Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Erfzonde
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

HOOFDSTUK 10

WAT NEEMT DE MENS MEE BIJ ZIJN STERVEN?
 

Wat krijgt de mens mee bij zijn geboorte? 


Wat krijgt een kind reeds voor of bij zijn geboorte via zijn ouders mee. In de eerste plaats de menselijke levensgeest, die de drager is van de wetten van God en die de mogelijkheid tot ontwikkeling en zijn existeren schenkt. Deze uitnemende geest gaat ver uit boven de levensgeesten van planten en dieren. Wij zijn van Gods geslacht! De levensgeest zal eerst een natuurlijk lichaam ontwikkelen en een ziel, die op de zichtbare wereld is gedicht. De jonge mens blijkt bij zijn groeiproces veel kenmerken te hebben overgenomen van zijn ouders en van het geslacht waaruit hij voortkomt.

Wij denken hierbij aan huidskleur, lichaamsbouw, kleur van haar en ogen, maar ook vele opvallende eigenschappenvan de ziel zijn erfelijk: een scherp verstand, de verschillen in aanleg zoals die tot het leren van talen, wiskunde en techniek. Ook muzikaliteit, kunstzinnigheid, aanleg voor leidersschap zijn vaak erfelijk. Wij erven van onze ouders naast onze geest de natuurlijke zaken die tijdelijk zijn en vergankelijk. Uit Gods Woord hebben wij aangetoond dat zonde en zondeschuld niet worden meegegeven, maar dat de boze leder mens meer of minder onder zijn heerschappij zal brengen, daar deze in zijn domein wordt geboren.

Christus verlost evenwel de mens van de boze, om hem in zijn Koninkrijk over te plaatsen. Bij ziekte slaan de machten der duisternis veelal in het lichaam toe, maar ook in de ziel en in de geest. Zoals de Heer de ouders gesteld heeft om hun kind te beschermen, te verzorgen en van al het nodige te voorzien, zo is het ook zijn bedoeling dat zij in de geestelijke wereld hun kind omtuinen, opvoeden en de nodige kennis van de geestelijke wereld bijbrengen. Tot de verzorging behoort ook de sfeer waarin het kind opgroeit, zowel in het natuurlijke als in het geestelijke.

De goede omgeving, het wél bevinden, de rechtschapenheid, het geloof der ouders zullen meewerken aan de ontwikkeling van het kind tot een humaan mens, die te zijner tijd zal moeten metamorfoseren in een geestelijk wezen en opwassen tot een volmaakt christen, tot alle goed werk in de zichtbare en onzichtbare wereld volmaakt toegerust. Duidelijk is ook dat deze zonen Gods nog niet zijn geopenbaard en dat tot nu toe onze Heer de enige volmaakte, geestelijke mens is.

Het is evenwel mogelijk voor de mens, hoewel hij ook leeft onder het regiem van de overste dezer wereld, om toch de algehele overwinning te behalen. Er is immers al een groot onderscheid tussen de ongelovige mensen en ook tussen de christenen. De vuilen worden nog vuiler en de reinen nog meer geheiligd. Toch is het gevaarlijk naar het uiterlijke oordelende, conclusies te trekken. De Here Jezus bepaalde zijn hoorders bij de gevolgen die de uiteenlopende levenswijzen voor de eeuwigheid hebben.

Hij vertelde hun het verhaal van de man die op aarde rijk was, maar arm was in God, en van hem die tot de 'verworpenen der aarde' werd gerekend, maar die een vriend van God genoemd kon worden.

 

Wat nam de rijke man mee? 


In Lucas 16 wordt de eerste man niet bij name genoemd. Hij wordt slechts geïdentificeerd met zijn welstand, met zijn bezit, met de Mammon, een woord dat behalve in Mattheüs 6:24 slechts in dit hoofdstuk in vers 9,11 en 13 voorkomt. Mammon betekent rijkdom in aardse goederen. De rijke man had zijn vertrouwen op zijn bezit gesteld. Daarmee was zijn denken vervuld en daarop zijn leven gebouwd. Hij kleedde zich in purper en fijn linnen en elke dag vierde hij schitterend feest.

