Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Erfzonde
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

HOOFDSTUK 7

OVERIGE TEKSTEN
 

Wij willen nu verder nog enkele teksten bespreken, die in de gereformeerde belijdenisgeschriften en in de tekstverwijzingen van de Statenvertaling worden aangehaald om de leervan de erfzonde te ondersteunen.
'Toen Adam honderddertig jaar geleefd had, verwekte bij een zoon naar zijn gelijkenis, als zijn beeld, en noemde hem Seth'. (Gen. 5:3).

De kanttekenaars van de Statenvertaling concluderen uit bovenstaande tekst, dat Adam naar Gods beeld en gelijkenis was geschapen, maar Seth naar het 'gans verdorven beeld van Adam; waardoor nu alle mensen, die op natuurlijke wijze uit Adam geboren worden, zondig, ellendig en de dood onderworpen zijn. 7;. Romeinen 5:12'. De verklarende aantekeningen van de Nieuwe Vertaling (uitgave Kok) verzachten deze uitspraak met: 'De door God naar zijn beeld geschapen mens verwekt een kind, dat wederom zijn beeld en daardoor ook insgelijks Gods beeld draagt'.

In de 'Transcriptie vertaling en verklaring' staat: 'De (oer)mens leefde 130 jaar, toen verwekte hij een kind, in overeenstemming met hem, zoals zijn beeld'. De opmerking wordt gemaakt: 'hem' kan zowel op God slaan als op de (oer)mens. Wanneer de mens niet naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is, kan hij nooit meer beantwoorden aan zijn oorspronkelijk doel, dat hij Hem gelijk zal zijn, die het geen roof achtte Gode gelijk te zijn (1 Joh. 3:2 en Filip. 2:6).

Men ziet hoe de boze de erfzondeleer gebruikt heeft om te beletten dat de mens ooit als overwinnaar op de troon van God zal zitten. Wanneer hij werkelijk geheel en al verdorven is, hoe kan dan gesproken worden overeen voortdurende strijd tussen hem en de machten der duisternis? Er staat immers in de moederbelofte: 'Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop ver morzelen en gij zult het de hiel vermorzelen' (Gen. 3:15).

'De Here zag dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was'
(Gen. 6:5). Ook bij deze tekst vinden wij de eenzijdige, stereotiepe exegese van de kanttekenaars der Statenvertaling: 'In dit vers is vervat een zeer onverbloemde en grondige beschrijving van de erfzonde en haar vruchten'. Ons antwoord luidt: Genesis 6 begint met een allegorie. De zonen Gods namen zich vrouwen uit de dochters der mensen. De zonen Gods zijn in het Oude Testament altijd engelen, die allen uit God zijn voortgekomen, want Hij is de Vader der geesten (Job 1:6; 2:1l; 38:7; Dan. 3:25,28; Hebr. 12:9).

De Alexandrijnse tekst heeft trouwens ook in plaats van 'zonen Gods', 'engelen Gods' staan. De uitdrukking 'toen de mensen zich op aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden' bedoelt dan ook niet, dat deze mensen in natuurlijke zin geen zonen zouden gehad hebben, of dezen speciaal nakomelingen van Kaïn zouden zijn, maar dat vanuit Gods oog gezien, het creëren van mensen, het scheppen van een vrouwelijke tegenhanger voor Zichzelf was.

Slechts vanuit deze visie is de heftigheid van dit verhaal te verklaren. God zag de nakomelingen van de mens als huwbare dochters, met wie Hij Zich in de geest wilde verbinden. Zo spreekt Hij later van zijn volk Israël als 'de dochter Sions', of 'de dochter mijns volks', of gij zijt de dochter van uw moeder'. Zo staat in Jacobus 4:5 volgens de vertaling Brouwer: 'Met naijverig verlangen zoekt Hij naar de geest die Hij in ons deed wonen'.

In Genesis 6 wordt ons meegedeeld, hoe de mens, vóórdat hij gemeenschap met God had, reeds in de wereld der geesten een ontuchtige was geworden. De boze engelen werden ontrouw aan hun oorsprong, namelijk aan God, en verlieten hun eigen woonstede, namelijk de onzienlijke wereld (Judas 6). Zij zagen dat 'de dochters der mensen' schoon of goed waren en begeerden hun geest, teneinde daar wederrechtelijk gemeenschap mee te hebben en ook hun ziel en lichaam te gebruiken om wetteloosheden in de wereld te brengen.

'Zij namen zich daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen'. Met grote willekeur en wetteloosheid zochten zij voor hun doel geschikte slachtoffers uit. Dit verklaart ook dat de ene mens buiten zijn schuld zoveel meer moet lijden dan de andere. Wat voor verzet konden de mensen bieden, die de doop in de Heilige Geest niet kenden? Zij hadden immers geen inzicht in de hemelse gewesten en onvoldoende kracht tot verweer. Zij werden misleid en overweldigd, terwijl zij eigenlijk niet wisten wat hun overkwam. De resultatenwaren echter de tegen Gods wet ingaande handelingen.

David schreef aangaande deze gemeenschap met boze geesten in Psalm 7:15: 'Zie, wie met ongerechtigheid bevrucht werd, is zwanger van onheil en baart leugen'. In Genesis 6:1-4 wordt in een gelijkenis meegedeeld op welke wijze de mensen na Adam allen tot zondige daden kwamen. Er staat niet: 'Toen de zonen Gods tot de dochters der mensen kwamen en zij hun kinderen baarden', maar 'hebben zij gebaard' of voortgebracht. Het woord 'kinderen' is ingevoegd. Jacobus schreef 'Daarna, als de begeerte bevrucht is (door de afgevallen zonen Gods), baart zij de zonde' (Jac. 1:14).

