Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Erfzonde
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

HOOFDSTUK 5

DE GROTE AANKLACHT UIT PSALM 51
 

Onbevooroordeeld lezen 


Wanneer de zonde van Davids overspel door de profeet Nathan aan het licht gebracht wordt, merkt deze dienstknecht van God op, dat de koning door zijn daad de oorzaak was geworden, dat de vijanden des Heren reden hadden gevonden om de naam van zijn God te onteren en te lasteren. Dat David overspel bedreven had, zou hem bij de heidenen nog niet in diskrediet hebben gebracht, want het huwelijksleven stond bij hen maar al te vaak op een laag peil, maar dat hij zijn trouwe krijgsoverste Uria op zo'n laaghartige wijze uit de weggeruimd had, wekte bij de volken diepe verachting op. 'De zaak van de Hethiet Uria' werd hem zwaar aangerekend (2 Sam. 12:14 en 1 Kon. 15:5).

David zal evenwel nooit hebben bevroed, welk een verschrikkelijke uitwerking zijn belijdenis zou hebben op het dogma der kerken, toen hij in de grote nood van zijn leven uitriep: 'Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen'. De uitleg die aan deze woorden is gegeven en die de aanzet werd tot de leer van de erfzonde, heeft de waarheid Gods aangetast en zijn naam ontheiligd. Psalm 51 begint met een concrete situatie. David maakte dit lied volgens de inleiding, 'toen de profeet Nathan bij hem gekomen was, nadat hij tot Bathséba was gekomen'. Naar streng recht was David in de eerste plaats, maar ook Bathséba, vanwege hun overspel, des doods schuldig (Lev. 20:10).

In plaats daarvan sprak Nathan: 'Gij zult niet sterven, ... de zoon echter, die u geboren is, zal sterven' (2 Sam. 12:14). Een week lang streed de koning om liet behoud van zijn zoon. Hij vastte en bracht de nachten liggend op de grond door. In die dagen dichtte hij de 51ste psalm en wil mogen deze niet losmaken van Davids zielenstrijd om het leven van zijn kind. De koning worstelde met God vanwege de vraag: waarom moet deze kleine sterven en ik niet? Natuurlijk had hij ook tegen Uria gezondigd, maar uiteindelijk spitste zijn belijdenis zich toe in de woorden: 'Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad was in uw ogen'.

In zijn worsteling om het behoud van zijn kind stelde David zich nogmaals voor het aangezicht des Heren, hoewel Nathan hem had verzekerd dat zijn zonde was vergeven. Maar als God dan rechtvaardig is in zijn uitspraak, dat zijn zonde was vergeven en Hij zuiver was in zijn gericht, waarom moest dan dit onschuldige jongetje sterven? (vers 6b). Gebeurde dit dan alleen omdat het 'in zonde ontvangen en geboren was'? Dan roept David het uit: 'Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen' (vers 7).

Wanneer zijn kind vanwege deze onwettige geboorte sterven moest, had hem ditzelfde oordeel bij zijn geboorte moeten treffen. David was geen orthodoxe theoloog, wiens gedachten door de leer van de erfzonde waren gericht. Wie deze woorden van David objectief en zonder de bril van de erfzondeleer leest, zal moeten toegeven dat David hier erkent, dat ook zijn afkomst in verband stond met wetteloosheid. Wanneer iemand zou belijden: mijn geboorte is een gevolg van de zonde van mijn moeder, zal iedere goed verstaander daaruit dezelfde conclusie trekken.

Sommigen beschuldigen ons dat wij een smaad op de moeder van David zouden leggen. Theatraal schreven zij over een 'eerherstel voor Davids moeder', maar wij dichtten deze ontboezemingen niet, maar het zijn Davids eigen woorden. Van het kindje van Bathséba kon worden gezegd, dat het in ongerechtigheid was geboren en dat zijn moeder het in zonde, dus buiten Gods wet om, had ontvangen. David bedoelde nu te zeggen: waarom ben ik dan wel blijven leven en waarom moet dit kind sterven? Het Joodse denken kent geen erfzonde, verzekerde ons eens een rabbijn. Zonde is bij de Joden steeds verbonden met een actieve daad en niet met een passieve toerekenlng.

