Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Erfzonde
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

HOOFDSTUK 4

GEEN AANGEBOREN ZONDEN
 

Hebt gij nooit gelezen? 


Natuurlijk kenden de overpriesters en de schriftgeleerden de tekst uit Psalm 8:3. Geestelijke blindheid was de oorzaak dat zij de spelende peuters in de tempel de mond wilden snoeren. In hun oren klonk het gezang van de kleinen als godslasterlijke taal, toen dezen Jezus eerden met de woorden: 'Hosanna de Zoon van David!' Onverwacht worden de leidslieden dan door Jezus geconfronteerd met de uitspraakvan David: 'Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid'.

De vraag wordt er dan bij gesteld: 'Hebt gij dit nooit gelezen?' (Matth. 21:16). Het is opmerkelijk dat ook nu bovenstaande tekst doortheologen nimmer aangehaald wordt. Zij gebruiken om de geestelijke status van een kind aan te duiden, slechts één tekst, namelijk: 'Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen'. Deze belijdenis van David is voor hen na een verdraaide exegese, het bewijs dat alle kinderen 'aan de verdoemenis zelve onderworpen zijn'.

Maar hebben deze erfzondebelijders, die alle zuigelingen principieel tot hellekinderen verklaren, nooit gehoord wat dezelfde David jubelt: 'Laat mij uw glorie bezingen, hoog aan de hemel: Uit de mond van kind en zuigeling stemt Gij U een loflied aan, om uw vijand te verstommen, uw tegenstanders en haters' (Canisiusvert.)? Hoe is het mogelijk dat de mond van de zuigeling God lof toebrengt? Hoe spreekt deze dan? Geldt voor het kleine kind niet: 'Wat de mond uitgaat, komt uit het hart, en dat maakt de mens onrein' (Matth. 15:18)?

Wat uit het innerlijke van de baby, uit zijn hart voortkomt, is niet onzuiver, maar ter ere van God. De lof die de kleine zijn Schepper toebrengt, toont aan dat de natuurvan de zuigeling nog gaaf en goed is. Waarom citeerde Jezus nu wel deze tekst en nooit de woorden uit Psalm 51? Omdat Hij positief tegenover de mens stond en wist dat David in Psalm 51 een persoonlijke belijdenis uitsprak en geen dogma voor het ganse menselijke geslacht formuleerde.

Van een volle-evangelie echtpaar ontvingen wij eens een geboortekaartje waarop de volgende lofprijzing stond: 't Is telkenmale weer een wonder zo'n jong geborene klein en teer. 't Bereidt in gave ongereptheid de grote Schepper lof en eer! Moeder ziet naar haar baby die in de wieg ligt te kraaien. Heeft zij dit kind nu in zonde ontvangen, dit wil zeggen: is de gemeenschap tussen haar en haar man eigenlijk verkeerd geweest? Het woordje 'ontvangen' wijst immers op het ogenblik dat het kind verwekt werd.

Augustinus, de grondlegger van de leer der erfzonde, schreef. 'De zonde culmineert of bereikt haar hoogtepunt in de sexuele lust'. Hij leerde dat de zonde wordt vererfd langs de weg van de coïtus. Maar het huwelijk en de voortplanting zijn door God zelf ingesteld. Zegt ook Jezus niet: 'Die twee zullen tot één vlees zijn'? Bij een leer dat kleine kinderen pretendenten zijn voor de verdoemenis in plaats van troonpretendenten, kan alleen de hel geïnteresseerd zijn.

Men kan moeilijk beweren dat het uiterlijke van een gezond kindje niet deugt. Met wat voor blijdschap en genoegen beziet de moeder haar kind. Welk een ongelofelijke schoonheid en levensvreugde straalt dit spartelende en kraaiende wichtje uit. Maar de gaafheid, die in de zichtbare wereld niet te loochenen valt, ontkent men voor het innerlijke wezen. Men beweert dat dit gezonde, harmonische schepseltje van binnen door en doorverdorven is.

Het gaat niet naar de verdoemenis, maar heeft er reeds deel aan, zegt het doopformulier. Wij vragen de aanhangers van deze leer: hebt gij nooit gelezen: uit de mond van kind en zuigeling, dus vanuit hun binnenste, stemt God Zich een loflied aan? In Psalm 19 beschrijft David de majesteit en de eer van God die zijn schepping uitstraalt: 'De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen; de dag doet sprake toestromen aan de dag, en de nacht predikt kennis aan de nacht. Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld'.

