Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Erfzonde
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

HOOFDSTUK 3

DE LEER DER ERFZONDE
 

De tactiek van de vijand 


De tactiek van de satan is, zich te verschuilen. Eerst verleidt hij de mens tot zonde of prest hij hem tot dingen die deze niet wil, en dan beschuldigt hij : dit en dat heb jij gedaan. Het liefst heeft hij maat dat men zijn bestaan in twijfel trekt of zijn activiteiten niet onderkent, en in ieder geval geen rekening met hem houdt. Zo is het hem gelukt, de leer te infiltreren, dat de christen de oorsprongvan het kwade in zichzelf heeft. Hij voelt zich er dan als het ware onlosmakelijk mee verbonden. Hij belijdt dan dat hij nu eenmaal zo is en tot de dood toe zo zal blijven.

De theologie houdt geen rekening met het bestaan van de duivel en zijn engelen, evenmin als de psychiatrie dit doet. Zij hebben afgerekend met de zogenaamde middeleeuwse voorstellingen. Het bestaan der demonen is evenwel geen uitvinding van een onontwikkeld of een hysterisch mens, noch vindt het zijn wortel in het verduisterde denken van de heidenen, maar wij danken onze kennis van de boze geestenwereld aan goddelijke openbaring. Jezus sprak over onreine geesten en over Beëlzebul, de overste der duivelen. Hij wierp demonen uit en bevrijdde daardoor de mensen van zonde, ziekte en gebondenheden.

Ook beval de Heer zijn volgelingen desgelijks te doen. Het uitwerpen van duivelen was een essentieel deel van de opdracht aan zijn discipelen. Paulus deelde ons mee dat onze strijd in de onzienlijke wereld is, waar wij te worstelen hebben tegen de machten der duisternis. In tegenstelling met de zuivere evangelieverkondiging bij het licht van de Heilige Geest sprak de apostel ook over mensen, die dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen. Duidelijk legde hij dus verband tussen de kwade geestenwereld en de instrumenten van wie deze zich bedient.

Het is ook opmerkelijk dat Johannes in de Openbaring een toename van afval en goddeloosheid beschrijft en deze tegelijkertijd overal in verband brengt 9 met een invasie van enorme legerscharen van demonen, die over de ganse aarde hun destructief werk doen.

 

Orthodoxe kerkleer 


De hedendaagse dogmatiek is evenwel demonenblind. De woorden van Paulus aangaande de hemelse gewesten zijn voor haar slechts een woordenspel en geen realiteit. De mens is voor haar de auteur, de bewerker en de uitvoerder van de zonde. In de eerste druk van de 'Christelijke Encyclopedie' (J.H. Kok), die naar onze mening de rechtzinnige opvatting het beste weergeeft, lazen wij: 'De erfzonde is de onzalige fontein van alle werkelijke daden en persoonlijke zonden'. De theologie heeft de duivel uit haar denken geëlimineerd en de hypothese van erfzonde, erfschuld en erfsmet en van 'vreemde schuld' in zijn plaats gesteld.

De vijand van de mens is nu de mens zelf. Men strijdt niet meer tegen de boze en wil niet meer van hem worden verlost, maar van zichzelf. De Nederlandse Geloofsbelijdenis leert in artikel 15: 'Wij geloven dat de erfzonde in de mens allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel daarvan'. je bent dus zondaar, niet omdat je zondigt, maar omdat je als mens geboren bent. In hoofdstuk III,IV van de 'Dordtse Leerregels', artikel 2, lezen wij: 'Zodanig als nu de mens geweest is na de val, zodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk hij, verdorven zijnde, verdorvene; alzo dat de verdorvenheid, naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op alle zijn nakomelingen (uitgenomen alleen Christus) gekomen is, niet door navolging, gelijk eertijds de Pelagianen gedreven hebben, maar door voortplanting der verdorven natuur'.

Artikel 3 vervolgt dan: 'Overzulks zo worden alle mensen in zonden ontvangen, en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot enig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, dood in zonden en slaven der zonde'. Dit wil dus zeggen dat leder kind, ook van gelovige ouders, vanwege deze 'vreemde schuld' verloren is. De tactiek van de boze is gelukt. In het belijden der christenen wordt niet de boze als verwekker van de zonde genoemd, maar de mens. In de Heidelbergse Catechismus wordt óók de verdorvenheid van ónze natuur beleden, van óns ontvangen en geboren worden (vr. 7).

