Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De Betekenis van de Doop
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina inhoud volgende pagina

1. de doop van Johannes


 

De doop der bekering 


Wanneer de dageraad van het nieuwe verbond aanbreekt, klinkt in de dorpen en steden van het Palestijnse land de oproep van Johannes de Doper: 'Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen' (Matth. 3:2). Ook de profeten van het oude verbond riepen op tot bekering. Dezen vermaanden het afgevallen volk om zich opnieuw te keren tot God die het eenmaal uit Egypte leidde en om zijn geboden te onderhouden. Maar als Johannes oproept, komt er een nieuw aspect bij. De verandering des harten wordt in verband gebracht met het Koninkrijk der hemelen, dus met de intrede van de mens in het onzienlijke rijk van God. Scherp en duidelijk werd door Johannes gepredikt dat een totale levensvernieuwing noodzakelijk is, als de mens dit Koninkrijk wil binnengaan.

In zijn oude staat is de mens 'dood door overtredingen en zonden' (Ef.2:1). Niemand toch kan met de boze contact hebben en leven. Dood zijn betekent gemeenschap hebben met het rijk der duisternis en in dienst staan van de demonen die met de dood bezoldigen (Rom.6:23).

Wanneer iemand zich bekeert, wendt hij zich af van de vijand en overweldiger door wie hij naar de dood gevoerd wordt. Innerlijk scheurt hij zich los van zijn begeleiders en onderdrukkers. Hij luistert niet meer naar de stem van de boze, weigert deze nog langer te gehoorzamen en wil diens werken niet meer ten uitvoer brengen. Hij maakt zijn vermoeide en met de dood verbonden geest los van de duisternis en richt hem op de zon der gerechtigheid, op de heilbrenger en levensvernieuwer, Jezus Christus.

Door het geloof - een functie van zijn geest - grijpt de mens bij zijn bekering in de onzienlijke wereld naar God. Zijn geest zoekt gemeenschap met God die geest is en Deze is zelf ook verlangend Zich met hem te verbinden. Zo wordt gezegd dat de Thessalonicenzen zich van de afgoden bekeerd en hun geloof op God gericht hadden (1 Thess.1:8,9).

Bij zijn bekering neemt de mens de toevlucht tot God om van Hem vergeving van zonden en het leven te ontvangen. Johannes de Doper kende geen andere weg. 'Opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water'. Tot allen die tot zijn doop kwamen, zei hij: 'Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt' (Joh.1:31 en 29).

De doop van Johannes rustte dus op bekering en had tot doel de afwassing der zonden. Wanneer de zondaar met het kwaad brak en zich tot God wendde, werd zijn schuld vergeven. Zijn doop ging gepaard met belijdenis van zonden. 'Om de ongehoorzamen te keren tot de gezindheid der rechtvaardigen'(Luc.1:17).

 

De breuk met het oude verbond 


De doop is de breuk met het oude verbond. Johannes bracht de vergeving en de verzoening der zonden buiten de tempelceremoniën om. Hij sprak niet over zondoffers, maar over het lam Gods. 'Het volk moest geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus' (Hand. 19:4).

In zijn prediking was geen plaats voor de wetsbetrachting van het oude verbond. Johannes trok de pijlers, waarop de oude bedéling rustte, weg. Het Koninkrijk der hemelen was nabij gekomen.

De oproep tot het nieuwe verbond is: 'Bekeert u en een ieder van u late zich dopen' (Hand.2:38). Het water is immers één van de drie getuigen van het nieuwe werk Gods op aarde. De doop in water is de zichtbare handeling, het getuigenis, en de uitbeelding van een onzichtbaar gebeuren in de geestelijke wereld. Het Koninkrijk Gods is onzienlijk en men kan er niet langs vleselijke en natuurlijke weg in komen. Door de doop gaat een mens niet in, maar door zich te laten dopen bewijst hij zijn geloof in de onzienlijke weg, waardoor hij het Koninkrijk Gods is binnengegaan.