Op deze wijze raakte de aarde verdorven en vol geweldenarij. De aangevoerde tekst uit Genesis 6:5 is dus geen bewijs van de erfzonde, maar een mededeling van het gevolg van hetgeen in de verzen 1-4 is geschreven. De tekst waar de Statenvertaling in onze tekst in verband met de erfzondeleer naar verwijst, is:

'Omdat het voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan'
(Gen. 8:21).

Er staat niet dat het voortbrengsel van het lichaam van de mens, dus zijn kinderen verdorven zijn, maar dat van zijn hart, dus van zijn inwendige mens. Er staat ook niet 'van vóór zijn geboorte', maar 'van zijn jeugd aan'. De verleiding van de boze begint al vroeg. Voor deze hartstocht van de gevallen zonen Gods naar de mens waarschuwde God reeds Kaïn in Genesis 4:7 met de woorden: 'Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde(macht) als een belager aan de deur'. De zuigeling is evenwel niet in staat iets geestelijks' voort te brengen'.

Bij de prille jeugd kan men nog niet spreken over 'het gedichtsel van 's mensen hart' (St. Vert.). De transciptieverklaring geeft nog de volgende lezing: 'Ofschoon de neiging van het hart van de mens slecht is dóór zijn jeugd'. Dit zou dan kunnen betekenen dat de primitieve mens vanwege zijn gebrek aan onderscheiding van geesten een gemakkelijke prooi voor de demonen was.

'Komt ooit een reine uit een onreine - niet één'
(Job 14:4).

Men meent dat dit vers gelijkwaardig zou zijn aan Psalm 51:7, waaruit men concludeert dat leder mens in zonde ontvangen en geboren is. Nu is het woord 'onreine' in het Hebreeuws een mannelijke vorm. Het is dan wel moeilijk om achter 'onreine' het woord 'moeder' te plaatsen! Het gevolg hiervan is, dat men dan natuurlijk het kwaad bij de vader gaat zoeken en terecht komt bij de gemeenschap tussen man en vrouw. Augustinus zou dan gelijk hebben, want hij leerde: 'De zonde culmineert in de seksuele lust... en langs de weg van de coïtus wordt de zonde fysiek overgebracht'.

Hij achtte het daarom een kostelijke zaak, indien heel het mensdom door een universeel celibaat (ongehuwde staat) zelfmoord pleegde. Maar de gedachte van God die Jezus na de zondeval vertolkte, was: 'Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? En Hij zeide: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet', ook niet door 'vrome' adviezen (Matth. 19:4,5).

In zijn grote smart was Job geen belijdenissen aangaande de erfzonde aan het formuleren, maar hij uitte zijn felle klachten. Hij schilderde hier de afstand tussen God en de mens: een ontluikende bloem die verwelkt, een schaduw die geen stand houdt. Deze nietige mens wordt nu voor Gods gericht gedaagd. Wie is dan Job voor God? Hij is ook niet beter dan de anderen. Er is hier sprake van een algemene solidariteit in zwakheid en onmacht, zoals de profeet Jesaja later uitriep: 'Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is; en mijn ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen, gezien' (Jes. 6:5).

Immers, 'wat uit vlees geboren is, is vlees, en wat uit de geest geboren is, Is geest' (Joh. 3:6). Er is onmacht in het vlees om de boze te weerstaan en daarom is er de noodzakelijkheid om opnieuw geboren te worden, dus een verandering mee te maken van een natuurlijk denken in een geestelijk.

Wij merken nog op dat de Engelse King James-vertaling de gedachte aan een geboorteproces niet heeft: 'Wie kan een rein ding uit een onrein tevoorschijn brengen? niet één'. De Joden die geen erfzondeleer kenden, gaven de tekst in de Septuagint als volgt weer: 'Want wie is vrij van onzuiverheid? zelfs niet één'. Kan een mens iets reins voortbrengen? Is het mogelijk dat ouders een kind kunnen heiligen en beschermen tegen de kwade omringende machten, wanneer ze zelf door deze geesten gebonden zijn en overheerst worden?

Het antwoord is: ze zullen zelf eerst rechtvaardigen en gereinigden moeten zijn, willen ze voor hun kinderen in de bres springen. Jezus sprak tot leder die zijn woord bewaart: 'Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb' (Joh.. 15:3).

Wij komen nu tot de uitspraak van Elifaz:

'Wat is de sterveling, dat bij rein zou zijn, en dat wie uit een vrouw geboren is, rechtvaardig zou wezen?'
(Job 15:14).

In deze zin hebben we te maken met Hebreeuws parallellisme, zoals dit vele malen in de bijbel voorkomt. Bijvoorbeeld de bekende tekst: 'Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan voor onze God' (Jes. 40:3). De zinsonderdelen lopen dus evenwijdig.

'Uit een vrouw geboren' staat hier voor 'mens', zonder enige bijgedachte aan een biologisch veroorzaakte zondigheid. Vergelijk ook de uitspraak van Bildad: 'Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, of hoe zou hij rein zijn, die uit een vrouw geboren is?' (Job 25:4). Met een erfelijke zondigheid hebben deze verzen niets te maken. Opgemerkt moet worden dat Elifaz als hoofdschuldige, met Bildad en Zofar, niet recht van God hadden gesproken (Job 42:7).

Ze werden geleid door 'vrome' geesten, die God wilden scheiden van zijn heilige engelen en van de mens. Zijwilden God isoleren van zijn schepping. Het vervolg van onze tekst luidt dan: 'Zie, in zijn heiligen stelt Hij geen vertrouwen, zelfs de hemelen zijn niet rein in zijn ogen; hoeveel te minder de afschuwelijk verdorvene, de mens, die ongerechtigheid indrinkt als water!' De vraag is: waar vindt men in onze tijd mensen terug die dezelfde gedachten koesteren? Elifaz had zijn 'wijsheid' opgedaan bij een demon, die hem deed schrikken en beven, toen deze in een vage gestalte voor hem stond en fluisterend zijn leugens inspireerde (Job 4:14-21).