Wij merken dit ook onder andere op aan een uitspraak van de Farizeeën bij de geschiedenis van de blindgeborene. Op de vraag wie er gezondigd had, de blindgeborene of zijn ouders, is hun antwoord: de ouders. Daarom zeiden zij tot de blindgeborene: 'Gij zijt geheel in zondegeboren en wilt gij ons leren? En zij wierpen hem uit' (Joh. 9:34). Dit wijst er duidelijk op dat zij zijn geboorte in verband brachten met een zondige daad van de ouders, daar het niet in hun gedachten opkwam de schuld van zijn blindgeboren zijn hemzelf toe te rekenen.

Zij achtten zichzelf daarentegen niet in zonde geboren, want zijwaren gaaf en goed op de wereld gekomen. Waar de erfzondeleer onder de Joden dus onbekend is, kan men moeilijk van David verwachten, dat zijn belijdenis in zo'n precaire situatie te maken zou hebben met een dogmatische achtergrond.

 

Het werkwoord 'ontvangen' 


Wij hebben gemerkt dat sommigen een verkeerd begrip hebben van het werkwoord 'ontvangen' zoals het hier gebruikt wordt. Het betekent niet dat de moeder het kindje als een zondig mensje had aangenomen na zijn geboorte. In de kanttekeningen van de Statenvertaling staat bij het werkwoord 'ontvangen': 'Hebreeuws verwarmd; of, is door mij verwarmd geworden; te weten, mij ontvangende en dragende. Aangaande het Hebreeuwse woord, vergelijk Genesis 30:38,39,41.

In deze drie genoemde teksten is dit woord in de Statenvertaling weergegeven doorverhit worden' en in de Nieuwe vertaling doorbronstig worden'. Vergelijk ook Genesis 31:10. 'Het gebruik van het werkwoord waarmee hier de conceptie wordt aangeduid, is gewoon verbijsterend', lazen wij in een proefschrift over de erfzonde. Dit vervolgt dan: 'In zijn letterlijke betekenis van 'heet-zijn', 'bronstig-zijn' wordt jaham, in de drie gevallen waarin het in de bijbel voorkomt, steeds in verband gebracht met de dieren.

Reeds het woordgebruik schijnt dus diegenen gelijk te geven, die menen dat de psalmist inderdaad de generatiedaad voor onrein houdt, en dat bijgevolg zijn ouders zondigden, toen zij David het leven schonken. Delitsch zegt dat deze grove terminologie op het dierlijke van de coïtusdaad ziet, die de geboorte en de ontvangenis in zichzelf zondig maakt'. Men komt evenwel niet op de gedachte dat ook koning David wel eens in overspel zou kunnen zijn verwekt. Ook Calvijn verwerpt deze gedachte, want hij merkt in zijn verklaring van de psalmen op: 'Als men het Hebreeuws hier letterlijk vertaalt, zou dit luiden: 'Van mij verwarmd is geworden; daar deze manier van spreken evenwel een weinig grof en vreemd is, hebben de Schriftverklaarders die beeldspraak zeer gepast verzacht, door te vertalen: mij heeft ontvangen.

Wat mij betreft, het schijnt mij toe, dat de Profeet te kennen wil geven, dat, terwijl wij nog wel warm en wel verborgen zijn in de ingewanden onzer moeders, de zonde ons reeds omringt, en als het ware ons nest is'. Calvijn vervolgt dan verder: Thans erkent hij zich niet slechts aan één zonde schuldig, of zelfs niet aanvelen, gelijk hij tot nu toe gedaan heeft; neen, hij gaat voort, en zegt, dat hij van de buik zijner moeder aan, niets anders medegebracht heeft dan zonden en dat hij van nature gans bedorven, en stinkende is van ondeugden... Zelfs moet elke zonde in het bijzonder ons tot die algemene bekentenis brengen, dat er in het geheel onzer ziel niets anders dan zuivere verkeerdheid heerst'.