Dit hoorden ook de Farizeeën en Sadduceeën, toen zij Johannes verzochten hen te dopen. Deze leidslieden waren niet 'van boven' geroepen. Zij bezaten hun positie en aanstelling in de religieuze wereld, steunend op geslacht en partijgroepering.

Johannes was de wegbereider van het nieuwe verbond. Zijn roeping was rechtstreeks uit de hemel en niet van mensen. Zijn doop was een directe opdracht van God zelf en berustte niet op enige overlevering: 'Die mij gezonden had om te dopen met water' (Joh.1:33).

Het zal wel na lange discussies en veel aarzelingen geweest zijn, dat de Farizeeën en Sadduceeën het besluit namen zich te laten dopen. Zij konden niet langer ontkennen dat er aan de Jordaan een opwekking begonnen was. Johannes was een onbetaalde rekening van de kerk. Het was niet mogelijk hem en zijn doop langer dood te zwijgen. Men moest terwille van de schare een concessie doen aan deze sektariër, die zonder enige officiële toestemming de duizenden doopte. 'Want zij houden allen Johannes voor een profeet' (Matth.21:26). De leidslieden voelden dat zij de nieuwe tijd niet konden tegenhouden. Daarom besloten zij de doop van Johannes in meer kerkelijke banen te leiden en meldden zich ook zelf. Johannes mocht dan een profeet zijn, maar 'ook aan hen waren de woorden Gods toevertrouwd'. Krachtens het verbond van God met Abraham en zijn zaad meenden zij recht op de doop te hebben. In de dag van het oordeel, wanneer de toorn Gods op de aarde geopenbaard zou worden, zouden zij op deze doop kunnen terugvallen en ontkomen. Johannes werd door hun komst echter niet geïmponeerd. Hij wees hen af, want zijn roeping stond hem te duidelijk voor ogen. Met Johannes viel niet te marchanderen, want hij bezat de gave van de onderscheiding der geesten. Hij onderkende Jezus als het lam van God, maar deze leidslieden trok hij het vrome masker af. 'Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan?' (Luc.3:7). Zij begrepen niet dat met de volheid des tijds geheel andere dimensies waren gekomen. Zij verstonden de tekenen der tijden niet. Zij hadden de duivel tot vader en deze had hun een wenk gegeven het voorbijgaande met het nieuwe te verbinden. Kon hij de nieuwe tijd niet tegenhouden, dan zou hij proberen het nieuwe kleed aan het oude vast te hechten.

Johannes aanvaardde echter geen enkel compromis inzake de waterdoop. Hij trof de leidslieden in hun kerkelijk besef. 'Beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken' (Matth.3:9). In het nieuwe verbond geldt geen lijn der geslachten of een kerk der vaderen. Iedere natuurlijke afkomst is daar zonder enige kracht en zonder enige rechtsgrond. De Farizeeën en Sadduceeën meenden om de doop te mogen vragen op grond van hun afkomst en hun status in het religieuze leven. Zij waren immers Gods volk en een nieuwe toerusting door bekering en belijdenis van zonden achtten zij overbodig. Maar zelfs de doop van Johannes, hoewel nog niet de volledige doop van het nieuwe verbond, moest worden voorafgegaan door persoonlijke bekering onder belijdenis van zonden en het ontvangen van schuldvergeving. Daarom alleen reeds behoort de kinderdoop niet tot het nieuwe verbond.

Wat de duivel door de Farizeeën en Sadduceeën niet heeft kunnen bereiken, is hem later gelukt door middel van de kinderdoop. Door de doop in de plaats van de besnijdenis te stellen tracht men het nieuwe verbond te maken tot een voortzetting van het oude. De kinderdoop is een van de voornaamste draden, waarmee men het oude en het nieuwe kleed aan elkaar wil hechten. Omdat bij zuigelingen geen sprake is van bekering, noch belijdenis van zonden waarop schuldvergeving volgen kan, heeft de kinderbesprenging te maken met het natuurlijke voorgeslacht en niet met een onzienlijk Koninkrijk der hemelen. Wie een kind ten doop houdt op grond van het feit dat dit gelovige ouders heeft, leeft nog op oudtestamentische bodem. Want het ware zaad van Abraham bestaat niet uit natuurlijke kinderen, maar uit gelovigen. 'Indien gij nu van Christus zijt ( door het geloof ), dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen' ( Gal.3:29 ).