Ook sprak deze macht dat God in zijn dienaren geen vertrouwen stelde. Job was zo'n menselijke dienaar, die oprecht en vlekkeloos volhardde in zijn rechtschapenheid, ondanks de felle aanvallen van de satan. God stelde zoveel vertrouwen in Job, dat Hij toeliet dat deze tot het uiterste werd getest. Daarom kon Elifaz zijn uitspraak: 'Hij vangt de wijzen in hun sluwheid 'beter op zichzelf dan op job toepassen. Later citeert de apostel Paulus haar in 1 Corinthiërs 3:19).

Wie van God niet recht spreekt, zal dit zeker ook niet van mensen doen. Nergens wijst evenwel de Schrift op een totale verdorvenheid van de mens vanaf zijn ontvangenis of vanaf zijn geboorte, noch op zijn onbekwaam zijn tot enig goed en geneigdheid tot alle kwaad. Jezus sprak wel over 'de goede mens, die goede dingen voortbrengt uit de goede schat zijns harten!' (Luc. 6:45 en Matth. 12:3 5).

De goede mens brengt dus iets voort uit zijn hart, vanuit de onzienlijke wereld, waaruit blijkt dat dit hart toch niet zo door en door verdorven is, zoals de 'vrome' geesten zouden willen. Natuurlijk erkennen wij dat alle mensen gezondigd hebben, vrijwillig of onvrijwillig, en dat allen hierdoor de heerlijkheid Gods derven. Niemand kan zeggen: 'Ik heb mijn hart rein bewaard' (Spr.20:9).

Uit het woord 'bewaard' blijkt duidelijk dat het hart van een kind wel rein is! Het universele van de zonde vindt haar verklaring niet in de erfelijkheid. De aangehaalde plaatsen wijzen slechts op de trieste toestand waarin de mens, los van de genade, zich bevindt. De zonde vindt haar ontstaan in de gemeenschap van de mens met de verborgen machten in het Koninkrijk der hemelen!

'De goddelozen zijn van de geboorte aan afvallig, de leugensprekers dwalen van de moederschoot aan' (Ps. 58:4).

De dichter heeft het hier in de eerste plaats over onrechtvaardige rechters en verder over zeer slechte personen, die radicaal verdorven zijn. Ze mogen zich dan 'goden' noemen, maar ze zijn mensen die vanaf hun prille jeugd het goede pad hebben verlaten. Ze zijn immers 'afvallig', en waren dus eerst met recht en met wetmatigheid verbonden. Ze zijn evenwel met het kwade vergroeid, zodat men niet op verandering kan hopen. Ze worden geïdentificeerd met slangen en adders, die niet naar de stem van hun bezweerders luisteren en een en al venijn verspreiden.

De dichter bidt dat de Here de tanden in de mond dezer verscheurende leeuwen zal verbrijzelen. Voorhen die de leervan Jezus aangaande het Koninkrijk der hemelen verstaan, zijn deze beelden duidelijke aanwijzingen, hoezeer deze goddelozen verbonden zijn met de boze geesten. De dichter doet hier allerminst dogmatische uitspraken over de erfzonde en bedoelt ook niette zeggen, dat alle mensen van jongs af aan dwalen en liegen. Baby's in de wieg kunnen niet liegen en dwalen, zegt ons gezonde verstand!

'Want niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen'
(Pred. 7:20).

Men moet deze woorden wel zeer verdraaid in zijn hart laten vallen, om eruit te concluderen dat hier over erfzonde wordt gesproken. Wanneer gezegd wordt: niemand is zó rechtvaardig, kan niet met zondag 3 van de Catechismus bedoeld worden, dat de mens zó verdorven is, dat hij gans onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot álle kwaad. De Prediker was een man, die alle daden die onder de zon verricht worden, in ogenschouw nam (1:14). Hij stelde vast dat de beste breister wel eens een steek laat vallen.

Wanneer de schrijver van dit boek Salomo geweest is, vinden wij deze woorden terug in het begin van diens regering bij de inwijding van de tempel. Hij sprak in 1 Koningen 8:46 van het volk: 'Wanneer zij tegen U zondigen - er is immers geen mens die niet zondigt - en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand'. De Prediker besluit hoofdstuk 7 met de woorden: 'Alleen, zie toch: ik heb ontdekt, dat God de mensen recht gemaakt heeft, maar zij zoeken vele bedenkselen'.

Hij constateert dus dat de mensen bij hun geboorte, dus vanaf hun oorsprong, niet verkeerd zijn. Het werkwoord 'opmerken' en 'ontdekken' dat telkens terugkeert, wijst op een proefondervindelijk onderzoek. Zo had hij nooit een menswaardige vrouw ontdekt, maar wel moest hij constateren dat God de mensen goed heeft gemaakt, maar dat dezen al opwassende verkeerde dingen bedachten. De Prediker behoefde niet te 'ontdekken' of uit te vinden' dat God Adam goed had geschapen. Dat kon hij in de Pentateuch wel lezen.

De Prediker bedoelt te zeggen, dat de mensen bij hun geboorte, dus van oorsprong, niet verkeerd zijn. Hun gedachteleven brengt hen evenwel tot allerlei zonden. De werkelijke oorzaak van het kwade kon de Prediker evenwel niet 'ontdekken', hoe hij er ook zijn best voor deed. Hij sprak: 'Ik wil wijsheid verwerven, maar zij bleef onbereikbaar voor mij(7:23). Zei de Heer in het nieuwe verbond ook niet, dat de koningin van het Zuiden van de einden der aarde was gekomen om de wijsheid van Salomo te horen? Hij voegde eraan toe: 'Meer dan Salomo is hier' (Luc. 11:3 l).