Andere aspiraties had hij niet. Nu is rijkdom niet verkeerd, indien men haar beschouwd als van God ontvangen om er rentmeester over te zijn en er ook anderen mee van dienst te zijn, of zoals Jezus in dit hoofdstuk zegt: zichzelf vrienden te maken met behulp van de onrechtvaardige Mammon. Anders wordt het, wanneer een mens zijn vertrouwen gaat stellen op zijn bezit, op het genot, op de eer en het aanzien dat de rijkdom schenkt.

De begeerte van het vlees, de begeerte der ogen en de grootsheid van het leven zijn immers niet uit de Vader, maar zij worden gestimuleerd door de demon van het bezit of god Mammon, die de rijke in zijn strik vangt. Zo wordt de rijke gebonden en onderworpen. Op deze wijze wordt hij een slaaf van de zondemacht, die hem dwingt alleen de aandacht te vestigen op zijn goederen. De gedachten verheffen zich dan niet tot de levende God, zomin als zij zich bezighouden met het wel en het wee van de naaste.

Jezus waarschuwde in Mattheüs 25:40 en 41 voor hen, die 'de minste van zijn broeders' verachten en Hij constateerde dat zij 'vervloekt' zijn, dit wil zeggen een prooi zijn van duivelse machten met wie ze ten nauwste verbonden zijn. Hun einde is in de poel des vuurs, 'die voor de duivel en zijn engelen bereid is'. Ook voor ná zijn sterven verzorgde de rijke man een schitterende begrafenis. Daardoor zou zijn naam en eer zelfs later onder de mens voortleven.

Op het ogenblik dat hij overleed en zijn innerlijke mens losgemaakt werd van alles wat deze aarde hem geschonken had, staat er: 'Hij sloeg in de hades zijn ogen op'. 'Hades' betekent letterlijk: de onzienlijke wereld. Alles wat hij in de zichtbare wereld bezeten had: zijn natuurlijk lichaam, zijn schatten, zijn vrienden, zijn geld, zijn luister, kortom zijn uitwendige mens, was voor hem vergaan. Hij begon nu een wereld te zien waarmee hij nooit gerekend had, die eeuwig en onvergankelijk is.

Zijn ogen werden te laat geopend. Hij zag dat hij in het dodenrijk geen enkele schat en geen enkele hulp bezat. Hij had geen purper en geen fijn linnen kleed meer, maar hij was 'naakt' en sloeg 'onder de pijnigingen de ogen op'. Het Griekse woord voor 'pijnigingen' is' basanos', dat betekent: naar de bodem gaan. Onze Heer zou zeggen: in de buitenste duisternis, of ook dat er een molensteen aan zijn hals was gehangen, dus een zware macht, die hem in de diepte der zee sleurde, ver van het aangezicht des Heren.

De rijke man riep 'uit de diepte' (vergelijk Ps. 130: l). Hij kon zeggen: 'Onder de doden is mijn verblijf, ... Gij hebt mij in de diepste kuil gelegd, in duistere plaatsen, in diepten' (Ps. 88:6,7). Waarom was de rijke man in zo'n diepe duisternis en Godverlatenheid terechtgekomen? Het antwoord is, omdat hij zelfs bij zijn sterven zich had vastgeklemd aan de demon van de rijkdom. Het is niet het begeren van de boze geesten om bij het sterven met de inwendige mens mee te gaan naar het dodenrijk of de hades. Daar worden zij immers, omdat zij hun oorsprong ontrouw werden dat is hun principe om nooit in mensen hun woning te maken - voor het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder donkerheid bewaard (Judas 6).

