Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De Betekenis van de Doop
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

7. de doop als opstanding


 

Onttrokken aan de zonde 


'Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen' (Rom. 6:4). Bij het verrijzen van de dopeling uit het water, wordt het heerlijkste genadefeit in het verlossingsplan uitgebeeld, namelijk de opstanding uit de doden. De oude mens werd begraven en de nieuwe mens verrijst. De oude mens is degene die in gemeenschap met de zondige machten leefde. Bij zijn bekering verbrak hij deze band en legde in het geloof een nieuwe verbinding met God.

Daarom kan de apostel in Romeinen 6:1 en 2 getuigen: 'Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneemt? Volstrekt niet! Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven?' In zijn doop getuigt de wedergeboren mens dat hij alle contacten met het rijk der duisternis verbroken heeft. Hij is 'der zonde gestorven.' Het nieuwe levensbeginsel bleef echter gespaard. Het kon niet sterven, want het is uit God geboren door het levende en blijvende woord. Daarom wordt de doop genoemd 'een bede van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus' (1Petr.3:21). De nieuwe mens belijdt niet langer dat hij een zondaar is, met schuld beladen en verbonden met de machten der duisternis, maar dat hij een rechtvaardige en heilige is; dus verbonden kan worden met de Heilige Geest.

Wanneer opgemerkt wordt 'door de opstanding van Jezus Christus', wordt betuigd dat zoals wij door het geloof met Jezus in zijn dood gestorven zijn en begraven, wij ook door zijn opstanding met Hem zijn verrezen tot een nieuw leven. Jezus was de eerste in de opstanding, zoals Hij in alles de eerste is geweest. Waar hier gesproken wordt over een weg van sterven, begraven en opstaan van Jezus Christus in de zienlijke of natuurlijke wereld, daar volgt ieder, die een kind van God wil worden, dezelfde weg in de onzienlijke of geestelijke wereld. Zo wordt uitgebeeld dat de ongehoorzame, oude mens opgehouden heeft te bestaan en de nieuwe mens uit de dood tot een nieuw leven verrijst. Wat van Jezus geschreven staat, geldt ook voor hem: 'Hij die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt naar de geest' (1 Petr.3:18). Sterven maakt scheiding en dit doet pijn. De vleselijke mens gaat onder en de geestelijke wordt onttrokken aan de zonde.

Bij het opstaan uit het watergraf zijn alle contacten met de dood verbroken. Wie zo naar het vlees geleden heeft, moet zich wapenen met de gedachte, dat hij onttrokken is aan de zonde (1 Petr.4:1).

 

De tarwekorrel 


Datgene wat de bijbelse doop symboliseert, wordt in de Schrift ook door andere beelden weergegeven. Jezus gebruikte het beeld van de tarwekorrel. Deze valt in de aarde en sterft. Hij is verder waardeloos, maar het beginsel van het nieuwe leven sterft niet, want hieruit groeit de nieuwe plant. 'God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft' (1 Cor.15:38). Daarom mag alleen een wedergeborene, die nieuw leven bezit, zich laten dopen. Alleen kinderen Gods bezitten iets dat uit het watergraf kan opstaan. Wie zich als onbekeerde of onwedergeborene dopen laat, is als degene die verwacht dat uit een keisteen iets groeien kan. Een pas geboren kind van God staat op tot een nieuw leven.

De apostel Paulus sprak over dit wegsterven van de korrel als over het verval van de uitwendige mens. Deze bezit een schat, die in de zienlijke wereld opgeld doet. Paulus kende deze schat uit zijn vroeger leven. Hij werd toen gerespecteerd en ieder boog zich diep voor de geleerde en vrome rabbi, Saulus van Tarsen. Zijn schat was de eer bij mensen en zijn wetenschap, kennis, aanzien, positie, geslacht en afkomst. Wie echter de weg van Jezus kiest en in nieuwheid des levens wandelen wil, merkt dat deze uitwendige mens vervalt. 'Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus' wil schade geacht' (Fil.3:7). Jezus bracht immers een Koninkrijk dat niet van deze wereld is, maar dat de inwendige mens betreft. De uitwendige mens heeft te maken met het zichtbare: eer, positie, invloed, macht, wetenschap, cultuur, kunst en rijkdom. De innerlijke mens is de onzichtbare, die zich in de onzienlijke wereld beweegt, in die der geesten. De innerlijke mens is dat deel van de mens (ziel en geest), dat zich aan de zintuiglijke waarneming onttrekt. Terwijl de uitwendige mens vervalt, wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd, dat wil zeggen: hij ontwikkelt zich van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid (2 Cor.4:16).

Zodra het nieuwe leven opgestaan is, mag het zijn positie in de hemel innemen. Zijn plaats is dan in het Koninkrijk Gods als een deel van het lichaam van Christus. 'En heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus' (Ef.2:6).

Ook van dit burgerschap in de hemel heeft de besprengde baby geen besef. In deze geestelijke wereld worden slechts kinderen ingevoegd, die niet uit de wil eens mans, maar uit God geboren zijn. Hun geboorte brengt hen in de hemel, hun wandel is in de hemel, hun strijd is in de hemel en hun schatten vergaderen zij in de hemel. Zij kunnen zeggen: 'Wij zijn mede opgewekt en hebben een plaats ontvangen in de hemelse gewesten'.