In vraag 10 is sprake van 'aangeboren en werkelijke zonden' die 'God tijdelijk en eeuwiglijk wil straffen'. Merkwaardig is dat de aangeboren zonden blijkbaar toch als werkelijke, door God zouden worden gestraft! Er is sprake van 'de menselijk' natuur, die gezondigd had' (vr. 16), over 'onze zondige aard' (Vr. 115) en over 'de boosheid, die ons altijd aanhangt' (vr. 126). Alleen de val van het eerste mensenpaar wordt geweten aan 'het ingeven des duivels' (vr. 9). Dit kon ook moeilijk anders! Men meent dus dat er Iets in de mens zelf is, dat zijn begeerte zou bevruchten en de zonde zou voortbrengen.

In Jacobus 1:14,15 staat evenwel: 'Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking zijner eigen begeerte. Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij de zonde'. Zo was er in Eva de begeerte om verstandig te worden, wat op zichzelf niet verkeerd was, maar juist goed. Deze begeerte werd evenwel bevrucht door de infiltratie van de boze, die haar op de verkeerde weg leidde. De erfzondeleer stelt evenwel, dat de bevruchting zich zou afspelen als in een cleistogame bloem, dus waar de knoppen gesloten blijven en zelfbestuiving plaatsvindt.

Deze hypothese rammelt evenwel aan alle kanten. Ten eerste kan niemand vertellen wat men in wezen onder erfzonde, erfschuld en erfsmet verstaat. Bovendien past zij niet in het geval van Adam en Eva, waarbij duidelijk is dat de beïnvloeding niet van binnenuit kwam, maar van buitenaf Waarom zou dit dan bij ons ook niet het geval zijn? Bij Kaïn lag de zondemacht als een belager aan de deur (Gen. 4:7). Wanneer David het volk telt, wordt gezegd: 'Satan zette David aan, Israël te tellen' (1 Kron. 2 1: l). Tot Petrus wordt gezegd: 'Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot' (Matth. 16:23). Tot dezelfde discipel en ook tot de anderen zegt de Heer: 'De satan heeft verlangd ulieden te ziften als de tarwe' (Luc. 22:31).

Van Ananias staat, dat de satan zijn hart vervuld had om de Heilige Geest te bedriegen (Hand. 5:3). Op dezelfde wijze stond Jezus zelf bloot aan de duivelse verleidingen van buitenaf, zodat Hij 'in alle dingen op gelijke wijze als wij is verzocht geweest' (Hebr. 4:15) De mens zou van nature slecht zijn, maar het is duidelijk dat niet ieder van zijn daden volkomen zondig is.

Genoemde encyclopedie vervolgt dan ook: 'Natuurlijk valt niet te ontkennen dat die boze neiging in dit leven zich niet ten volle kan uiten of openbaren, ja dat zelfs burgerlijke gerechtigheid mogelijk is en filantropie beoefend wordt'. Wanneer de Catechismus leert, dat wij van nature geneigd zijn God en de naaste te haten, merkt de tweede druk van de 'Christelijke Encyclopedie' spitsvondig op: 'Daarbij mag niet vergeten worden, dat hier een religieus oordeel geveld wordt. Naar de maatstaf van de burgerlijke moraal of van de school der filosofie kan men nog verschillende goede dingen in de menselijke natuur opmerken.

Maar naar de maatstafvan Gods wet, geoordeeld naar de hoofdsommen daarvan, zijn we metterdaad onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad'. Om dit alles nu weer in te passen bij die totaal verdorven mens, heeft de casuïstiek de leer der zogenaamde gemene gratie uitgevonden. In de volkomen duisternis is er dan weer een licht van de algemene genade: 'En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan' (art. 14 der Confessie). Het meest warrige volgt nog. Hoe ziet men nu de wedergeboren mens, die de goddelijke natuur deelachtig is geworden?

Men belijdt dat de erfzonde 'ook door de doop niet ganselijk teniet is gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit een onzalige fontein' (art. 15). Door de leervan de erfzonde en het gebrek aan inzicht in de geestelijke wereld komt men tot de conclusie, dat de natuurlijke mens nog wel iets goeds heeft, namelijk 'kleine overblijfselen' en dat 'de allerheiligste nog maar een klein beginsel der gehoorzaamheid heeft' en 'de zonde in hem opspringt als uit een onzalige fontein'. In wezen verschilt dus het leven van de onwedergeboren mens weinig of niets van dat van een wedergeborene, die een nieuwe schepping is.