De demonen weten dat de poel des vuurs voor hen is bereid, maar wanneer zij in de afgrond worden geworpen, of wanneer zij worden meegenomen door een stervende, worden zij vóór hun tijd in de diepten van het dodenrijk gepijnigd. Hun opdracht is immers mensen te verleiden, te pressen tot wetteloosheid en te parasiteren op hun leven, teneinde destructie in de zichtbare wereld te openbaren.

In het dodenrijk vinden hun activiteiten evenwel een einde, worden zij krachteloos en machteloos. Daarom willen zij vóór het sterven hun slachtoffer loslaten en als ratten het zinkende schip verlaten. De mens die tegen zijn wil overweldigd en gebruikt wordt, die dus doet wat hij niet wil, zal zich natuurlijk niet verzetten, wanneer zijn begeleidende demon hem ontvlucht. Hoe menigmaal zien wij daarom dat zwaar gebonden mensen een tijd voor hun heengaan, soms op hun sterfbed, totaal veranderen. Zij gaan dan nog vredig heen. Men spreekt dan wel van stervensgenade.

De zondaar die zich evenwel aan de demon heeft gehecht, die er als het ware één mee wordt, zal weigeren deze macht los te laten. Hij neemt de zich verzettende boze geest mee in de dood. De worsteling tussen de stervende mens en de demon kan dan de oorzaak zijn van een zogenaamde doodsstrijd. In dit verband sprak de Heer in Lucas 16:13, dat geen slaaf twee heren kan dienen: 'Hij zal of de ene haten en de andere liefhebben, of zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt God niet dienen en Mammon'.

Op de vraag wat de rijke man bijzijn sterven meenam, is dus het antwoord: zijn inwendige mens nam ook de demon van de rijkdom mee, die hij niet wilde loslaten. Hij was zo verweven met deze macht dat hij met haar in de duistere diepten van de hades terechtkwam. Niet zijn rijkdom was de oorzaak van zijn pijniging, want Abraham was ook rijk evenals Jozefvan Arimathéa, maar de rijkdom maakte hem tot slaaf van de Mammon, de demon van het bezit, aan wie hij zich gehecht had.

Hetzelfde verschijnsel vindt men ook bij de afgodendienst. Een afgod is niets, maar degene die ervoor knielt, wordt verbonden met de boze geest, die het idool als een blikvanger gebruikt om de aanbidder in zijn netten te vangen. Zo zijn eten en drinken niet verkeerd, maar lustgeesten wekken de natuurlijke begeerten van de mens steeds meer op en buigen deze vervolgens om tot onmatigheid en verslaving.

De rijke man had alles wat de overste dezer wereld te bieden had, liever dan het licht, dit wil zeggen dan het eeuwige leven. Het enige dat hij na zijn sterven naar de onzienlijke wereld meenam, was de demon met wie hij zich innig had verbonden. De mens gaat verloren of wordt behouden door een vrijwillige keuze: door zijn gehechtheid aan de duisternis of aan het licht.

 

Wat nam Lazarus mee? 


Van de tweede man in het verhaal treden twee karakteristieken naar voren. De eerste heeft betrekking op zijn innerlijke mens en de tweede op zijn situatie in deze wereld. Hij wordt bij name genoemd: Lazarus, een afleiding van het Hebreeuwse Eleazar, dat is: God is mijn hulp, of - die God helpt. Hij wordt niet voor niets met deze naam aangeduid. Misschien bedoelde de Heer om met de bekende uitdrukking aan te vangen: het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan de levensloop van twee personen, van wie de ene met zijn innerlijk leven op de rijkdom gerichtwas, en de andere op God.

Lazarus zocht zijn hulp en heil in de onzienlijke wereld. Hij behoorde tot hen van wie de psalmist zong: 'Welzalig hij die al zijn kracht en hulp alléén van U verwacht'. Hij geloofde in God onder de moeilijkste omstandigheden. Evenals bij Abraham werd dit geloof hem tot gerechtigheid gerekend. Hij verwachtte evenals de aartsvader, de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is (Hebr. 11:10).