Tenslotte schrijft deze reformator: 'Want David beschuldigt hier niet zijn vader en moeder, die hem geteeld hebben; hij werpt niet de schuld op hen; maar zich stellende voor de rechterstoel Gods, erkent en belijdt hij een verdorven, doemwaardig schepsel te zijn, zodat hij reeds zondaarwas, eer hij nog was geboren .... Al wie niet belijdt, dat het verstand des mensen geheel bedorven en zijn hart gans boos is, erkent niet dan een zeer klein deel van de erfzonde'. Al deze uitleggers zijn het erover eens dat het 'ontvangen' ziet op de geslachtsdaad. Maar de Schepper heeft gezegd: 'Weest vruchtbaar en wordt talrijk' en daartoe heeft Hij de gemeenschap tussen man en vrouw gegeven en gesanctioneerd, want 'God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed' (Gen. 1:28,31).

Waarom zou deze daad dan later wetteloos of zondig zijn? Dat een kind een veilig en warm nestje in de schoot van zijn moeder heeft, zullen wij beslist niet ontkennen, maar dat het daar in de wetteloosheid ingebed zou zijn, is absurd, want de ontwikkeling van de vrucht is wetmatig en kunstig. De Psalmist zegt in dit verband: 'Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel'. Deze psalmist was opnieuw koning David. Hij wist zeer wel of goed, dat hij in de schoot van zijn moeder niet in wetteloosheid groeide, maar als een 'borduurwerk gewrocht' was (Ps. 139:14,15 St. Vert.).

Het hele verhaal van Calvijn overeen bedorven natuur, die stinkende is van ondeugden, kan daarom als een kwaad bedenksel terzijde worden geschoven. Wanneer wij dus op het woord 'ontvangen' letten, ziet dit op de gemeenschap tussen man en vrouw, en in deze psalm wel op een zondige, felle uiting van sexueel verkeer in overspel. Hoe weinig David verder aan een erfzondehypothese heeft gedacht, blijkt opnieuw uit de volgende ontboezeming: 'Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw'. Hierbij zien wij een zinspeling op de ceremoniële reiniging van melaatsheid en bij verontreiniging door het aanraken van een dode (Lev. 14 en Num. 19).

Bij de psalmist gaat het hier evenwel om een wezenlijke ontzondiging van de innerlijke mens, die meer is dan een cultische reiniging. David- spreekt dus van ontzondiging, van reiniging en van witter dan sneeuw. Hieruit blijkt dat de mens van oorsprong niet slecht is, want hij wordt gereinigd van vuil dat niet wezenlijk bij hem hoort. Hij wordt dan zuiver wit. Dit geschiedt volmaakt door het bloed van Christus. Tenslotte stellen wij de vraag: waarom zegt men dat genade geen erfgoed is en de zonde wel?

 

De afstamming van David 


Het doet toch altijd zonderling aan, wanneer in 1 Samuël 16:18 aan Saul wordt meegedeeld, dat men de zoon van de Bethlehemiet Isaï voor hem op de citer zou laten spelen, en dat een hoofdstuk later de koning vraagt: 'Wiens zoon is toch deze jongeling?' Ook de krijgsoverste Abner kon deze blonde jongeman niet thuisbrengen: hij wist het waarachtig niet (1 Sam. 17:55).

Saul wilde waarschijnlijk nu wel eens nauwkeurig weten wie hij eigenlijk in zijn gezin als schoonzoon kreeg. Wat de naam 'David' betreft, is deze waarschijnlijk niet afgeleid van het Hebreeuwse woord 'vriend' (dod), maar hij schijnt als een soort titel reeds in Babylonië te zijn voorgekomen onderde variërende vorm Dawidammi. Het is daarom wel opmerkelijk dat niemand uit zijn talrijk nageslacht de naam 'David' droeg. Ligt de afkomst van zijn naam in het duister, opmerkelijk is ook dat de naam van Davids moeder nergens wordt vermeld, terwijl van de andere koningen van Juda, behalve de naam van de vader, ook die van de moeder staat opgetekend.