Slechts het evangelie van het Koninkrijk der hemelen schenkt de ware wijsheid en het inzicht in de oorsprong van alle kwaad. Deze wijsheid is niet van 'onder de zon', dus van de natuurlijke mens, maar zij is 'van boven' en geestelijk (Jac. 3:13-18).

'Zie, Gij zijt toornig geweest, omdat wij zondigden; in die toestand verkeerden wij lange tijd, en zouden wij dan verlost worden? Wij zijn allen geworden als een onreine, al onze gerechtigheden als een bezoedeld kleed' (Jes. 64:5,6).

In deze teksten komt duidelijk naar voren, dat Gods toom rustte op hen, die zondigden. De profeet spreekt dus niet van een oorsprong in onreinheid, maar over een toestand, waarin de mens door zijn zondigen voor een lange periode gekomen was. De Nieuwe Vertaling gaat dan ook verder met: 'Wij zijn allen gewórden als een onreine, al onze gerechtigheden als een bezoedeld kleed'. Onze gerechtigheden omhulden ons eerst als een schoon kleed. Door onze zondige daden werd dit kleed evenwel bevuild.

Met dit bezoedelde kleed bedoelt de profeet een maandstondig kleed, dat eerst rein was, maar nu door niemand aangeraakt kon worden zonder zelf onrein te worden. De Statenvertaling heeft door het 'geworden zijn' (dat ook de Septuagint heeft) te veranderen in 'wij zijn als een onreine', de indruk gewekt, dat de onreinheid wel te maken heeft met de totaliteit van ons wezen. De 'Korte Verklaring' heeft: 'En wij allen werden als een onreine' en tekent hierbij aan: 'Zo verregaand was de afval, dat allen in Gods heilig oog aan een onreine gelijk werden, en al hun gerechtigheden' (d.w.z. de handelingen, door welke men de bondsplichten vervult) 'werden als een bezoedeld (eigenlijk maandstondig) kleed'.

De Statenvertaling 'wij zijn' past niet bij de zin die zij heeft in 5b: 'Gij waart verbolgen, omdat wij gezondigd hebben'. De opmerking aan het einde van vers 6 dat wij allen afvallen als een blad, en dat onze misdaden ons wegvoeren als de wind, wijst er wel op, dat dit blad eerst fris en groen aan de boom zat.

'Kan een Ethiopiër zijn huid veranderen, of een panter zijn vlekken ? Dan zoudt gij ook in staat zijn goed te doen, gij, die gewend zijt kwaad te doen'
(Jer. 13:23).

Jeremia spreekt hier tot een volk dat vanwege 'de grootte zijner ongerechtigheid' naar Babel zou worden weggevoerd. Ondanks alle waarschuwingen had Juda zich zo verhard, dat het een onmogelijkheid werd zich te bekeren, zelfs niet meer uitwendig. Zomin als een moorman zijn huid kan wassen dat zij blank wordt, en een luipaard zijn vlekken kan veranderen, zodat zij één kleur worden, zomin waren alle middelen om het volk te verbeteren, effectief.

De kwade gewoonten waren tot een tweede natuur geworden. De Statenvertaling heeft: gij zijt geléérd kwaad te doen. Zij waren dus in de zonde opgevoed en onderwezen. Zijwaren vlijtige leerlingen van het kwade geweest, zodat dit hun dagelijks bedrijfwas. Zij hadden hierdoor hun geweten als met een brandijzer dichtgeschroeid. Hier is dus wel sprake van een verregaande verdorvenheid, maar door afval, verharding en onbekeerlijkheid en niet door een aangeboren erfzonde. Het volk van Juda was aan het kwade verslááfd geraakt!

'Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen? Ik, de Here, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden'
(Jer. 17:9,10).

Bij dit laatste vers uit het Oude Testament dat wij bespreken, zullen wij opnieuw zien, dat de erfzondeleer gestaafd wordt met allerlei uit hun verband gerukte teksten. Men redeneert meestal buiten de context om en vergeet daarbij ook andere vertalingen te raadplegen. De profeet had juist over twee soort 'mannen' gesproken: over de man wiens hart van de Here afweek en over de man die op de Here vertrouwde. De eerste lag onder de vloek en de laatste werd vergeleken met een boom, die aan wateren was geplant, welks loof groen blijft en die niet nalaat vruchten te dragen.

Van beide categorieën wordt gezegd: 'Ik de Here, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden'. Jezus sprak dat uit de overvloed des harten de mond spreekt en Hij vervolgde: 'Een goed mens brengt uit zijn goede schat goede dingen voort, en een slecht mens uit zijn boze schat boze dingen' (Matth. 12:34,35). Dat Jeremia in zijn tijd generaliserende zo ongunstig over zijn volk sprak, omdat het God had verlaten, betekent zekerniet dat er geen trouw overblijfsel werd gevonden. Ook het hart van de profeet was gericht op zijn God en wat van zijn lippen uitging, was aan God bekend. Hij sprak de woorden Gods! (17:16).

Wel heeft de profeet geconstateerd dat het hart arglistig is. De naam Jakob heeft hetzelfde grondwoord als arglistig. Het hart is dus bedrieglijk. Het woord verderfelijk heeft hetzelfde grondwoord als Enos, de zoon van Seth, hetgeen zwak of sterfelijk betekent. Men kan dus uit dit hart van alles verwachten. Er kan van alles uit voortkomen. Geen wonder dat de profeet zegt: wie kan het kennen? Slechts God kent de diepste gedachten van de mens. Hij kent de bronnen van diens overwegingen of de uitgangen van diens leven. Hij alleen kan het hart beoordelen om een leder op de juiste wijze te vergelden naar wat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad (2 Cor. 5:10).

