus.

De vergelijking aangaande de schaapskooi wordt dan ook zoals in elke allegorie gebeurt voortgezet en tot het einde toe volgehouden. Er is sprake van de stem van de herder zelf. Er is dus een stem of leer van Jezus, die wel aansluit bij die van Johannes, maar die toch "veel verder omhoog voert". Er is een "heil dat allereerst verkondigd is door de Here" en waaraan God getuigenis geeft "door tekenen en wonderen en velerlei krachten en mededeling van de Heilige Geest naar zijn wil" (Hebr. 2:3,4). Er is een broederschap door de vergeving van zonden die de schapen in dezelfde kooi brengt, maar er is tegelijkertijd een evangelie van het Koninkrijk dat tussen de schapen in die ruimte een scheiding teweegbrengt.

Daarom vroeg de apostel Paulus aan de discipelen van Johannes te Efeze: "Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, toen gij tot het geloof kwaamt?" De apostel merkte op: "Johannes doopte een doop van bekering en zeide tot het volk dat zij moesten geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus. En toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen in de naam van de Here Jezus. En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de Heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen en profeteerden" (Hand. 19:1-7).

In enkele gelijkenissen over het Koninkrijk Gods merken wij dezelfde onderscheidingen op. Zo wordt dit Koninkrijk vergeleken met het paradijs. Hierin bevinden zich vele planten, maar het geboomte des levens neemt in deze tuin een opvallende plaats in. Het verzinnebeeldt de zonen Gods, zoals de boom des levens de Zoon van God voorstelt. Dit geboomte staat aan de rivier van het water des levens, die ontspringt uit de troon van God en van het Lam. Er is in dit beeld dus sprake van een vervulling met Gods Geest vanuit de Vader en vanuit de Zoon. (Openb. 21:1).

Een andere gelijkenis is die van de stad Gods met de tempel. Zij die verzoend zijn door het bloed van het lam Gods vormen de "stad", het nieuwe Jeruzalem, maar zij die de Heilige Geest ontvangen hebben en die in de hemelse gewesten functioneren, vormen de "tempel", de woonstede Gods in de geestelijke wereld.

In de beschrijving van het nieuwe Jeruzalem lezen wij dat op de poorten van de stad de namen staan van de twaalf stammen Israëls. Deze aanduiding toont ons dat daarbinnen zich het gehele geestelijke Israël bevindt, dus ook het priestergeslacht uit Levi, dat zijn plaats heeft in de tempel en daardoor een selecte groep vormt in de stad Gods.

De leer van Johannes de Doper bracht de dolende schapen van het huis Israëls in de schaapskooi. Zij vormden daar de rest ofwel het overblijfsel naar de verkiezing der genade. In de schaapskooi bevindt zich dus nu het geestelijke Israël uit Jood en heiden. Maar temidden van deze stammen vindt men ook het "koninklijk priesterschap" (1 Petr. 2:9). Dit is gezalfd met de Heilige Geest. Het zijn de verzegelden uit alle stammen der kinderen Israëls (Openb. 7:4). Dit zijn "de eigen schapen" van de goede Herder. Hij kwam tot de schaapskooi om "vele zonen tot heerlijkheid te leiden", want het Koninkrijk Gods gaat verder dan de begrenzing van de schaapskooi, dus verder dan de wetenschap dat de schuld is vergeven en dat men een kind van God is.

De goede herder leidt zijn "eigen schapen" naar buiten en wanneer hij dit gedaan heeft, "gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen" (vers 4). De "stem kennen" betekent: zijn woorden aanvaarden en zijn manier van denken overnemen. Hem volgen is: zijn methode toepassen, de werken doen die Hij deed, dus zijn leer in daden omzetten. Wanneer de Heer dan verder zegt dat zijn schapen "ingaan, uitgaan en weide vinden", wijst dit uitgaan erop, dat zij bezig zijn in de hemelse gewesten. Daar ontvangen zij hun geestelijk voedsel, drinken van het levend water, worden dus vervuld met de Heilige Geest en blijven door de Heer bewaard voor de vijand, de dief en de rover, die het te allen tijde op hun leven gemunt heeft.

Ingaan betekent: ingaan in de rust van de schaapskooi vanwege de vergeving der zonden en het kindschap Gods, dus ingaan in zijn rust vanwege het volbrachte werk van Golgotha (Hebr. 4). In dit verband zegt de Heer: "Ik ben gekomen opdat zij leven hebben en overvloed" (vers 10). Alle schapen in de kooi hebben leven, maar zij die de goede herder volgen, hebben leven en overvloed, "want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen" (Openb 7.17).

 
vorige pagina terug volgende pagina