Gods eeuwige kracht en goddelijkheid wordt sedert de schepping van de wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, schrijft Paulus in Romeinen 1:20. Het uitspansel looft God niet door woorden en zinnen, maar door te functioneren naar zijn wetten. Als een precisie-uurwerk draait de aarde om haar as, verschijnt de zon aan de hemel en is er afwisseling tussen de jaargetijden.

De macro kosmos loopt niet achter en niet voor. Een kleine wijziging, een geringe vermindering van snelheid bij de aswenteling van de aarde zou catastrofale gevolgen hebben. De duivel heeft kans gezien veel in de schepping op aarde te verstoren, maar hij kan het 'verbond van dag en nacht, van zomer en winter' niet teniet doen. Dit blijft naar Gods wetten functioneren.

Ook in de achtste psalm horen wij dezelfde jubeltoon, niet alleen aangaande de hemellichamen, maar ook de zuigeling verkondigt Gods lof. Hij ligt daar als een kunstig gewrocht van zijn Maker, zich ontwikkelende naar diens wetten. Dit betreft de oogjes, oortjes, de handjes en de voetjes, maar ook het zielenleven. Zijn geestje is reeds aanwezig, maar dit moet evenals het lichaampje, het gevoel, het verstand en de wil, zich nog ontplooien. In dit kleine kind toont God zijn wijsheid en kracht. Door zijn existeren maakt het zijn Schepper groot. De mens wordt goed en gaaf geboren, wanneer de duivel tenminste zijn slag niet reeds slaat in de moederschoot.

Het gelukt evenwel de overste dezer wereld maar al te snel de wetten van God in dit kleine mensje, op deze duistere aarde geboren, te verstoren. In het vrederijk zullen er geen wezenlijk andere kinderen geboren worden als nu. Alleen is dan de pressie en de verleiding rondom de kleine niet meer aanwezig, want de satan is dan gebonden. In elk kind dat onbeschadigd opgroeit, heeft God ,sterkte gegrondvest, zijn tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen'.

Wanneer men aanneemt dat de ziel en de geest van de zuigeling reeds verdorven zouden zijn, begrijpen wij dat geleerd wordt, dat de inwendige mens eerst moet worden verbroken en gesloopt, voordat Gods Geest zich in hem kan openbaren. Het zielenleven moet dan verbrijzeld worden en de geest verslagen, voordat God iets met de mens kan beginnen. Wanneer dan de mens op de grond ligt, kermend, en overstelpt van ellende, geen enkele uitweg meer ziet, zou het ware geluk aanvangen. Men zingt dan: 'O niets te zijn, gans niets te zijn', of 'Heer, verbreek mij nu'.

God moet dan eerst de mens verwoesten, ruïneren en beschadigen. Zo schuift men aan de goede God dingen toe, die de boze doet, want vernielen is duivelswerk. Jezus sprak: 'Wat baat het de mens, als hij de gehele wereld wint, maar zichzelf verliest?' (Luc. 9:25). De Canisiusvertaling luidt: 'Wat baat het de mens, zo hij de hele wereld wint, maar zichzelf prijsgeeft of schade berokkent? Zichzelf verliezen is het allerergste wat iemand kan overkomen en dit beogen de 'vrome' geesten.

Wanneer de geest verbroken is en het hart verbrijzeld door de beïnvloeding van de machten der duisternis, wil God de mens herstellen: 'Een verbroken en verbrijzeld hart wordt door Hem niet veracht' (Ps. 51:19). Bij de wedergeboorte die haar oorzaak heeft in het geloof in het woord van God, vangt het nieuwe leven aan. Daarna doet de Heer ook zijn Geest in de wedergeborene wonen, opdat deze het beeld van Jezus gelijkvormig kan worden. Zo wordt tijdens het opwassen in de genade vervuld wat in het vervolg van onze tekst staat: 'Toch hebt Gij hem (door middel van de Heilige Geest) bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond'.

In Hebreeën 2:6,7 wordt de Griekse versie van Psalm 8 aangehaald: 'Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet? Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen gesteld'. Voor de gevallen engelen heeft God geen reddingsplan opgesteld, 'want over engelen ontfermt Hij Zich niet'. De psalmist verwondert zich erover, dat God wél aan de mens blijft gedenken en naar hem omziet, hem redt en herstelt. Na zijn val kwam de mens onder de boze engelen te staan, die in plaats van hem te dienen, hem gebruiken en over hem heersen.