God kent ook de werkzaamheden van de boze machten en hun inspiraties, die tot zonde verleiden of pressen. De Septuagint vereenvoudigt het probleem met de woorden: 'Het hart is dieper dan alle dingen en het is de man! en wie kan hem kennen? Ik de Here, doorgrond de harten en toets de nieren, om ieder te geven naar zijn wegen en naar de vrucht van zijn bedenksels'. Verwezen wordt naar Spreuken 27:19 waar staat: 'Zoals het water het gelaat weerspiegelt, zo weerspiegelt het hartvan de mens de mens'. De mens is dus zoals zijn hart is: goed of kwaad. De diepte van het hart wijst op de geestelijke, onzienlijke wereld. Deze diepte wordt door de Here doorgrond.

Paulus spreekt over de diepten Gods, als over de verborgen gedachten van de Schepper: 'Want de Geest Gods doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods' (1 Cor. 3:10). Deze Geest doorzoekt ook de diepte van het menselijke hart. Zo wordt vermanend en vertroostend tot de gemeente gesproken: 'Ik ben het die nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden, een leder naar uw werken' (Openb. 2:23). Van een verdorven geboren worden is dus bij Jeremia geen sprake!

'Want uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen. Dat zijn de dingen, die een mens onrein maken, maar het eten met ongewassen handen maakt een mens niet onrein'
(Matth. 15:19,20).

Het gaat in de perikoop van Mattheüs 15:10-20 over hetgeen de mens onrein máákt of waardoor hij onrein wórdt. Hij is dus niet onrein, maar wórdt het! Onrein wordt men niet door uitwendige dingen als het eten van bepaalde spijzen of het eten met ongewassen handen. Onreinheid ontstaat in het hart, dus in het gedachteleven, door boze overleggingen te koesteren die tot wetteloze daden uitgroeien. Deze slechte bedenksels komen in het hart door de inspiraties of de bevruchting van boze geesten.

Hier wordt niet gesproken over een zondige natuur, zoals velen menen. De mens wiens gedachten door de Heilige Geest geïnspireerd worden, is rein door het woord van God dat tot hem komt en dat zijn hart vervult. Een orthodoxe uitlegger die geen inzicht had in de geestelijke wereld, schreef. 'Het staat niet in onze macht de gedachte te voorkomen, maar we moeten haar onderdrukken om ze krachteloos te maken'. Bij deze methode blijft evenwel de goedwillende mens altijd onderpressie staan, want de boze gedachte zal steeds weer de kop opsteken. Beter is het, om naar het woord van de apostel, de inspirerende geesten te weerstaan, teneinde ze buiten het gedachteleven te houden.

De christen mag ook de onreine geesten in hem, uitdrijven of ze bij hem laten uitwerpen in de naam van Jezus, zodat zij zijn denken niet meer bezoedelen. Indien hij dit doet, is hij een vrij mens en behoeft hij het kwade niet meer te bedenken of te doen.

'Wat uit bet vleesgeboren is, is vlees, en wat uit de Geestgeboren is, is geest'
(Joh. 3:6).

Ook deze tekst wordt gebruikt om aan te tonen dat de mens als een verdorvene geboren wordt. Wanneer dit waar zou zijn, zou het vleselijke lichaam van een kind in de eerste plaats aangetast moeten zijn, want het innerlijke leven is nog niet tot ontwikkeling gekomen. Wanneer het waar was dat ook het innerlijke levensbeginsel verdorven was, zou de innerlijke mens ook nooit tot ontwikkeling komen. Wat verdorven is, kan zich niet ontplooien en ook niet groeien. Het is immers aan de destructie of het verderf prijsgeven.

De Heer bedoelt evenwel te zeggen, dat wat uit het vlees te voorschijn komt, zich ontwikkelt tot een natuurlijk mens. Paulus schreef. het natuurlijke is eerst, daarna komt het geestelijke (1 Cor. 15:46). Uit de baby groeit een mens, die op aarde zijn plaats inneemt. Wat uit het vlees geboren is, behoeft niet zondig te zijn. Jezus was immers ook uit het vlees geboren. De aarde is echter het domein geworden van de boze, de overste dezer wereld. Door Adam zijn wij met ons nageslacht onder de heerschappij van de duivel gebracht. Wij zijn vlees, verkocht onderde zonde!

Wij zijn dus als natuurlijke mensen door Adam aan de zondemachten verkocht of overgeleverd! Het is evenwel van den beginne af aan Gods bedoeling geweest de natuurlijke mens te metamorfoseren tot geestelijk mens. Door de vernieuwing van denken wordt de inwendige mens overgeplaatst in een andere dimensie. Wij worden als het ware opnieuw geboren. We beginnen aan een nieuw leven in de wereld der geesten. Daar moeten wij opgroeien en ons ontwikkelen van een pas geborene tot een volwassen geestelijk mens. Wat uit de geest geboren is, is een geestelijk wezen.

De geest geeft dus door de vernieuwing van denken het aanzijn aan een nieuwe schepping. De impuls en de kracht ertoe komen van het woord Gods. Dit is immers 'geest' en leven. Wij worden wedergeboren door het levende woord van God (1 Petr. 1:23). Daarna ontvangen wij de Heilige Geest, die het nieuwe geestelijke wezen aandoet met kracht en zijn geestelijke begaafdheden tot ontwikkeling brengt. Met erfzonde, erfsmet en erfschuld hebben de bovengenoemde woorden van onze Heer dan ook in het geheel niets te maken!

Wij merken verder nog op dat het erfzondebegrip en de kinderdoop ten nauwste met elkaar in verband staan. De vleselijke geboorte zou de oorzaak zijn, dat het kind aan allerlei ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelf is onderworpen'. Daarom behoort de kleine verdoemeling volgens het doopformulier der gereformeerde kerken als 'een lidmaat der gemeente gedoopt te worden'! Vanaf het ontstaan van de kinderdoop omstreeks het jaar 200 heeft men zich daartoe beroepen op de tekst: 'Wat uit het vleesgeboren is, is vlees', en het daaraan voorafgaande vers: 'tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods nlet binnengaan'.