 

Het opstandingsleven 


Wie gedoopt is, belijdt dat hij opgenomen is in het Koninkrijk van Jezus dat in de hemel is, in de onzienlijke wereld. Door de vergeving van zonden en schuld heeft hij in principe de gerechtigheid ontvangen. De gedoopte gelooft en belijdt dat de mens die uit God geboren is, dat is dus uit diens woord, een nieuw leven begint te leiden. 'Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed' (Gal.3:27). Bij zijn doop belijdt de gelovige dat hij door Christus het grondbeginsel der gerechtigheid ontvangen heeft. Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus' (Rom.5:1).

'Heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit het geloof is' (Rom.9:30). Zoals de mens in de zichtbare wereld in zijn kleding wandelt, zo is hij in de onzienlijke wereld naar de inwendige mens ook gehuld in een kleed. De bijbel zegt dat de onwedergeboren mens omgeven is door een 'wegwerpelijk kleed' (Jes.64:6). Zoals een damp neerslag veroorzaakt op voorwerpen en deze met een vuile laag bedekt, zo was de innerlijke mens overtrokken met een bedekking van schuld. Deze 'voorhang' maakte scheiding tussen God en de mens, maar bij zijn sterven heeft Jezus de schuld der ganse wereld op zich genomen. Hij droeg haar in zijn 'voorhangsel, dat is, zijn vlees' (Hebr.10:20).

Toen dit voorhangsel gescheurd werd, was ook de zondeschuld der ganse wereld weggenomen en lag de weg naar het hemelse heiligdom open. Een mens gaat daarom niet verloren vanwege zijn zware schuld, maar omdat hij de duisternis liever heeft dan het licht. Wie de boze machten niet loslaten wil, zal ook met hen verloren gaan. Wie zich evenwel door het geloof de gerechtigheid van Christus toeëigent, weet dat zijn bezoedelde bedekking is weggenomen en hij zal door zijn rechtvaardige daden werken aan een nieuw kleed, dat van de gerechtigheid, opdat hij niet naakt wordt gevonden, wanneer zijn aardse tent wordt afgebroken (2 Cor.5:3).

De goede werken vormen de draden, waarvan het nieuwe kleed geweven is. Wanneer de vrouw des Lams, de gemeente, zich in de eindtijd gereed gemaakt heeft, wordt gezegd: 'Haar is gegeven zich met blinkend en smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen' (Openb.19:8). Wanneer wij ons met Christus bekleden, betekent dit dat Hij de auteur is van onze goede werken. Als wij ons dus afvragen, wat goede werken eigenlijk zijn, volgt hieruit dat wij ons in het leven van Jezus verdiepen. Hij immers was de volmaakt rechtvaardige.

Zijn wandel was ook in gerechtigheid en Hij spreekt tot ieder die met Hem opgestaan is tot een nieuw leven: 'De werken, die Ik doe, zal hij ook doen en grotere nog dan deze' (Joh.14:12). Jezus dreef duivelen uit, genas zieken en verloste gebondenen van hun ketenen; dit alles om het Koninkrijk Gods op aarde te realiseren. Kortom: 'Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren' (Hand.10:38). Hij wil ons door de doop in de Heilige Geest kracht van omhoog of kracht uit de onzienlijke wereld schenken om zijn voorbeeld te volgen. Deze Geest Gods werkt door de liefde Gods. De Heilige Geest en Gods schenkende liefde, die altijd de mens positief benaderen, behoren bij elkaar.

Wanneer wij vervuld zijn met de Heilige Geest en de liefde Gods in onze harten uitgestort is, kunnen wij liefhebben wat God liefheeft en werken, zoals Jezus werkte. Dan kunnen wij schatten in de hemelen verzamelen, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen (Matth.6:20). Deze schat in de hemel, die in het zieleleven opgeslagen is, vormt het kleed der gerechtigheid. Jezus waarschuwt ervoor, dat het mogelijk is, dat een mens schade lijdt aan zijn ziel. Wie een verdeeld hart heeft, zal bemerken dat het kleed van zijn inwendige mens aangetast wordt. De bijbel vermaant: 'Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandelt en zijn schaamte niet gezien worde' (Openb. 16:15).

De schatten, die in de hemel vergaderd worden, dit kleed der gerechtigheid, vormen de grootte en de statuur van de mens in de onzienlijke wereld.

Zoals er in de natuurlijke wereld grote en kleine mensen zijn, zo ook in de geestelijke. Wie echter groot wil zijn in de hemelen, zal op aarde klein moeten zijn, namelijk nederig en ootmoedig. Van de groten in het Godsrijk wordt gezegd: 'Wie overwint (over de machten der duisternis), hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods' (Openb. 3:12). De uiteindelijke proporties van de innerlijke of geestelijke mens hangen dus af van zijn kleed, gevormd door zijn rechtvaardige daden, of van zijn schatten in de hemel.

Het werk dat nog groter is dan wat Jezus op deze aarde deed, is het leiden van de wedergeboren mens tot de doop in de Heilige Geest en het begeleiden van het kind van God naar het zoonschap. Deze werken kon Jezus niet doen, omdat de Geest nog niet was uitgestort.

De kinderbesprenging kent dit symbool van de opstanding niet. De kinderdoop beeldt dit niet uit. Zijn betekenis gaat niet verder dan wat het oude verbond te bieden had: afkomst langs de natuurlijke lijn en onderworpenheid aan de wet van de Sinaï. Bij de ware doop belijdt men het oude uniform, het bezoedelde kleed, afgelegd en het kleed der gerechtigheid aangetrokken te hebben.

 
vorige pagina inhoud volgende pagina