De mens werd een slaaf van de zondemachten, en zijn beschermengelen werden werkeloos terzijde gesteld. Van de kleine kinderen staat evenwel, 'dat hun engelen in de hemelen voortdurend het aangezicht zien van de Vader, die In de hemelen is' (Matth. 18:10). Hier is dus nog onafgebroken contact met God. Een volwassene komt pas na bekering en wedergeboorte terug in de gemeenschap met God, die hem vernieuwt en toebereidt voor de erfenis der heiligen in het licht, namelijk om met Hem te heersen over alle werken van zijn handen.

Jezus sprak: 'Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods' (Luc. 18:16). Het Koninkrijk Gods is voor 'de zulken', voor zulk soort, dus voor onschuldigen en zondelozen. Onze Heer hechtte er grote waarde aan dat zij tot Hem werden gebracht. Daarom moeten de ouders hun kinderen heiligen, dat is beschermen voor de boze machten, opdat dezen buiten het kind blijven. Zij doen dit immers ook in de natuurlijke wereld tegen belagers en verkeerde natuurinvloeden.

Jezus sprak een 'wee u' uit over hen, die kinderen tot zonde verleiden en dus het tegendeel doen van hen te heiligen. Van zulk een wordt gezegd: 'Het zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gehangen, en hij verzwolgen was in de diepte der zee'.

 

De zonde buiten ons 


Vooreen christen is het heel normaal, wanneer de zondemachten alleen buiten hem zijn. Wanneer dezen in hem zijn, is hij een gebonden mens. Dan moet hij zondigen. Als christen moet hij dan erkennen: 'Wat ik niet wens, het kwade, dát doe ik' (Rom. 7:19). Men hoort dan iemand zeggen: 'Ik wil niet negatief zijn, ik wil niet vervelend worden', maar het zal dan blijken dat zo'n persoon geen vrije wil heeft en hij wel negatief spreekt en wel vervelend wordt. Wanneer iemand vrij is, kan hij verleid worden of onder zware pressie staan en zo tot zonde komen, maar hij behoeft ze niet meer te doen.

Hij bewandelt de heilsweg, maar kan struikelen. Een mens doet dit, als hij* niet oplet. Daarom worden wij tot voortdurende waakzaamheid gemaand, daar onze vijand, de boze, niet slaapt. De zonde die buiten ons is, moeten wij als een belager weerstaan: 'Biedt weerstand aan de duivel en hij zal van u vlieden'. Er zijn mensen die vaak jaren lang bidden om overwinning, verlossing of genezing, maar deze nimmer verkrijgen. Bidden is bezig zijn in de hemelse gewesten.

De oorzaak ligt dan meestal in het feit dat zij passief bidden, bijvoorbeeld: Here, wilt U alstublieft, maar die niet bezig zijn door de boze geesten bij zichzelf uit te drijven, of indien nodig zich hierbij door broeders en zusters laten ondersteunen. Zij leggen niet zelf allerlei verkeerde gevoeligheden en kwade gewoonten af. Alleen wanneer de machten buiten hem zijn, kan iemand vragen: 'Leid mij niet in verzoeking', want deze wordt altijd bewerkt door boze geesten.

Een christen kan bidden of vragen om de doop in de Heilige Geest, om meer kracht om de boze te weerstaan, om wijsheid, om inzicht of om onderscheiding der geesten In een bepaalde situatie. Ook vraagt hij om bewaring, om een engelenwacht, inzonderheid voor zijn kinderen. Als wij onze zonden belijden, dat wil zeggen in het licht brengen door ze uit te spreken, is bevrijding mogelijk. Door onze belijdenis breken wij met de machten van de duisternis en distantiëren wij ons van hen.

Paulus schreef. 'En neemt geen deel aan de onvruchtbare werken der duisternis, maar ontmaskert ze veeleer, want het is zelfs schandelijk om te noemen (te belijden), wat heimelijk door hen (de boze geesten) wordt verricht; maar als dat alles door het licht (van het woord van God) ontmaskerd wordt, komt het aan de dag; want al wat aan de dag komt, is licht' (Ef. 5:11-13). Alles wat openbaar wordt, kan in het verborgen zijn werk niet meer doen!