Bij de kinderdoop paste men het ritueel toe dat alleen voor de doop van volwassenen geldt, namelijk die van de afwassing der zonden. Augustinus bracht naar voren, dat 'de heerschappij van satan over het kind onmiddellijk samenhangt met de erfzonde'. Deze kerkvader concludeerde dat eenongedoopt kind bij het sterven verloren ging. Men meende dus dat door de zichtbare doophandeling iets plaatsvond in de onzichtbare wereld. In artikel 15 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt het verband tussen kinderdoop en erfzonde als volgt geformuleerd, dat de erfzonde look zelfs door de doop niet ganselijk te niet is gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit een onzalige fontein'.

Zo heeft men in de rooms-katholieke kerk een kinderdoopritueel, waarin de bevrijding uit satans slavernij en inwoning duidelijk tot uitdrukking komt. Het rooms-katholieke 'Liturgisch Woordenboek' schrijft bij 'Duivelbezwering': 'De ritus van de kinderdoop weerspiegelt door zijn herhaalde exorcismen nog duidelijk de stadia van de scrutinia', dat is onderzoek door ondervraging bij de doop van volwassenen. Het woordenboek vervolgt dan: 'Niet alleen in gebeden, maar ook door handelingen (beademen, blazen, handoplegging, bekruisiging) heeft de duivelbezwering plaats. In het oosten zijn de uitingen nog drastischer (wegstoten, spuwen)'.

Wij zien hier hoe de dwaling der erfzondeleer de dwaling van de kinderdoop moet ondersteunen. Wij laten ons evenwel dopen zoals onze Heer zijn doop onderging: wij gaan als rechtvaardigen onder en staan weer op als rechtvaardigen. Wij betuigen dus bij de doop dat wij van onze zondeschuld gereinigd zijn door het bloed van Christus en dat wij als geestelijke mensen verder willen leven, dus het Koninkrijk Gods binnengaan! Onze gerechtigheid is de basis van de overwinning op onze vijanden.

'Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand, die verstandig is, niemand die God ernstig zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. Hun keel is een open graf, met hun mond plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; hun mond is van vloek en bitterheid vol; snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, verwoestingen ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes kennen zij niet. De vreze Gods staat hun niet voor ogen'
(Rom. 3:10-18).

Paulus citeert hier eerst enkele fragmenten uit diverse psalmen, die gebruikt worden om de leervan de erfzonde te staven. Wij wijzen er evenwel op dat gezegd wordt, dat allen afgeweken zijn, dat wil zeggen dat zij goed waren begonnen, maar van de rechte weg afgingen. Ook staat er niet, dat zij altijd onnut geweest waren, dit wil zeggen onbruikbaar en nutteloos voor God, maar ze zijn dit geworden.

In Psalm 14:3 wordt niet gezegd dat hun aard of natuur van het begin af verdorven was, maar zij zijn ontaard vanwege het contact dat zij met de boze hadden. In de psalmen is allereerst sprake vanjoden, die de wet hadden. God zal toch wel eerst bij zijn eigen volk gezocht hebben naar iemand die goed deed. Wat was bij hen het resultaat van hun wetsbetrachting? Het antwoord luidt: onrechtvaardigheid, onverstandigheid en onverschilligheid.

Wat voor de Joden onder de wet gold, was natuurlijk ook van toepassing op de heidenen, de Grieken. Dit had de apostel al eerder in Romeinen 1:18-32 duidelijk gemaakt. Niemand is dus rechtvaardig. In de psalmen wordt de mens onrechtvaardig genoemd, als hij Gods wet overtrad. De psalmist noemt dan zo'n overtreder goddeloos of dwaas. Men moest wel degelijk in strijd met de wet hebben gehandeld om onrechtvaardig genoemd te worden. Men was beslist niet een onrechtvaardige vanaf of van vóór de geboorte.

Ook is in deze verzen sprake van de zonde der tong. Men is óf een kind van de duivel en dan wordt het gedachteleven geïnspireerd door de boze, de vader der leugen, en het spreken komt dan uit dezelfde bron voort; óf men is een kind van God en men bedenkt de dingen die van boven zijn en spreekt 'woorden als van God'. Het addervergif dat de goddelozen spuien, wijst op de gemeenschap met de duivel, de oude slang. Al de woorden die zij spreken, zij n niet om te zegenen, maar om te vloeken, dat is om hun medemens prijs te geven aan de machten der duisternis.

Het laatste gedeelte is ontleend aan Jesaja 59:7, waar de wegen der goddelozen worden beschreven. In vers 5 van dit hoofdstuk wordt in dit verband vermeld, dat de zonde een gevolg is van de inwerking der boze machten. Men is zwanger van onheil, dat is dus in de inwendige mens die door een onreine geest bevrucht werd (vergelijk Jac. 1:15 en Ps. 7:15). Men baart in de zichtbare wereld onheil. Wanneer er staat: 'Zij broeden eieren van giftige slangen uit', wijst dit er ook op, dat boze geesten de menselijke geest bevrucht hebben en er bovendien van de mens gebruik gemaakt wordt om de 'giftige slangen' in de wereld te brengen.

Wanneer mensen op de weg van goddeloosheid en geweld hun voet gezet hebben, wordt dit pad gemarkeerd door verwoesting en ellende. Deze vernieling en dit onheil manifesteren zich in eigen levens en in die van anderen die hen omringen. Maar er is ook een andere weg, die van de vrede. Zij kennen die weg niet, zoals er staat: 'De goddelozen hebben geen vrede'. Degenen die met boze geesten gemeenschap hebben, missen de eerbied voor God: 'De vreze Gods staat hun niet voor ogen'.