Toen Samuël een van de zonen van Isaï tot koning zalven moest, liet men David bij de kudde op het veld. Wie beweert dat dit gebeurde, omdat David de jongste zoon was, moet zich maar eens de geschiedenis van Jakobs jongste zoon, Benjamin, herinneren. Jesaja 11:1 spreekt over een rijsje dat voortkwam uit de afgehouwen tronk van Isaï. Afgezien van de geestelijke betekenis van deze woorden is zo'n scheut een wilde loot, die van andere takken verschilt. Hij komt naast de stam uit de wortel. Dan is er iets wat David in het ouderlijke gezin tot een buitenbeentje maakte.

In 1 Samuël 16:12 en 17:42 wordt vermeld dat David 'rossig, was, 'Ook had hij mooie ogen en een schoon voorkomen'. De Statenvertalers gebruiken het woord roodachtig. De vertaling Obbink spreekt van 'blond'. juist het feit dat bij David het roodachtige als iets aparts meegedeeld wordt, wijst erop dat dit signalement hem onderscheidde van de grote rest van Israël en van zijn broers. Hij had vreemd bloed. In het gezin van zijn vader werd David gediscrimineerd, hoewel hij een schoon uiterlijk bezat, een musicus, een dichter, een held en een trouwe herder was. Bovendien had hij blijk gegeven dat hij een edel en godvruchtig karakter bezat. Het oordeel van zijn oudste broer was evenwel: 'Ik ken uw overmoed en de boosheid van uw hart' (1 Sam. 17:28).

Dit werd gezegd tot de man, die naar Goliath liep met de woorden: 'Ik treed u tegemoet in de naam van de Here der heerscharen, de God der slagorden van Israël, die gij getart hebt'. Davids legeroversten zijn later ook niet de zonen van Isaï, maar Abisaï, Joab en Asaël, de zonen van Zeruja, zijn (half) zuster.

 

Nahas 


Wij zullen trachten iets van Davids afkomst te ontdekken door middel van de gegevens van zijn halfzusters Zeruja en Abigaïl of Abigal. In 2 Samuël 17:25 lezen wij, dat Zeruja en Abigal dochters van Nahas waren. De vraag doet zich natuurlijk voor wie deze Nahas was. De kanttekeningen van de Statenvertalers merken op: 'Nahas, de huisvrouw (gelijk sommigen menen) van Isaï, Davids vader. Anderen menen dat Nahas een andere naam is voor Isaï zelf. De kanttekeningen van de nieuwe vertaling (Kok) veronderstellen: 'De moeder van Amasa (Abigaïl) schijnt een halfzuster van David geweest te zijn: zij hadden , als Nahas de vader van Abigal was, dezelfde moeder en een verschillende vader.

De bijbelverklaarder Dächsel citeert Keil: 'Uit de aanduiding van Abigaïl als dochter van Nahas en zuster van Zeruja, niet zusters van David, hebben reeds oude uitleggers met recht opgemaakt, dat Abigal en Zeruja slechts stiefzusters van David waren, dochters van Davids moeder en Nahas, niet van Isaï'. De Statenvertalers veronderstellen dus dat Davids moeder een mannennaam had, omdat deze zoveel voorkwam, of dat Isaï ook Nahas werd genoemd.

Wij wijzen erop dat de naam Nahas in de bijbel slechts in de geschiedenissen van Saul en David voorkomt en nergens anders. Dat in de concordantie van Trommius Nahas de moeder van David genoemd wordt, is een gevolg van de veronderstelling der kanttekenaars en heeft dus verder geen enkele grond. Om aan Isaï drie namen toe te schrijven: Isaï, Jesse en Nahas lijkt ons ongeloofwaardig (Isaï eigenlijk Jisjaj; vandaar de naam Jesse in het Nieuwe Testament). Er zijn dus vier hypothesen aangaande de persoon die Nahas genoemd wordt: Nahas de koning der Ammonieten, Nahas de moeder van David, Nahas een andere naam voor lsaï, en Nahas de vader van Sobi uit Rabba Ammon (2 Sam. 17:27).