Wij spreken hier niet over zogenaamde geesteszieken en zwaar gebondenen, die verlost moeten worden buiten hun eigen inbreng om. Hiervoor zijn charismatische gaven van geloof, van werking van krachten en bijzondere onderscheiding van geesten nodig. Als volle-evangeliegemeenten ijveren wij ook naar deze onmisbare begaafdheden om overoude puinhopen te herstellen. In principe zijn mijn zonden, de zondemachten die het op mij gemunt hebben, met wie ik contact heb opgenomen en wierwerken ik in de zienlijke wereld breng als werken der duisternis. Wij moeten allereerst verlost worden uit de handen van ónze vijanden (Luc. 1:74 St.Vert.).

De zonden van mijn broeder zijn de boze geesten die het op hem hebben gemunt en met wie hij gemeenschap heeft gehad. Ons aller zonden en ongerechtigheid heeft God evenwel op onze Here Jezus doen aanlopen (Jes. 53:6). Hij heeft overwonnen en Hij geeft ons de kracht, dat is de Heilige Geest, om vast in het geloof de boze te weerstaan. Er zijn broeders die over zondeloosheid spreken. Zij belijden dat zij een aantal jaren niet hebben gezondigd. Wij achten dit een ge vaarlijk getuigenis. Allereerst missen zij veelal eenjuist begrip van het woord zonde.

Natuurlijk kunnen wij in zeker opzicht van zondeloosheid spreken. Wanneer iemand zijn zonden heeft beleden en zich gewassen weet in het bloed van het Lam Gods, kan hij zonder besef van schuld zijn. Zijn zonden zijn dan weg. Hij is dan een rechtvaardige, die op de weg der gerechtigheid wandelt. Hij verkeert evenwel met zijn vernederd lichaam toch 'ver van de Heer in denvreemde'. Hij staat dus voortdurend bloot aan de beïnvloeding en de aanvallen van de machten der duisternis. Nog altijd gaat de vijand rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden. Het is best mogelijk dat de infiltraties van de boze zo subtiel zijn, dat de mens dit niet opmerkt.

Paulus schreef.- 'Ook mijzelf beoordeel ik niet, want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd. Hij, die mij beoordeelt, is de Here' (1 Cor. 4:4). Wie over eigen zondeloosheid spreekt, heeft het oordeel dat aan God alleen toekomt, zelf ter hand genomen. Een gevaarlijke bezigheid! De bijbel spreekt nergens over zondeloosheid, maar de apostel schrijft: 'Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ik ook door Jezus Christus gegrepen ben'. Even later staat er: 'Laten wil, allen, die volmaakt zijn. . .' (Filip. 3:12-16).

De christen gaat dus uit van de hem toegerekende gerechtigheid en voorgestelde volmaaktheid om deze door de kracht van de Heilige Geest te realiseren, zowel in de onzienlijke als in de zienlijke wereld. Wanneer de zonen Gods geopenbaard worden, zullen dezen de volledige triomf van het werk des Geestes in hun vernederd lichaam tonen. Zij zullen dan den beelde des Zoons gelijkvormig geworden zijn. Wij hebben niet de taak bezig te zijn met onszelf en na te gaan hoe ver wij zijn gevorderd, maar wij moeten ons oog richten op Jezus, naar wiens beeld wij veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid.

 

Het 'ik' kruisigen 


Hebben wij dan maar alleen tegen de boze geesten te strijden en niet tegen ons eigen ik? Jezus sprak dat degene die Hem volgen wil, onzelfzuchtig handelen moet. De allereerste stap op de weg 50 des heils is de zelfverloochening, want er staat: 'Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf (Matth. 16:24). Wat bedoelde de Heer hiermee? Wanneer een vrouw zelfstandig is en ongehuwd, bepaalt zij haar eigen werk en handelingen. Zij doet wat ze zelf wil, omdat ze haar eigen baas is. Zij is onafhankelijk.

Wanneer deze vrouw evenwel huwen gaat, doet zij vrijwillig en met blijdschap afstand van dit onafhankelijkheidsprincipe. Zij is met haar man verbonden en voortaan regelt zij zich naar hem. Deze zelfverloochening kost in een goed huwelijk geen inspanning, maar zij veroorzaakt vreugde. Dit juk is zacht en Je last licht! De tekst voor het kruisigen van het eigen ik wordt meestal genomen uit Galaten 2:20, waar staat: 'Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik (dat is niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. Men gaat dan van de mening uit dat het eigen ik gekruisigd moet worden, dus sterven moet en dat men dan een nieuw ik ervoor in de plaats krijgt.