Zijn leven op aarde was te vergelijken met dat van Job in diens grote ellende. Het staat voor ons vast dat degene die Job in zo'n desolate toestand had ge bracht, ook de rechtvaardige Lazarus met boze zweren sloeg en diens uitwendige mens aantastte. De satan maakte hem evenals hij dit met Job deed, berooid en tot een bedelaar. Zijn uitwendige mens ondervond geen enkele barmhartigheid of vertroosting van zijn medemensen. Zelfs de rijke man bij wiens voorportaal hij neergelegd was, schonk geen aandacht aan hem, maar evenals bij Job werd ondanks zijn deplorabele toestand zijn geloof niet aan getast en zijn vertrouwen op God bleef.

Ook hij gaf zijn rechtvaardigheid niet prijs. De ziektemachten die op Lazarus inwerkten, slaagden er tenslotte in, zijn lichaam te doen sterven. Hij behoorde immers nog tot de rechtvaardigen van het oude verbond. In hem woonde nog niet de Heilige Geest, die het sterfelijke en geschonden lichaam levend kon maken, zodat het goed ging functioneren (Rom. 8:11).

Lazarus kon alleen geloven en hopen, maar de boze ziektemachten kon hij niet in een geestelijke strijd overwinnen. Wel gold voor hem: 'Des Heren engel schaart een onverwinb're hemelwacht, rondom hem die Gods wil betracht; dus is hij wel bewaard'. De arme man was niet blind in de onzienlijke wereld. Evenals David stelde hij de Here voortdurend voor zich, opdat hij niet zou wankelen (Ps. 16:8). Toen hij stierf, legde hij zijn misvormd lichaam, waaraan de machten der duisternis hun werk hadden verricht, af.

Zijn rechtvaardige inwendige mens werd evenwel door de engelen gedragen in de schoot van Abraham. Dit wil zeggen dat hij in de hades zich in dezelfde situatie bevond als de door het geloof gerechtvaardigde vader Abraham. Hij kwam dus niet in de duistere diepten van de afgrond. Hij was niet verbonden met boze geesten en niet ver van het aangezicht des Heren. Duidelijk blijkt uit deze geschiedenis die Jezus vertelde, dat in de geestelijke wereld reëel, hoewel onzichtbaar, goede en kwade engelen zijn, die daar hun arbeid verrichten.

De arme Lazarus liet blijmoedig de ziektegeesten achter en hij nam zijn gerechtigheid mee. Zijn naam was geschreven in het boek des levens, hoewel nog niet opgetekend in het boek des levens van het Lam Gods. Naar de inwendige mens was hij bekleed met de klederen des heils en met de mantel der gerechtigheid (Jes. 61:10). In het dodenrijk bleken de rollen omgedraaid: de arme bedelaar was rijk geworden en de rijke egoïst werd een arme bedelaar, die om enkele druppels water smeekte om zijn verdroogde tong te verkoelen.

 

De onoverbrugbare kloof 


Tussen de nu 'arme' man en de 'rijke' Lazarus gaapte een diepe en brede kloof. Jezus sprak dat zij 'onoverkomelijk' was, dus eeuwig. Lazarus vertoefde in de nabijheid van het water des levens. Hij werd er door verkwikt, omdat zijn liefde tot God, zijn geloof in het eeuwige leven en zijn hoop op de heerlijkheid een blijvend bezit bleek (1 Cor. 13:13). De rijke man leed dorst, maar de tijd om het goede te kunnen doen, was voorbij. Voor hem gold niet langer: 'Wie dorst heeft, kome, en wie wil, neme het water des levens om niet' (Openb. 22:17).

Hij had niet gewild en zijn lotwas hierdoor beslist. De man ging voor eeuwig verloren, door zijn verbinding met de boze geesten. De rijke man was niet overweldigd, hij was niet ondergegaan vanwege een zware strijd, maar zijn begeerte was naar de Mammon uitgegaan, evenals bij Judas, van wie staat dat hij bij zijn dood naar zijn eigen plaats was gegaan (Hand. 1:25).