Het vreemde is dus dat zonder enige verklaring in de geschiedenis van David de naam Nahas met vier verschillende personen zou kunnen verbonden zijn. Het lijkt ons dichter bij de werkelijkheid om in alle voorkomende gevallen Nahas als een en dezelfde persoon te zien, namelijk als koning der Ammonieten. De 'Christelijke Encyclopedie' merkt op onder het trefwoord 'Abigaïl': 'Abigail en Zeruja waren de dochters van Davids moeder en van Nahas, niet van Davids vader Isaï'.

Wij stellen ons de geschiedenis zo voor: koning Nahas van Ammon bezat als jongeman een bijvrouw bij wie hij twee dochters had, Zeruja en Abigaïl. De vrouw werd verstoten en week met haar dochters uit naar de omgeving van Bethlehem. Daar kreeg Zeruja drie zonen: Abisaï, Joab en Asaël. Wie de vader van deze helden was, wordt niet vermeld. Zij worden steeds aangeduid als 'zonen van Zeruja'. Abigaïl had (buitenechtelijke) gemeenschap met een Ismaëliet Jitra (Jether). Haar zoon Amasa werd ook krijgsoverste bij David, maar werd door zijn neef Joab uit jaloersheid vermoord.

Als haar dochters Zeruja en Abigaïl groot zijn, raakt de moeder in contact met Isaï. Uit deze zondige gemeenschap werd David geboren, die wel door vader Isaï als zoon werd erkend, maar bij zijn broeders niet in tel was. Hij kon terecht zingen: 'Mijn broed'ren ben ik vreemd, door elk onteerd, en onbekend de zonen mijner moeder. 'k Vind onder hen geen schutsheer, noch behoeder' (Ps. 69:4).

Hij werd dus in het huis van Isaï niet geaccepteerd en kende zelfs zijn andere broeders van moeders zijde niet. Zeruja en Abigaïl werden zusters van de zonen van Isaï genoemd, omdat zij door David en zijn moeder aan het huis van Isaï geparenteerd waren (1 Kron. 2:16). De woorden broer en zuster hadden een ruimere betekenis dan in onze taal. Zo noemde bijvoorbeeld Abraham zijn neef Lot 'broeder' (Gen. 13:8). In 1 Kronieken 2:16 worden de in het koninkrijk van David zo voorname mannen als Abisaï, Joab, Asaël en Amasa op deze wijze onder de nakomelingen van Juda gerangschikt.

Wanneer Saul in 1 Samuël 20:3 Jonathan 'zoon van een weerspannige tuchteloze' noemt, kan de koning bedoeld hebben: jij bent mijn zoon niet, maar van die 'verkeerde in wederspannigheid' (St.Vert.), 'want je hebt de zoon van Isaï verkoren tot je schande, en tot schande van de naaktheid van Je eigen moeder'. Andere vertalingen hebben 'vagebondenkind' (Leidse Vert.), straatmeidenjong' (Can. Vert.), 'hoerenzoon' (Bruns). In de Septuagint staat: 'Jij zoon van verraderlijke, jonge, ongehuwde vrouwen'.

Bij het woord 'verraderlijke is dan aangetekend: letterlijk 'gedeserteerd in militaire betekenis'. Is het vreemd dat de moeder van David met haar twee dochters en met David, apart woonde? Jonathan kon dus bij zijn vriend David een tweede tehuis hebben gevonden. Als koning onderhield David met Nahas goede betrekkingen; dit in tegenstelling met Saul, die Jabes in Gilead uit de handen van Nahas bevrijdde (2 Sam. 10:2 en 1 Sam. 1 l).

Toen Joab de hoofdstad Rabba Ammon innam, juist na de zonde van David met Bathséba, berichtte hij aan de koning: 'Nu dan, vergader gij de rest van het krijgsvolk, beleger de stad en neem haar in, opdat niet ik de stad innerne en niet mijn naam over haar worde uitgeroepen' (2 Sam. 12:28). Het zou immers zo vreemd niet zijn als een kleinzoon van Nahas, Joab, koning der Ammonieten werd. Waarschijnlijk heeft David nadat hij Rabba Ammon had ingenomen, daar Sobi, een andere zoon van Nahas, in plaats van Hanun, tot regent aangesteld. Dit zou dan verklaren waarom Sobi uit dankbaarheid met allerlei goede gaven David op zijn vlucht voor Absalom, tegemoet trok (2 Sam. 17:27).