In de praktijk komt het hier op neer, dat men belijdt allemaal tot de dood toe zondaar te blijven. Men blokkeert met deze leer de weg des heils die naar het doel van God voert, om ware geestelijke mensen te vormen, die door de Heilige Geest geleid en bekrachtigd zijn. Men accepteert dus niet, dat God zijn Woord en zijn Geest heeft geschonken, opdat de mens Gods volkomen, tot alle goed werk volkomen toegerust, zou zijn (2 Tim.3:17).

Men ontkent dat Jezus gekomen is, 'opdat Hij allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij (van de zondemachten) gedoemd waren' (Hebr. 2:15). In de eerste druk van de 'Christelijke Encyclopedie' lezen we dan verder nog de uitspraak: 'De zonde heeft geen eigen orgaan, bezit geen eigen kracht, ze hecht zich aan alles wat aan en in de mens is, en doet hem zondige mens zijn in de volle zin van het woord'. Dit is nu filosofie van mensen. De zonde zou geen eigen orgaan hebben, maar hecht zich toch aan en in de mens. Wij vragen dan onmiddellijk: waarmee?

Hoe kan iets dat geen kracht heeft, zich vasthechten? Wat is 'een zondige mens in de volle zin van bet woord'? Omdat men in de praktijk het bestaan der demonen loochent, moet men het antwoord schuldig blijven. Indien de zonde geen kracht zou hebben, waarom is er dan sprake van 'de kracht der zonde' (1 Cor. 15:5 6)? Er staat: 'Maar uitgaande van het gebod (of de wet), wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op' (Rom. 7:8). De zonde is zelfs zo sterk, dat de apostel schrijven moest: 'Zij heeft mij misleid en door middel van het gebod gedood', dat is van de goddelijke gemeenschap gescheiden (Rom. 7:11).

Want de zonden, de machten der duisternis, maken scheiding tussen God en de mens (Jes. 59:2). Niemand kan twee heren dienen! Zo goed als de Heilige Geest de kracht Gods ten leven Is, zo zijn de geesten der duisternis een kracht tot ontbinding en verderf. Daar men blind is voor de eenvoudige voorstelling die de bijbel geeft, tracht men de oplossing te vinden vanuit het natuurlijk denken. Omdat men geen inzicht heeft in het wezen van de zonde en haar openbaring in de praktijkvan het leven, zoekt men het in veelheid van woorden en onderscheidingen: erfzonde, erfschuld, erfsmet, aangeboren en werkelijke zonden, zonden van bedrijf en verzuim, ergerlijke zonden en zonden van zwakheid, doodzonden en vergeeflijke zonden, ethische en cultische zonden (die ingaan tegen bepaalde ceremoniën).

Occulte zonden, dus die met waarzeggerij, met spiritisme, met magnetiseurs, met yoga te maken hebben, worden meestal niet genoemd. In plaats dat men de oorsprong van de zonde ziet in de machten der duisternis, als krachten met een gerichte persoonlijkheid, definieert men slechts de gevolgen en de resultaten van de werkzaamheden dezer boosaardige geesten. Het woord van Jezus blijft evenwel nog van kracht, dat de duivel de zaaier van alle onkruid is, en dat hij ook nu nog rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij kan verslinden.

 

Enkele opvattingen 


De leer van de erfzonde is in de dogmatiek verder ontwikkeld in die van de erfschuld en erfsmet. Gewoonlijk onderscheidt men zo, dat de erfschuld de ons toegerekende schuld van Adam is, omdat wij door zijn zonde tot zondaars zouden gesteld zijn (Rom. 5:19 St.Vert.). De erfschuld houdt in dat de mens vanaf zijn ontvangenis en geboorte onrein en verdorven zou zijn, en dat de gehele menselijke natuur zondig en kwaad is. Wij zijn dus onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad (vr. 7 Heidelbergse Catechismus).

De mens is dan wezensgelijk geworden met de duivel zelf, dus niet meer een beelddrager van God, maar van de boze! Natuurlijk strijdt dit toerekenen van de schuldvan Adam aan zijn nageslacht, met ons rechtsgevoel. Daarom spreekt men van een 'vreemde schuld'. Men tracht dit dan wel met een voorbeeld duidelijk te maken, door te zeggen, dat in het maatschappelijke leven de kinderen medeverantwoordelijk zouden zijn voor de schulden van de ouders en dat zij een kwade erfenis maar hebben te aanvaarden (dr. K. Dijk).