Jezus had immers deze discipel geïdentificeerd met de boze: 'Een van u is een duivel' (Joh. 6:70). Eerst was de duivel in hem gevaren en daarna had judas zich zo vast aan hem gehecht, dat hij er één mee was geworden. In de dagvan het oordeelvluchten de aarde en de hemel, dit wil zeggen de mens met de macht, ver weg van de grote witte troon. Hun einde is, dat zij geworpen worden in de poel des vuurs.

Lazarus leefde voort in de lichtzijde van het dodenrijk, in afwachting van de grote dag dat de Zoon des mensen de gevangenisdeuren zou openstoten, en hem met vele andere heiligen uit het oude verbond, zou binnenvoeren in de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem (Matth. 27:52,53).

 

Genade is erfgoed 


In Romeinen 6:14 schrijft de apostel: 'Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade'. Heerschappij kan alleen uitgeoefend worden door een machtsdrager die gezag heeft. Hier is dus sprakevan een boze geest. Door middel van de erfzondeleer voert de wet der zonde en des doods, dus de wet uit het rijk der duisternis, al eeuwen lang heerschappij over christenen, terwijl de genade van God weinig of geen macht kon uitoefenen.

De boze inspireerde de dwaling dat de zonde wordt geërfd van ouder op kind, maar dat genade geen erfgoed zou zijn. Het is hem er immers om te doen de mens zo dicht mogelijk bij het kwade te brengen en hem zover mogelijk van het heil verwijderd te houden. Opgemerkt moet worden dat de mens van oorsprong behalve zijn natuurlijke ouders, God tot Vader heeft, maar door ongehoorzaamheid en geestelijke verbastering ook de duivel tot (stief-) vader kan krijgen.

Hij erft inde hemelse gewesten van degene met wie hij verbonden is, dus van wiens geslacht hij is. Jezus sprak tot de Joden: 'Gij hebt de duivel tot vader' (Joh. 8:44). In Galaten 4:6,7 schrijft de apostel aan de wedergeborenen: 'God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. Gij zijt dus niet meer slaaf (van de wet die aan een ongehoorzaam volk gegeven was), doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God'.

De christen heeft dus niet alleen de menselijke natuur, maar heeft ook deel aan de goddelijke natuur (2 Petr. 1:4). Hij heeft een aardse vader van wie hij erft, maar ook een hemelse Vader van wie hij de hemelse erfenis ontvangt. De erfzondeleer maakt de christen arm en klein in het Koninkrijk der hemelen, maar de erfenis die onze Heer naliet, maakt hem rijk en groot in de geestelijke wereld.

Er is duidelijk sprake van een (nieuw) testament, dat van kracht werd, toen de erflater stierf. 'Want waar een testament is, moet noodzakelijk van de dood van de erflater melding gemaakt worden; een testament toch wordt alleen van kracht, indien er iemand gestorven is, daar het nog geen gevolg heeft, zolang de erflater leeft'. Jezus stierf, opdat: 'De geroepenen de belofte der eeuwige erfenis ontvangen zouden' (Hebr. 9:15-17).

Wel is de Vader in de hemel de bezitter van alle schatten, maar deze heeft aan zijn Zoon alles in handen gegeven (Joh. 13:3). Als middelaar werd Hij tussen God en de mens gesteld. De Vader zelf kan niet sterven, want Hij is geest, maar de Zoon stierf in zijn plaats. Jezus heeft ons voor God, dat is te zijnen behoeve, gekocht met zijn bloed (Openb. 5:9). Opgestaan zijnde werd Hij als mens de eerste erfgenaam en opende Hij de weg dat wij mede-erfgenamen konden worden.

Bij het aanvaarden van zijn erfenis werd gezegd: 'Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onderde aarde zijn, en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, de Vader' (Filip. 2:9-11).