Als tegenwerping van bovenstaande mening voert men wel aan, dat David in Psalm 13 9:13,14 met grote eerbied over zijn moeder sprak. Daar staat: 'Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. Ik loof U, omdat 'k gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel'. In Psalm 86:16 en 116:6 noemt David zichzelf 'de zoon van uw dienstmaagd'. Wij merken op dat het zeer goed mogelijk is dat een kind zijn moeder respecteert, ook al zou ze gezondigd hebben. Denk maar aan koning Salomo. Deze rees op van zijn stoel om zijn moeder te begroeten. Hij ging haar tegemoet, boog zich voor haar neer en liet toen aan zijn rechterhand een zetel plaatsen voor de koningin-moeder (1 Kon. 2:19).

Toch had zijn moederoverspel gepleegd en was zij medeschuldig aan de moord op haar eerste man. Zo demonstreerden Sem en Japheth diepe eerbied voor hun vader Noach, ondanks diens dronkenschap. Wanneer David zegt 'Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid', prijst hij niet zijn moeder, maar drukt zijn diep respect uit voor zijn God en diens alwetendheid en almacht. David noemt zich 'de zoon van uw dienstmaagd', wanneer hij in moeilijkheden verkeert en onder zware druk staat. Psalm 86 is een gebed om hulp en Psalm 116 spreekt over redding in doodsgevaar.

Met 'de zoon uwer dienstmaagd' drukt hij zijn geringheid en kleinheid uit. Hieronder volgt een overzicht van genoemde familierelaties:

afstaming van David
 

Onreinheid is een macht 


Wij kunnen opmerken hoe in Davids huis de machten van onreinheid vanuit de voorgeslachten, hebben gewerkt. Natuurlijk komen in een gezin de kinderen het meest en het eerst in aanraking met de geesten die vader en moeder hebben gebonden. David greep terug, toen hij sprak: 'Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen'. De zonde van zijn moeder was evenwel ook de ongerechtigheid van Isaï. Wanneer de duisternis zo vlak om het kind opereert, wordt het een gemakkelijke prooi.

Terwijl Saul slechts één bijvrouw, Rizpa, had, begon David al een hele harem te verzamelen. Als stamvorst van het kleine Juda te Hebron had David zes vrouwen. Te Jeruzalem kwamen er nog wat meer bij. De oudste zoon van David, Ammon, misging zich aan zijn zuster Tamar. David deed zijn zoon geen leed, want hij had hem lief, omdat hij zijn eerstgeborene was, vertellen de septuaginta-handschriften. De derde zoon was Absalom, die voor de ogen van het gehele volk gemeenschap had met de bijvrouwen van zijn vader. Hij deed dit op hetzelfde dak, vanwaar David eertijds Bathséba begerig bespied had (2 Sam. 16:22).

Van zijn zoon Salomo staat, dat deze vele vrouwen liefhad: zevenhonderd vorstinnen en driehonderd bijvrouwen (1 Kon. 11:3). Het is niet voor niets dat wij opmerkten, dat David in een concrete situatie over concrete dingen sprak. Wij toonden hierbij aan, dat wie de erfzondeleer baseert op de tekst in Psalm 51:7, een zeer wankele ondergrond heeft. Men mag zulke belangrijke leerstukken, die bepalend zijn voor het wezen en de natuurvan de mens, niet op een uitspraak gronden, die in een bepaalde situatie werd gedaan en tijdgebonden was.

Zonde is niet iets wat wij als een erfenis van ouder op ouder meekrijgen, maar zondigen betekent gehoorzamen aan de machten der duisternis en voor hen werken. De duivel is de vader der leugen en de oorsprong van alle ongerechtigheid. Hij heeft het auteursrecht en het patent van elke vorm van wetteloosheid. Uit kracht van de wet der zonde en des doods keert hij zijn dienstknechten hun loon uit, dat als straf bij hen overkomt. Door middel van zijn verleidende en onderdrukkende geesten moet hij leder mens tot gehoorzaamheid brengen 0 en aan zich onderwerpen. Niet door overerving, maar door misleiding en pressie gaat de zonde tot alle mensen door.