 

Uit de hemel of uit de mensen? 


Wat zijn doop betrof, kon Johannes zich niet op menselijke voorschriften of inzettingen beroepen. Hij stond in dienst van 'Die hem gezonden had'. Toen men later aan de Here Jezus vroeg krachtens welke bevoegdheid Hij zijn wonderen deed, was het antwoord: 'Ik zal u ook een vraag stellen: Zegt Mij: De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen?' (Luc. 20:24). Wat begrepen de overpriesters en schriftgeleerden van een bevoegdheid voor hun tijd, die niet rustte op schoolse geleerdheid en menselijk gezag, maar die rechtstreeks uit de onzienlijke wereld kwam? In dit opzicht verschilden zij weinig van menig kerkelijk gezaghebber in onze dagen.

De tijd was gekomen 'om de harten der vaderen te keren tot de kinderen.' Dit nieuwe geslacht onder leiding van de voor Israëlitische begrippen zeer jeugdige Johannes wees elk compromis met de leer der vaderen van de hand. Wanneer de oudsten zich bij hen wilden voegen, moesten zij zich keren naar de inzichten van deze kinderen! Want ieder die de hand aan de ploeg slaat en achterom ziet, is ongeschikt voor het Koninkrijk Gods.

Aangaande de voorloper sprak de Here Jezus: 'Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan Johannes de Doper' (Matth.11:11). Deze legde immers de bijl aan de wortel van de oude verbondsboom. Daarom stond hij buiten het tempelplein en in de Jordaan. Bij de kinderdoop wordt deze bijl weer verwijderd en de vermolmde boom weer onderstut. Bekering en vergeving van zonden zijn onzichtbare zaken. Zij behoren dus tot het Koninkrijk der hemelen. De doop beeldt deze zaken in de zichtbare wereld uit. De dopeling wordt niet naar het water gedragen, maar hij gaat zelf ernaar toe.

'Toen liep Jeruzalem en heel Judéa en de gehele Jordaanstreek tot hem uit, en zij lieten zich in de rivier, de Jordaan, door hem dopen onder belijdenis van hun zonden' (Matth.3:5 en 6). Zo is ook de bekering een daad van de mens in de onzichtbare wereld. Velen beweren echter dat de zondaar zich niet bekeren kan. Daarom stellen zij de wedergeboorte vóór de bekering, of zij leren dat bekering en wedergeboorte hetzelfde betekenen. Met deze leer der vaderen wordt echter voor duizenden de weg naar het Koninkrijk der hemelen toegesloten, omdat hun voorgehouden wordt, dat zij zich niet bekeren kunnen, maar dat zij wachten moeten tot God dit doet.

Men beweert dat een geestelijk dode niet horen en daarom zich niet bekeren kan. Jezus zegt evenwel: 'De ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven' (Joh.5:25). Zich bekeren is een daad van de mens en zich laten dopen eveneens. Daarom moeten de ouders hun kinderen niet naar het doopvont dragen of laten dragen, maar zijzelf moesten zich liever eerst naar een plaats begeven 'waar veel water is' om zich daar bijbels te laten dopen.

De vergeving der zonden wordt uitgebeeld door de wassing van het water. Bij besprenging wordt deze symboliek geweld aangedaan. Een hervormde dame vroeg eens aan een rooms-katholiek priester, waar in de bijbel de tekst te vinden was op grond waarvan de kerkklokken met wijwater besprenkeld moeten worden.

Antwoordde deze geestelijke: 'Juist naast uw tekst voor de zuigelingenbesprenging!' De kinderdoop is niet uit de hemel, maar uit de mensen. Gods Woord rept er niet van. Wilt u God meer gehoorzamen dan de mensen? En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam' (Hand.22:16).

 
vorige pagina inhoud volgende pagina