Wanneer kinderen zulks doen, dan handelen zij evenwel niet vanuit hun rechtsgevoel, maar vanuit piëteit of ter wille van hun goede naam en hun reputatie. Geen rechtvaardige wet zal hun evenwel dwingen de negatieve erfenis te aanvaarden. De profeet sprak dienaangaande: 'De ziel die zondigt, die zal sterven. Een zoon zal niet mede de ongerechtigheid van de vader dragen' (Ez. 18:20). Geldt dit dan ook niet voor onze eerste vader? Teneinde liet probleem van de toerekening uit de weg te gaan, leren sommigen dat de erfzondegedachte dit ook niet bedoelt, maar dat Adams schuld werkelijk onze eigen schuld zou zijn.

Het gaat dan niet over een noodlot dat de mens overkomt, maar om een schuld waarbij hijzelf is betrokkenen waarbij dus geen verontschuldiging mogelijk is. Men zoekt dan een relatie op tussen de zonde van Adam en die in eigen leven en maakt Adams zonde tot een daad van zichzelf'. Men verklaart zich schuldig omdat men met de eerste mens heeft meegezondigd.

Op deze wijze tracht men listig te omzeilen de uitspraak van Ezechiël, dat iemand slechts om eigen zonde sterft. De conclusie is dan: 'We deden allemaal mee, al weten we niet hoe!' (dr. K. Schilder). Om dit weer te verzachten voegt men erbij dat dit medezondigen alleen maar 'in Gods oog' is. Op grond van Hebreeën 7:5-10, heeft men dit gedaan 'in de lendenen van Adam , zoals Levi naar men beweert, concreet en reëel boog voor Melchizedek, die geslachten vroeger leefde.

Op deze wijze wordt dan (Ie uitspraak van Paulus in Romeinen 5:12 verklaard: 'Omdat allen gezondigd hebben'. De zonde van Adam zou de persoonlijke zonde van leder mens zijn. Augustinus kan wel de grondlegger genoemd worden van de huidige erfzondeleer. Hij leerde dat de zonde overgeërfd wordt, vandaar de naam 'erfzonde'. Adam heeft het kwaad aan zijn nageslacht 'gelegateerd'. De zonde wordt dus mechanisch overgeplant. Daarbij dacht deze kerkvader allereerst aan de begeerlijkheid, die hij praktisch identiek stelde met de sexuele drift.

Hij zei dat door de begeerlijkheid die een begeleidend verschijnsel bij de verwekking is, de erfzonde overging op de kinderen. Hij schreef dat zelfs diegene, die nooit de minste dagelijkse zonden bedreven zou hebben, toch nog een zondaar is vanaf het eerste moment van zijn leven. Daarom verwees hij de ongedoopte kinderen wanneer dezen stierven, naar de hel al was dan hun 'straf' zachter dan die van hen die persoonlijke zonden hadden bedreven.

Thomas van Aquino die de grondmotieven van de rooms-katholieke kerk aangaf, verzwakte deze straf door te leren, dat verloren kinderen vrij van pijn zijn en zich verheugen dat zij in hun natuurlijke volmaaktheden in hoge mate deel hebben aan de goddelijke goedheid. Men zou dan beter kunnen spreken van een 'voorgeborchte' van de hemel in plaats van dat van de hel!

Versterkt door bepaalde ascetische opvattingen in het christendom heeft de mening dat de zonde overgeërfd wordt door (sexuele) begeerlijkheid, een funeste invloed gehad op het huwelijksleven en op de onchristelijke negatieve kwalificatie van de seksualiteit. Men kon maar beter ongehuwd blijven dan de zonde voort te planten! Een tijdgenoot van Augustinus was de monnik Pelagius, een strenge asceet, die niet zoals Augustinus vóór zijn bekering, in de zonde had geleefd en met begeerlijkheden te kampen had gehad.

Deze had vóórzijn bekering ongeveer vijftien jaar met een concubine geleefd en toen hij haar weggezonden had, nam hij voor een korte tijd weer een andere. Pelagius leerde dat de val van Adam aan het wezen van de menselijke natuur niets had veranderd. leder mens wordt geboren zoals God Adam had geschapen, zonder zonden en zonder deugd. Wij zouden dus kunnen spreken van 'het groene gras'. De mens heeft een vrije wil om te kiezen. De verbreiding van de zonde wordt bewerkt door verleiding, door het kwade voorbeeld van de omgeving en door de kracht van de gewoonte.