Wanneer in deze teksten gesproken wordt dat allen afgeweken zijn en niemand goed doet, houdt dit evenwel niet in dat allen zich aan deze vreselijke zonden hebben schuldig gemaakt, dat er niemand eerbied voor God zou hebben. Ook de psalmist David stelt zijn gezindheid altijd tegenover die van de boosdoeners. Hij getuigde dat op zijn weg, heil en goedertierenheid zouden volgen, al de dagen zijns levens. 'Want de Here kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen vergaat' (Ps. 23:6 en 1:6).

De bijbel ontkent de omvang en de doorwerking van het kwade niet, maar de woorden erfzonde, erfsmet en erfschuld zijn ingevoerde begrippen van buitenaf, die volkomen vreemd zijn voor het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, dat zich bezighoudt met de wereld der geesten.

'Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet'
(Rom. 7:18).

In Romeinen 7 schrijft de apostel aan christenen, die de wet kenden en getracht hadden deze te onderhouden. Hij vertelt hun dat de wet goed is, maar dat de wetsbetrachter wel voortdurend met haar bezig moet zijn om haar te volbrengen. De wet voert immers heerschappij over de mens evenals de zonde dit doet. In deze strijd tussen wet en zonde, is de wet de verliezer, want zij is niet in staat een omkeer in de mens te bewerken.

De goed bedoelende, natuurlijke mens wil het goede doen en wil zich wel onder de wet Gods stellen. Hij spant zich ook in, want de wet zegt tot hem: doe dit en gij zult leven. Toch bereikt hij niet het goede maar het verkeerde, en wordt zodoende 'krijgsgevangene gemaakt van de wet der zonde' (vers 23). Let erop dat de apostel schrijft, dat het 'Ik', dus de persoonlijkheid van de mens wél goed is. Dit 'lk' is niet verdorven, maar het is niet tegen de zonde opgewassen. Je moet doen wat je niet wilt.

Paulus constateert nu, dat in de natuurlijke mens, dat is de mens naar het vlees, geen voldoende goed of kracht aanwezig is om de vijandelijke machten - 'de zonde, die in mij woont' -, die hem dus tot zondigen drijven, te weerstaan. Het woordje 'goed' wordt ook wel vertaald door 'goederen'. De rijke dwaas had vele 'goederen'. De rijke man had in zijn leven 'het goede' ontvangen en Lazarus het kwade. Het woord 'goed' duidt dus een positief bezit aan. In het 'goede' uitwerken, wordt een ander woord gebruikt. Het betekent: het edele, het mooie of de gerechtigheid te voorschijn brengen.

Wanneer de apostel in vers 14 schrijft: 'Ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde', bedoelt hij dat hij als natuurlijk mens in het domein van de overste der wereld vertoeft. Hij is verkocht onder de zonde zoals Jozef als slaaf niets te vertellen had. Deze kon als gevangene niet meer doen wat hij wilde. De vrij held voor zo'n gevangene breekt pas aan, wanneer hij op rechtmatige wijze is vrijgekocht. Onze Heer deed dit door met zijn leven de prijs te betalen. Door de doop in de Heilige Geest wordt in het -nieuwe verbond de mogelijkheid geschonken om op grond van deze vrijkoping de bindende machten te verdrijven, opdat vervuld wordt: 'Om aan gevangenen loslating te verkondigen' (Luc. 4:19).

Om de zonde te kunnen overwinnen, moet men eerst de zonde onderscheiden. Men moet eerst goed zien dat men zelf in principe niet zondig is, want 'het willen is wel in mij aanwezig, maar niet het doen van het goede' (Can. vert.). Het begin van iedere verlossing is, dat er een scheiding wordt gemaakt tussen de boze geesten en de mens. De menselijke geest is evenwel niet opgewassen tegen de krachten die het vlees verleiden en tot zondigen brengen. Het wensen alleen is nog geen kracht om het goede te doen.

Door de inwonende Geest kan evenwel de mens triomferen, zodat 'de eis der wet vervuld wordt in ons, die niet naar het vlees leven - dat is naar de natuurlijke mens - maar naar de Geest' (Rom. 8:4). De tekst in Romeinen 7:18 heeft dan ook niets uit te staan met een erfelijk kwaad, maar zij spreekt over een wélwillende mens, die zonder de Geest van Christus, niet is opgewassen tegen de boze geesten.

'En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen'
(1 Cor. 15:49).

De apostel spreekt in vers 44-49 van 1 Corinthiërs 15 over een stoffelijke, aardse, of eerste mens, en over een hemelse of tweede mens. Om een beeld te gebruiken: het eerste koolwitje is een rups en het tweede een vlinder. De eerste hoort bij de aarde en de tweede hoort bij de lucht. De menselijke geest brengt eerst de stoffelijke mens naar lichaam en ziel tot volwassenheid. Adam bleef in zijn ontwikkeling staan en hij werd niet omgevormd tot een geestelijk wezen.

Daarom is hij in dit verband het prototype van de natuurlijke mens. Hij had zich alleen in het natuurlijke leven ontwikkeld. 'In Adam zijn 'betekent daarom: als natuurlijk mens leven. De volwassen geworden mens heeft normaliter meer kennis, wijsheid, wil, zelfbeheersing en verantwoordelijkheidsbesef dan een kind, indien zijn natuurlijke groei tenminste niet werd afgeremd. De apostel merkt op: 'Er is een natuurlijk lichaam, en er is een geestelijk lichaam' (vers 44 St. Vert.).