Wij hebben ook geconstateerd dat meer gesproken wordt over erfzonde, erfschulden erfsmet, woorden die in de bijbel niet voorkomen, dan over erfgenaam zijn van God en mede-erfgenaam zijn van Christus, de hoge positie waartoe ieder die in Christus is, wordt geroepen. Wanneer men over zonde spreekt, elimineert men graag het aandeel van de boze: men moet niet zoveel over duivelen spreken! Men gelooft liever dat de mens alleen en uit zichzelf de werken der duisternis voortbrengt.

Over zonde wordt wel veel gesproken, maar altijd in verband met de mens als auteur, waardoor de weg tot bevrijding en verlossing, dat is losmaking, achter een mistgordijn verdwijnt. Zolang de Heer op aarde was, streed Hij tegen de zonde die Hij toeschreef aan de boze. Hij kwam om de werken van de duivel te verbreken. Ook zij die door Hem van schuld en gebondenheid verlost zijn, hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, in casu hun eigen natuur, maar tegen de zondemachten die buiten hen zijn: 'Biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden' (Jac. 4:7).

Een boom kent men aan de vruchten en een leer ook. In de vorige eeuw was het de grote evangelist Finney, die fel stelling nam tegen de leer van de erfzonde. Tijdens zijn kruistochten werd hij namelijk met de vruchten van deze leer, die 'oneindig onterend is voor God en een gruwel voor het menselijk intellect' geconfronteerd. Overal waar hij op zijn reizen kwam, vond hij kerken die hun geestelijk verval vergoelijkten met de opmerking, dat we zondaars zijn tot de dood, en dat de erfzonde die we van onze voorouders meegekregen hebben, nu eenmaal een onuitroeibaar kwaad is.

Finney zag het ingrijpende van deze leer in, want voor haar aanhangers is er namelijk geen bevrijding van zonde mogelijk dan doormiddel van de lichamelijke dood. Zo leert toch immers ook de Heidelbergse Catechismus in zondag 16, dat onze dood 'een afsterving is van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven'. Met onze dood zou dus een einde gekomen zijn aan onze van Adam geërfde zondige natuur. Niet Jezus Christus, maar de dood zou de eer mogen opeisen de volkomen overwinning op de zonde te bewerken.

Niet Jezus Christus, maar de dood zou de doorgang zijn tot het eeuwige leven. Finney leerde: het dogma der erfzonde ontneemt aan de gelovigen het uitzicht op een volledige overwinning op de zonde en doet daarmee tekort aan het werk van Jezus Christus en aan de overwinningskracht van de Heilige Geest die in ons woont. Hij predikte de noodzakelijkheid van een volkomen overwinning op de wetteloosheid.

Wie meent dat hij de zondigheid die hij van zijn ouders geërfd heeft, tot zijn dood toe meedragen moet, keert zich als vanzelfsprekend tegen iedere boodschap die op de mogelijkheid en op de noodzakelijkheid van een zegevierend leven wijst. De hypothese van de erfzonde is nog steeds voor velen een heilig huisje, waartegen niet geschopt mag worden. Wie de moed heeft dit op bijbelse gronden toch te doen, loopt gevaar onmiddellijk voor ketter of valse profeet uitgekreten te worden. Finney leerde dat de mens geen zondaar wordt door de erfzonde, maar doodeenvoudig door het feit dat hij zondigt. Hij sprak niet over een zondige natuur, maar over een morele verwording van de mens.

De zondigheid heeft niets te maken met de natuur, maar met een geesteshouding van de mens, die vanaf zijn jeugd misvormd is onder de inwerking en verleiding van wereld en satan. Wij noemen deze evangelist, omdat wij hopen dat zijn bewonderaars zullen beseffen dat degenen die nu aan het dogma van de erfzonde twijfelen, niet zonder meer als valse profeten zullen gestenigd worden.

 
vorige pagina terug volgende pagina