Er kunnen wél zondeloze mensen zijn, want de genade van God helpt de mens in het bereiken van zijn doel. De genade openbaart zich in de vergeving van zonden en in de kracht van God, die de mens sterkt om deugdzaam te kunnen leven. Hij leerde dat wij geen navolgers van de zonde van Adam moeten zijn, maar discipelen van Christus, die ons een voorbeeld naliet. In de kerk zegevierde de leer van Augustinus, maar het pelagianisme bleef voortleven, daar het zich aansloot bij het goede en het koninklijke van de natuurlijke mens.

Calvijn was een navolger van Augustinus. Ook hij leerde dat de verdorvenheid van de ouders overgaat in de kinderen, zodat allen zonder uitzondering vanaf het ogenblik van de geboorte besmet zijn. 'Adam was de wortel en niet slechts de voorvader van de menselijke natuur'. 'Komt ooit een reine uit een onreine - niet één' (Job 14:4). De erfzonde is bij hem een erfelijke verdorvenheid van onze natuur. In Adam was de wortel van de menselijke natuur, en deze ligt onder de toom van God. Calvijn deed wijselijk geen uitspraak op welke wijze de zonde zich dan wel voortplant.

Ook Luther 'maakte de zonde groot'. Hij sprak dat de mens door de erfzonde een monster is geworden, een vuilnishoop en verrotting. Van grote invloed was later de leer van Arminius, de bekende theoloog uit de tijd van de remonstrantse en contra-remonstrantse twisten in ons land. Hij leerde dat het effect van Adams zonde op de zedelijke toestand van zijn nageslacht overeenkwam met de natuurlijke wet van de erfelijkheid. Men erfde de geneigdheid tot zonde, maar deze vatbaarheid impliceerde geen schuld. Straf wordt alleen opgelegd op daadwerkelijke zonden, die de mens vrijwillig heeft bedreven. 'De doden worden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven staat, naar hun werken' (Openb. 20:12).

Dit gezichtspunt overheerst in de Angelsaksische wereld bij presbyterianen, congregationalisten, episcopalen en methodisten. Het is wel duidelijk dat al de genoemde opvattingen, die slechts een greep zijn uit het scala van meningen, geen rekening houden met de strijd in de hemelse gewesten. Bovendien kan men zo de zonde niet verklaren, maar alleen belijden. In zijn redeneringen raakt men telkens bekneld in allerlei tegenstrijdige gedachten, waarvoor men geen oplossing heeft. De machten hebben zich naar hun gewoonte, gecamoufleerd, en de christenen hebben eeuwen lang de oorzaak van de zonde gezocht waar zij niet was.

Ook de zogenaamde 'Noorse broeders' houden geen rekening met de wezenlijke auteur van de zonde. Zij maken verschil tussen zonde hebben en zonde doen. Zij beroepen zich hiervoor op Romeinen 8:3, waar de apostel opmerkt dat God zijn Zoon gezonden heeft in een vlees, aan dat der zonde gelijk. Zij maken hieruit op, dat Jezus wel zonde had, maar ze niet deed. De auteur van alle gerechtigheid zou dan ook hebben moeten bidden: 'Ik ellendig mens! Wie zal Mij verlossen uit het lichaam dezes doods?' (Rom. 7:24).

Wanneer wij letten op de vier betekenissen van zonde, die wij reeds eerder behandelden, betekent 'zonde hebben': men heeft een zondemacht in zich en is dus gebonden of bezeten. Of men draagt een zondeschuld in zich als een schat des toorns als overblijfsel van het kwaad, dat men heeft gedaan. Ten derde is er dan nog de mogelijkheid dat de innerlijke mens wel gemeenschap met de boze heeft gehad, maar dat de vrucht als daad nog niet geboren of geopenbaard is. Men heeft dan zondige gedachten. Nu heeft onze Heer nimmer zonde gedaan, dus kan er bij Hem ook geen sprake zijn van schuld. Evenmin heeft Hij zonde gekend, dus contact gehad met de boze (2 Cor. 5:21).

Hij sprak: 'De overste der wereld komt en heeft aan Mij niets' (Joh. 14:30). Wanneer het dus waar zou zijn dat Jezus zonde had en dit woord nog enige reële betekenis zou hebben, rest alleen de mogelijkheid dat er boze geesten in Hem woonden en dat de beschuldiging der Farizeeën, dat Hij bezeten was, op waarheid zou berusten (Joh. 8:52). Men ziet tot welke godslasterlijke conclusies men komt, wanneer men de zonde tot een abstractie maakt die innig verbonden zou zijn aan de menselijke natuur.