Men schrijft in pinksterkringen zelfs over twee levende 'ikken', namelijk het oude en het nieuwe ik. De praktijk leert immers dat hetgeen in Galaten eraan voorafgaat: 'Ik ben door de wet voor de wet gestorven' in het leven nog geen realiteit is geworden, want het oude ik laat zich nog steeds gelden. Dit kruisigen duurt dan een leven lang zonder dat dan het eerste ik wezenlijk gestorven is. Wat gebeurt er bij het overlijden van de christen met het oude ik? Gaat dat mee het graf in, of neemt het mede zijn intrek bij Jezus?

Paulus schrijft in Romeinen 6:6 dat wij 'met Christus gekruisigd zijn', dus ook met Hem gestorven. Hoe voltrok zich dit proces der kruisiging bij Jezus? In de hof van Gethsemané verliet Hem de Heilige Geest voor een tijd en zijn 'Ik' werd met de schuld van de wereld beladen. Hij heeft zijn leven uitgestort in de dood (Jes. 53:12). Hij is dus werkelijk gestorven, maar tegelijkertijd gaf Hij zijn geest over in de handen van de Vader, dat wil zeggen dat zijn innerlijk leven, zijn 'Ik', opnieuw werd verbonden met de Heilige Geest.

Als levende Heer hield Hij zo zijn tocht door het dodenrijk. Hij leefde door de kracht van God en is daardoor ook opgewekt. Jezus kon zeggen: 'Ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven' (Gal. 2:19). Hij was geboren onder de wet en heeft rondgewandeld onder de wet zijnde (Gal. 4:4). Wat Hemzelf betrof, was de wet van Mozes niet tegen Hem, maar Hij vervulde haar. Toen Hij evenwel de zondeschuld der wereld op Zich nam, moest Hij ook het loon der zonde, dat is de dood incasseren. Hij was toen immers onderworpen aan de wet van zonde en dood, waardoor de overste dezer wereld regeert. De leidslieden der Joden waren uit deze vader, de duivel, en zij zelden: 'Wij hebben een wet en naar die wet moet Hij sterven' (Joh. 19:7). Na met zijn leven de zondeschuld betaald te hebben, bleef zijn geest toch leven: 'Zijn lichaam was dood vanwege de zonde, maar zijn geest was leven vanwege de gerechtigheid' (Rom. 8:10).

Hij was door zijn dood onttrokken aan de straf en zijn 'Ik' leefde voort, verbonden met de Heilige Geest, de majesteit des Vaders. Jezus had ook tijdens zijn plaatsvervangend lijden geen twee 'Ikken', maar één 'ik'. Dit was eerst beladen met ongerechtigheid en schuld en daarna in gerechtigheid verbonden met de Heilige Geest. Bovenstaande uitspraken neemt Paulus voor zijn eigen leven over, wanneer hij in Galaten 2:19 van zichzelf schrijft: 'Want ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven'.

Zo zijn ook wij met Christus begraven door zijn doop-in-de-dood, opdat gelijk Christus als rechtvaardige uit de doden opgewekt werd door de majesteit des Vaders, ook wij van onze schuld verlost - en niet van ons ik - als gerechtvaardigden in nieuwheid des levens zouden wandelen (Rom. 6:4). Door ons geloof aan de kruisdood van Christus is onze oude mens medegekruisigd. Door dit geloof houdt ons ik zich voorde zonde dood, opdat het geen slaaf der wetteloosheid zou blijven, want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde (Rom. 6:6,7).

In verbinding met de Heilige Geest begint ons ik een nieuw leven. Wanneer de christen opnieuw gaat zondigen, breekt hij af wat in hem opgebouwd is (Gal. 2:18). Hij laat de wet des levens los om zich weer te stellen onder de wet van zonde en dood. Om een voorbeeld te geven: wanneer een dronkaard bevrijd is van verslaving, spreken wij overeen nieuw mens. Valt hij evenwel weer terug in zijn oude kwaad, dan zegt men: hij is weer de oude zondaar. In de 'oude mens' opereren de machten der duisternis. De 'nieuwe mens' is van schuld bevrijd, losgemaakt van de boze geesten en verbonden met de Heilige Geest.