Of men het geloven wil of niet: een mens heeft behalve een zichtbaar, natuurlijk lichaam, ook een onzichtbaar, geestelijk lichaam. Dit laatste behoort zich ook te ontwikkelen. Als de rups volwassen is, behoort de vlinder eruit te komen. De eerste Adam was een levende ziel met een natuurlijk leven. De laatste Adam, Jezus Christus, is de definitieve mens, met een volkomen ontwikkeld natuurlijk en geestelijk leven. De nieuwe mens ontwikkelt zich door de eeuwig levende Geest tot dit hoge niveau.

Dan functioneren in hem ook de geestelijke begaafdheden, die het hem mogelijk maken zijn plaats in de hemelse gewesten in te nemen en waar te maken. In de onzienlijke wereld domineert dan de menselijke geest verbonden met de goddelijke Geest. Adam werd uit de elementen der aarde opgebouwd en hij leefde door zijn menselijke geest. De levende ziel behoort tot de aarde. De nieuwe mens behoort tot de hemel. In onze tekst gaat het niet over Adam na zijn val, maar om de mens die onbeschadigd is, maar tijdens zijn ontwikkelingsproces verleid en onderdrukt wordt.

Deze mens begint onschuldig maar hij krijgt schuld, wanneer hij door de duivel overweldigd en misbruikt wordt. De hemelse mens, Jezus Christus, werd van een gaaf natuurlijk mens, door de doop in de Heilige Geest en door zijn wandel in de hemelse gewesten tot een volmaakt geestelijk mens. Zo evolueren ook wij, en 'veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is' (2 Cor. 3:18).

Het gaat er dus om, een rechtvaardige te worden door het bloed van het Lam, dan bevrijd te worden van de beïnvloeding der boze geesten, en verder uit te groeien tot een geestelijk mens. Dan zullen de zonen Gods geopenbaard worden. Er staat dus niet dat wij het beeld van een slecht, verdorven en verdoemelijk mens hebben gedragen, maar dat wil' van natuurlijke mensen moeten veranderen in geestelijke mensen, zoals erin vers 46 staat: 'Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke'.

'En wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns' (
Ef. 2:3).

Ook deze tekst wordt door de aanhangers van de erfzondeleer gebruikt om aan te tonen, dat de mens in wezen verdorven is. De kanttekenaars bij de Statenvertaling vinden in deze tekst aanleiding om het navolgende op te merken: 'Wij zijn aan de toom van God onderworpen vanwege onze aangeboren zonde' en 'van nature of door de natuur; dat is van onze geboorte of moeders lijf.

Om de betekenis van de uitdrukkingvan nature' (phusis) te verstaan, is het goed om eens te zien in welke verbanden zij nog meer voorkomt. De vraag is daarbij of met van nature alleen het wezen van de mens bedoeld wordt, dus zijn persoonlijkheid. In Romeinen 2:14 lezen wij dat er heidenen zijn, die de wet niet hebben en die 'van nature' doen wat de wet gebiedt. Bij hun ontwikkeling blijkt dus dat deze heidenen niet door en door verdorven zijn, maar dat zij het werk der we tin hun inwendige mens hebben geschreven.

Zij behoren dan tot die volken, tot wie de Heer eenmaal zal spreken: 'Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, enzovoort' (Matth. 25:35). Zij zijn dus goede mensen, die uit hun goede schat, goede dingen voortbrengen! (Matth. 12:35). Zulke mensen kunnen als heidenen ook goede wetten uitvaardigen waarmee ze het kwaad beteugelen en keren. Hun wezen Is dus niet verdorven!

In 1 Corinthiërs 11:14 schrijft de apostel, dat de natuur leert 'dat, indien een man lang haar draagt, dat een schande voor hem is'. Hier wordt met 'natuur' de gewoonte of de heersende zede bedoeld. 'Van nature' heeft de man immers ook lang haar, indien hij dit niet knipt, dus kunstmatig kort houdt. In Galaten 2:15 wordt meegedeeld, dat Paulus tegen Petrus zegt: 'Wil, geboren Joden (letterlijk: van nature Joden) en geen zondaars uit de heidenen'. Wie leest wat er staat, concludeert dus dat de Joden van nature géén zondaars zijn.

Paulus bedoelde dat de Joden onder de wet waren geboren, dus onder een vorm van Gods genade en gunstbewijzen. De heidenen groeiden evenwel op in een wereld die 'in het boze ligt', dus die onder de heerschappij is van de overste dezer wereld. Deze gedachte vinden wij nu terug in Efeziërs 2:1-3. De heidenen zijn dood doorhun overtredingen en zonden, en niet vanwege hun geboorte. De oorzaak van de ellende is, dat zij in een door de duivel bezet gebied opgroeien.

Er is sprake van 'de beheerser der tegenwoordige eeuw, van de overste van de macht der lucht, van de geest die nog steeds werkzaam is in de ongehoorzamen' (vert. Brouwer). Ondanks de omtuining die God om Israël gesteld had, moest Paulus dan toch nog erkennen: 'Trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd'. De bijbel spreekt over de toorn van God, indien de mensen een prooi worden van de boze geesten in de hemelse gewesten.

In Romeinen 1:18 staat, dat de toom van God zich uit de onzienlijke wereld openbaart over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen. God laat zulke mensen over aan de machten der duisternis, omdat zij de duisternis liever hebben dan het licht. God zelf keert het loon der zonde, de ellende, de ziekte ende dood niet uit, maar dat doet de satan. jammer genoeg doet de boze dit ook aan hen die niet voor hem werken, want hij is eenwetteloze.

De rechtvaardigen kunnen dan met Job zeggen, dat zij zonder oorzaak lijden moeten. In de uitdrukking 'wij waren van nature kinderen des toorns' is geen sprake van erfsmet, maar van een natuurlijke ontwikkeling, omdat de wereld in het boze ligt en allen gezondigd hebben.

 
vorige pagina terug volgende pagina