De apostel bedoelt evenwel in Romeinen 8:3 dat Jezus dezelfde menselijke natuur en hetzelfde vlees had aangenomen, waardoor de machten der duisternis bij de overige mensen hun boze werken in de zienlijke wereld brengen, zoals er staat: 'De geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid' (Ef.2:2). Zolang de Heer op aarde vertoefde, streed Hij tegen de zonde die buiten Hem was. Ook zij die door Hem van hun schuld en van hun gebondenheden verlost zijn, hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, in casu hun eigen natuur, maar tegen de verleidende en pressie uitoefenende machten die buiten hen zijn.

Daarom staat er: 'Maar biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden' (Jac. 4:7), en 'gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling legen de zonde(machten)' (Hebr. 12:4). Er bestaat voor het onderwijs aan kinderen een flanellograaf waarbij een plaat van een schattige baby in een wieg. Om nu de erfzonde te illustreren kan met het lieve masker van het gezichtje afhalen en men ziet dan plotseling de lugubere trekken van een duiveltje te voorschijn komen.

Men wil hiermee aantonen dat een kindje, hoewel uiterlijk gezond, gaaf en lief, naar zijn innerlijk totaal verdorven is. Wij verwerpen deze afschuwelijke voorstelling, alsof onze kinderen verdoemelingen of kinderen van de duivel zouden zijn. Wanneer onze kinderen volgens het doopformulier 'zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn', hoewel zij geen onderscheid kennen tussen de rechter- en linkerhand en evenmin tussen goed en kwaad, gáán ze niet verloren, maar hebben ze deel aan de verdoemenis en zijn ze verloren.

Dan is er dus sprake van kleine verdoemelingen, hoewel het formulier even later spreekt, 'dat Gij dit uw kind genadig wilt aanzien'. Ook het doopformulier hinkt op twee gedachten. We stellen nog de vraag: waarom zit deze verdorvenheid alleen in de onzichtbare, innerlijke mens, en openbaart zij zich niet in het lichaampje van de kleine? In de leer van de erfzonde wordt de mens dus als van nature zondig voorgesteld. Hij is dan wezensgelijk aan de duivel, maar dan kan hij evenmin als deze gered worden, want dan zou hij van zichzelf verlost moeten worden.

De mens moet evenwel losgemaakt worden van de boze, met wie hij in contact staat. Jezus leerde zijn volgelingen daarom niet bidden: 'Verlos ons van onszelf, maar 'verlos ons van de boze'. De duivel is uit zichzelf ongehoorzaam geworden en hij is de kant van de leugen opgegaan. Hij is gevallen en God heeft hem voor eeuwig verstoten. De mens is ongehoorzaam geworden. Hij heeft ook de weg der waarheid verlaten en de leugen geloofd. Hij is ook gevallen, maar God heeft hem niet verstoten. De mens 's door verleiding bezweken en wanneer hij van de boze verlost is, kan God hem weer herstellen en gebruiken.

In Hebreeën 2:16 staat: 'Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar Hij ontfermt Zich over het nageslacht van Abraham'. De erfzondeleer is een duivelse inspiratie, om de mens gelijk te schakelen met de boze. De theologie houdt geen rekening met het bestaan van de duivel en zijn engelen. De woordenvan de apostel aangaande onze strijd in de hemelse gewesten zijn voor de theologen slechts een woordenspel. De mens is voor hen de auteur van het kwaad en de bewerker ervan.

De theologie heeft de duivel uit haar denken geëlimineerd en de hypothese van erfzonde, erfschuld en erfsmet in zijn plaats gesteld. De vijand van de mens is nu de mens zelf. Men strijdt niet tegen de boze geesten en wil niet meer van hen verlost worden, maar van zichzelf. Zo is het christendom tot een godsdienst geworden waarin de mens zich agressief tegen zichzelf opstelt, iets wat zelfs in de dierenwereld niet voorkomt.

 

Zonde is geen biologisch verschijnsel 


In zijn Tafelgesprekken' zei Luther eens: 'De erfzonde in de mens gelijkt op een baard van een man, die, al wordt hij heden afgeschoren, toch morgen weer aangroeit; en dit houdt aan zolang de mens leeft, pas bij de dood komt er een einde aan. Zo blijft ook de erfzonde in ons leven, zolang wij op aarde zijn, maar wij moeten haar tegenstaan en haar telkens weer afscheren'. Met dit beeld drukte Luther dus uit, dat de zonde in de mens geen vreemd element is, geen vijandig, niet bij hem behorend verschijnsel, maar een vanzelfsprekend begrip.