De boosaardige machten trachten evenwel zo'n vernieuwde mens weer te verleiden en in het oude spoor te brengen, dus zo'n heilige te doen afvallen van zijn geloof, want niemand kan twee heren dienen. Wie God wil dienen en de duivel, is innerlijk verdeeld. Zijn ik wordt heen en weer geslingerd als een baar van de zee en 'zulk een mens moet niet menen, dat hij iets van de Heer zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is, ongestadig op al zijn wegen' (Jac. 1:7,8). Wat men voor twee 'Ikken' verslijt, is in wezen een mens die zijn leden het ene ogenblik ten dienste stelt van God en even later weer ten gebruike van de onreinheid en wetteloosheid (Rom. 6:19).

Wie spreekt over een tweede ik, bewijst dat hij geen inzicht heeft in de geestenwereld. Wat de boze geesten bewerken, rekent zo iemand zijn eigen ik toe. Het nieuwe leven is een geestelijk bestaan. De apostel vervolgt daarom in Galaten 2:20 en voor zover ik nu nog in het vlees leef, dus ook nog op deze aarde vertoef waar de overste dezer wereld heerschappij uitoefent, leef ik door het geloof in gemeenschap met de Zoon, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven. Onze menselijke geest huwt door het geloof met de Geest van God, 'opdat de els der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest' (Rom. 8:4).

Het is Gods bedoeling bij de mens zijn intrek te nemen en dat niet om de menselijke persoonlijkheid te doden of te knechten, zoals in een slecht huwelijk gebeurt, of zoals de duivel dit probeert, wanneer hij doorzijn demonen in de mens komt wonen, maar om in een volkomen liefdevol en harmonieus samengaan in de aardse tent te existeren. God heeft geen behagen in de dood van de zondaar of van diens ik, maar daarin dat hij zich bekeert en leeft! God wil dat zijn volk leven en overvloed heeft. Waar zou trouwens de mens zelf de kracht vandaan halen om zijn eigen ik te doden?

Wat zou er dan verder van hem overblijven? Toch wordt geleerd dat het eigen ik sterven moet. De Geest van God breekt de mens evenwel niet stuk, maar maakt hem levend. In Jesaja 57:15,16 staat: 'Want zo zegt de Heer, die in' eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven... anders zou de geest voor mijn aangezicht bezwijken, terwijl Ik toch zelf de levensadem heb gegeven'. De levensgeest is toch in de eerste plaats bepalend voor de persoonlijkheid.

Deze geest wordt door God dus opgericht en niet neergeslagen, vernederd of verbrijzeld. Duidelijk zegt onze Heer dat het prijsgeven van zichzelf, het schade berokkenen aan het eigen ik, het aantasten van het persoonlijke leven, het ergste is wat de mens kan overkomen: 'Want wat baat het een mens, als hij de gehele wereld wint, maar zichzelf verliest of zelf schade lijdt?' (Luc. 9:25). Wanneer het eigen ik was gestorven, hoe kan dan gezegd worden dat dit ik roemt in het kruis van onze Here Jezus Christus? (Gal. 6:14).

Een mens heeft geen tweede ik. Het begrip ik sluit iedere gedachte uit van een tweede ik. Ik is het grote' woord van de mens, waarmee hij zijn eigen identiteit aanduidt. Inderdaad heeft de vijand niet veel omkijken meer naar hen, die er zo vroom van spreken dat zij hun eigen ik hebben gedood, want hoe kan dan het leven nog in hen functioneren? Hoe de gemeenschap met God geopenbaard worden? Door de strijd tegen zichzelf te voeren en onder het zich opleggen van geboden en verboden en het stellen van regels, komt de christen terecht op de wettische straten, waar de blijdschap sterft en de vrolijkheid niet wordt gevonden.

Het is Gods bedoeling dat wij strijd zullen voeren in de hemelse gewesten, niet tegen vlees en bloed, ook niet tegen ons eigen ik, maar tegen de machten, wereldbeheersers en boze geesten, totdat wij van al onze vijanden verlost, Hem kunnen dienen met onze ganse persoonlijkheid zonder vrees al de dagen van ons leven.

 
vorige pagina terug volgende pagina