Wanneer wij de duivel tot wetteloze (stiefvader hebben en door hem geïnspireerd worden de zonde te doen, blijft in ons leven de schuld als erfenis achter. Wij verzamelen ons op deze wijze 'schatten des toorns' in de hemelse gewesten (Rom. 2:5 St. Vert.). Onze schuld is dus een onderpand van de nalatenschap van de duivel. Wanneer deze in de poel des vuurs geworpen is, blijven nog zijn aantekenboeken achter, waarin het kwaad van de mensen is opgetekend (Openb. 20:10,12).

Door de schuldvergeving en door onze wedergeboorte hebben wij weer macht gekregen om kinderen van God te worden: 'Zijn wij nu kinderen, dan zij wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus' (Rom. 8:17). Wij ontvangen dan overvloedige genade, dat is het gehele pakket van Gods gunstbewijzen. Met de rechtvaardigen van het oude verbond beërven wij het eeuwige leven (Marc. 10:17).

Wij beërven het Koninkrijk Gods, dat is de volkomen hemelse heerlijkheid (Gal. 5:21). Wij beërven het heil, dat is de heling, het herstel en de genezing (Hebr. 1:14). Door geloof en geduld beërven wij alle beloften Gods, die in Christus ja en amen zijn (Hebr. 6:12, 2 Cor. 1:20). Wij zullen met onze Heer de aarde beërven, maar wij zijn ook toebereid voor een erfdeel der heiligen in het licht (Matth. 5:5 en Col. 1:12).

Ook werden wij verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis (Ef, 1:13,14). Het woord ,onderpand' betekent: het voorschot, het handgeld of de eerste betaling. Als erfgenamen van God mogen wij ons telkens meer toeëigenen van de volle genade die voor ons is weggelegd. Al Gods gunstbewijzen zijn voor ons bestemd! 'Die overwint, zal álles beërven'(Openb. 21:7 St. Vert.).

Door middel van de geestelijke begaafdheden en door de liefde van God die met de Heilige 6eest in ons uitgestort is, ligt de zegepraal onder handbereik. De erfgenamen zullen als zonen Gods worden geopenbaard. De erfzonde leer geeft inzichten, die te enen male niet stroken met de gedachten Gods, maar leringen zijn van boze geesten. Zij houdt ook geen rekening met de realiteiten van de geestenwereld.

De duivel is gevallen en zijn volgelingen hebben stuk voor stuk ook de verkeerde keuze gedaan. Hun verlorenheid is absoluut. Adam is gevallen en is een slaaf geworden van de wetteloze, maar God heeft de mogelijkheid van leven en ontwikkeling voor zijn nakomelingen niet weggenomen. De boze zal leder van zijn nageslacht hoofd voor hoofd onder zijn heerschappij moeten brengen. De goede God heeft zelfs voor hen die in de strikken van de satan zij n gevallen, de barrière die de weg tot Hem afsloot, weggenomen.

De mens kan nu opnieuw 'zonder besefvan kwaad', dus ook van erfschuld, tot God naderen en als zoon worden aangenomen; en deze blijft eeuwig in het huis van de Vader (Hebr. 10:22 en Joh. 8:35). Hij is erfgenaam van alle goederen. De duivel zal trachten met allerlei listige verleidingen, leugens en pressie de mens tegen te houden om Gods doel met hem, de volmaaktheid, te bereiken. Daarom zal de christen in de geestelijke wereld een strijd moeten voeren tegen de machten der duisternis om met Gods hulp als overwinnaar geopenbaard te worden in heerlijkheid.

Er staat niet dat de zonen Gods zichzelf overwinnen, maar zij hebben de duivel en zijn werk overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, dat aansloot bij de gedachten van God en diens woord. Daarom eindigen wij met de lofprijzing welke Gods eeuwig voornemen bejubelt: 'Gezegend zij de God en Vadervan onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus, in wie wij ook het (genade)erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren (vóór onze geboorte) bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid' (Ef. 1:3,11,12).

 
vorige pagina terug volgende pagina