Op gezette tijden worden de nagels afgeknipt en gemanicuurd, of het haar van de baard afgeschoren tot de huid glad is. Deze bewerking moet dan de kracht tot overwinning door de Geest van God in de christen voorstellen. Wel eenvoorbeeld van de armoede van het evangelie dat de reformatoren predikten. Ook in pinksterkringen bedenkt men in verband met dit belangrijke onderwerp niet de dingen die boven zijn, dus in de geestelijke wereld, maar slechts die op de aarde zijn (Col. 3:2).

Men gaat daar van de gedachte uit, dat de verbreiding van de zonde te maken heeft met de mannelijke zaadcel en met de onzuiverheid van het bloed. Om deze bewening te staven, doet men geen beroep op de bijbel, maar baseert zich op verklaringen van artsen en biologen, wier uiteenzettingen men hoogstwaarschijnlijk niet geheel begrijpen kon of volgen. Een typische uitspraak inzake een natuurlijke benadering van deze geestelijke zaak lazen we destijds in een verklaring van 'De Uitvoerende Raadvan de Broederschapvan Pinkstergemeenten'.

Hierin stond over de erfzonde onder andere te lezen: 'Wij hebben hier te doen met een ontaarde mentaliteit, die zich onverbiddelijk voortzet in het nageslacht. Eigenschappen, die zijn vereenzelvigd en ingeboren in een verdorven natuur en daarom wedergeboorte noodzakelijk maken. Elke arts kan vertellen dat de eigenschappen van het gehele voorgeslacht via de mannelijke zaadcel worden voortgeplant. De vrouw wordt zijdelings genoemd, maar Adam wordt voor de overtreding verantwoordelijk gesteld. Vandaar dat de wet zegt in Exodus 20: die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen. Jezus had geen aardse vader, maar zou ook als mens, Gods Zoon zijn, door de Heilige Geest in de moederschoot verwekt.

Zijn leven was uit de Vader, en Hij wist, dat dit met de mens niet zo was (Joh. 2:24,25). De uitspraak dat de eigenschappen van het gehele voorgeslacht alleen via de mannelijke zaadcel voortgeplant worden, is wel curieus. De erfelijkheid bestaat immers hierin, 'dat leder langs geslachtelijke weg ontstaan wezen zijn aanleg dubbel verworven heeft' (Algemene Winkler Prins). Elk kind kan daarom vertellen dat het zowel eigenschappen van zijn vader als van zijn moeder heeft.

Volgens bovengenoemde visie had David niet moeten zeggen: 'In zonde heeft mijn moeder mij ontvangen', maar 'in zonde heeft mijn vader mij verwekt'. Wat de wedergeboorte betreft, merken wij op dat dit een gebeuren is in de geestelijke wereld, waarbij de innerlijke mens getrokken wordt uit de macht der duisternis en overgezet wordt in het Koninkrijk Gods. Dat Jezus geen zonde gekend of gedaan heeft, vindt zijn oorzaak in het feit dat Hij van meet af aan in de Vader was geheiligd (Joh. 10:36).

leder kind is trouwens in zijn gelovige ouders geheiligd en het is niet 'in Christus geheiligd', zoals het doopformulier beweert (1 Cor. 7:14). Zoals de ouders zorgen voor zijn kleding en voedsel en de natuurlijke beschermers zijn, zo zijn ze dit ook in de geestelijke wereld. Zij behoren op de bres te staan, wanneer de boze machten van zonde en ziekte hun kind aanvallen. Hun taak is om ten behoeve van het weerloze kind de machten te weerstaan, die het soms al vanaf zijn ontvangenis belagen. Indien de boze geesten het kind overweldigd hebben, zullen de ouders die naar het bevel van Jezus, uitdrijven.

Daarom dragen de gelovige ouders hun kinderen op in het midden van de gemeente. Hierbij aanvaarden zij de opdracht om met de andere gelovigen als een groot huisgezin weerstand te bieden aan de onreine machten, die het op de ondergangvan hun kinderen gemunt hebben. Zij willen dit doen met de wijsheid en de kracht, die zij ontvangen hebben door de Heilige Geest. Zo verlangen zij hun kinderen te heiligen, dat is af te zonderen voor de Heer, totdat dezen zelf hun keuze kunnen maken, opdat zij bij het volwassen worden 'vromelijk tegen de zonde, de duivelen zijn ganse rijk strijden en overwinnen mogen' (uit: Standaardgebed van het doopformulier).

Als ouders heiligen wij onze kinderen dikwijls te laat, omdat wij de machten vaak bestrijden, wanneer dezen zich al geopenbaard hebben. Wij moeten belijden dat wij meestal niet weten wat of wie in de mens is (Joh. 2:25). Jezus werd evenwel door zijn Vadervolmaakt geheiligd, zodat Hij zonder zonde kon opgroeien. Het is onbegrijpelijk dat men de belijdenis van David in een concrete situatie tot een grondpilaar van de leervan de erfzonde heeft kunnen maken, te meer daar de reden van zijn ontboezeming aan deze gedachtewereld niet ontleend kan zijn.

Wij hebben opgemerkt dat velen geïrriteerd worden, indien wij Davids geboorte met de zonde van zijn moeder in verband brengen, hoewel deze koning dit zelf wel deed, terwijl men verruimd ademhaalt, als geleerd wordt dat ieder mens in zonde wordt ontvangen en geboren! In het pinksterblad 'Nieuw Leven' vonden wij de volgende natuurlijke verklaring van de erfzonde: 'Het feit dat wij zondaren zijn en het feit dat wij oud worden en sterven, wordt op ons over gedragen door onze vader en niet door onze moeder. Van vader op zoon, van vader op dochter. Zonde en dood worden doormiddel van de bloedstroom aan ons doorgegeven.

Er is geen druppel van uw moeders bloed in uw lichaam. Het feitelijke bloed in uw lichaam heeft u gekregen van het zaad van uw vader. En daarom moeten wij allemaal sterven en daarom zijn we allemaal zondaars, omdat dat bezoedelde bloed door onze aderen vloeit. Er heeft maar één Persoon op aarde geleefd, die niet het bedorven bloed van Adam door zijn aderen had vloeien. Daarom was het absoluut noodzakelijk dat Jezus Christus uit een maagd werd geboren Het bloed dat door Hem vloeide, was niet het zondige, dood verwekkende bloed, want Maria werd overschaduwd door de Heilige Geest. En daarom was Jezus geen zondaar.

Hij kon ook niet sterven. Hij had 100, 200 of 500 jaar kunnen leven. Hij zou hier zelfs nog altijd leven, omdat Hij onmogelijk kon sterven. 0, zegt u, maar Hij is wel gestorven. Ja, dat is zo, maar Hij stierf pas en kon pas sterven, toen Hij onze zonden op Zich had genomen'. De uitspraak dat er geen druppel bloed van de moeder in het lichaam van het kind is, kan beaamd worden, maar hetzelfde geldt in verband met de vader. Het bloed wordt namelijk van meet af gevormd, doordat bepaalde weefselcellen in bloedcellen veranderen. Het kind produceert zijn eigen bloed. Erfelijke eigenschappen kunnen zowel van de vader als van de moeder in het bloed worden gebracht.

De bloedersziekte bijvoorbeeld kan de vrouw rechtstreeks op haar zonen overbrengen, hoewel deze ziekte bij haarzelf niet tot uiting komt. BIJ de vereniging van de levende mannelijke en vrouwelijke zaadcel ontstaat er een nieuwe (levens)geest. Deze is de bouwer en onderhoudervan het menselijke lichaam. Wat onze Heer betreft, van Hem wordt in Hebreeën 2:14 gezegd: 'Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou onttronen en allen zou bevrijden'.

Jezus heeft als kind op gelijke wijze deel gekregen aan het bloed zoals wij dit allen bezitten. Ook was Hij in gelijkheid van het zondige vlees (Rom. 8:3). Wanneer bij de wederkomst des Heren de gemeente opgenomen wordt en haar leden dus niet sterven, is dit geen zaak van gezuiverd bloed, dat dan door de aad'ren vloeit , van vreemde smetten vrij, maar wel van de algehele overwinning van de zonen Gods op de boze geesten in de hemelse sferen en van de openbaring van de kracht van de geest over de stof.

Men moet zich toch wel in duizend bochten wringen en allerlei slimmigheden verzinnen om de zonde tot een zaak van vlees en bloed te maken, in plaats van haar geestelijke afkomst te onderkennen.

 
vorige pagina terug volgende pagina