Stichting Uitgeverij Rhemaprint

het Paradijs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

8 - Het herstel voltooid


 

het proces van herstel 


Het staat voor vele christenen vast dat zeker 99,99 procent van de mensheid voor eeuwig verloren is, dat wil zeggen dat zij haar eindbestemming vindt in de poel des vuurs. Deze stelt men zich dan liefst nog voor als de brandende oven, waarin de drie vrienden van Daniël werden geworpen. Hiermee getuigt men dan dat er niet veel van Gods schepping terechtkomt en dat deze massaal aan het verderf wordt overgegeven. Ook zou dan het werk van Jezus Christus, hoe goed bedoeld en hoe heerlijk dit ook moge zijn, maar een beperkt resultaat opleveren.

Toen de Schepper aan het einde van de zesde dag concludeerde dat zijn maaksel 'zeer goed' was, hield dat ook in dat het wel in staat was een stoot te verdragen. Wanneer een baby in de wieg ligt, treft het ons altijd weer hoe goed en gaaf zo'n kind eruitziet en het uiterlijke is een weerspiegeling van het innerlijke. Niemand die bij zo'n wieg staat, denkt er dan aan dat de gave huid nog wel eens zwaar gewond kan worden door een scherp voorwerp.

Toch weten we dat in zo'n pasgeborene ook reeds een herstelmogelijkheid is ingeschapen. Wanneer het kind bij het opgroeien zich verwondt of een infectie oploopt, treedt dadelijk het afweer- en het herstelmechanisme in werking. Het bloed stolt en er komt een bedekking op de wond die na verloop van tijd heelt. De infecterende bacillen en virussen worden aangepakt en het lichaam gaat antistoffen afscheiden.

Zo was in het plan van God met zijn levende schepping ook de herstelmogelijkheid gecalculeerd. In zijn oorspronkelijke gedachte was reeds het Lam opgenomen 'dat geslacht is sedert de grondlegging der wereld'. In Jezus Christus heeft de schepping het grote afweer mechanisme tegen alle wetteloosheid ontvangen en de mogelijkheid van herstel. Hij is het 'die alle dingen draagt door het woord zijner kracht'.

In deze bedéling is onze Heer bezig zijn gemeente tot volmaaktheid te brengen, opdat zij medearbeider Gods kan zijn in de regeneratie van de schepping. Daarom belijden wij met de apostel: 'Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ik door Christus Jezus gegrepen ben' (Filip.3:12).

Als 'hielbijter' kan de boze dit herstelproces lang tegenwerken en ons het lopen over de hoge weg bemoeilijken, maar toch niet verhinderen. Hij zal tenslotte het onderspit delven en de kop van de slang zal vermorzeld worden.

De vernieuwing is sterker dan de destructie, want het licht verdrijft de duisternis. Ons tijdperk eindigt met de beslissende strijd in de hemelse gewesten, die de bijbel uitbeeldt onder de naam: slag van Harmágedon. Onze Heer met zijn gemeente zuivert dan de hemelse gewesten van iedere boze geest. Dan zal ook blijken dat alle dingen hebben meegewerkt ten goede, want de heilsarmee, die niet worstelde tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis zal zich dan als een schare van overwinnaars, als een koninklijk priesterdom, manifesteren.

Zij alleen is het instrument waardoor de Schepper het gelaat van het aardrijk vernieuwt en de zuchtende schepping herstelt. Daarom moet in ons tijdperk het evangelie van het Koninkrijk worden gepredikt, opdat 'verlossers de berg Sion zullen bestijgen'. Het gaat er nu niet alleen om dat de wereld beëvangeliseerd wordt, zodat velen weten dat Jezus de verzoener der zonden is, maar dat er een gemeente tevoorschijn komt, die voor haar Heer geplaatst, 'stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks is'. Met haar kan Hij dan in de volgende perioden verder gaan om een schepping te genezen, tot haar glorie terug te brengen en te voltooien.

In het duizendjarige rijk wordt de overweldigde mensheid door de gemeente bevrijd en wordt de aarde door haar herschapen tot een hof van Eden. De mededelingen over deze aeon eindigen met de vaststelling van de hiërarchische verhoudingen. Er is een 'legerplaats der heiligen' en een 'geliefde stad'. De eerste groep vormt voor eeuwig de schare van overwinnaars, 'de heerscharen die in de hemel zijn'. Zij volgen te allen tijde Hem die op het witte paard is gezeten en die genoemd wordt: 'Getrouw en Waarachtig'.

'De geliefde stad' wordt gevormd door allen die opgetekend zijn in het boek des levens van het Lam en die vervuld zijn met de Geest van God. Deze stad wordt verlicht door de heerlijkheid Gods, dat is de Heilige Geest, en haar lamp, de drager van dit licht, is het Lam met zijn gemeente, want daarmee is Christus als hoofd onafscheidelijk verbonden. Zij vestigt dus met Hem in hemel en op aarde uiteindelijk het Koninkrijk Gods.

Daarna breekt de derde fase aan. Deze betreft de volken die op de vernieuwde aarde zullen wandelen. Ook voor hen klinkt nog altijd de stem van Hem die op de troon zit: 'Zie, Ik maak alle dingen nieuw'. Hij zegt niet: 'Ik maak nieuwe dingen', maar Hij herstelt, vernieuwt en voltooit zijn scheppingswerk. De vernieuwde aarde met haar bewoners vormt dan het eindstadium van 'de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher' (Hand.3:21).

Deze derde categorie die dan de aandacht vraagt, is de grote schare, die bij de laatste opstanding vrijkomt uit het dodenrijk. Ook daar lezen we van een boek des levens waarin vele namen zijn geschreven. Ook onder deze bewaarden zal niemand verloren gaan, die eenmaal gehongerd en gedorst heeft naar de gerechtigheid. Wij willen nu trachten uiteen te zetten wat de oorzaak is, dat zij die zich in het dodenrijk bevinden, in de dag van de laatste opstanding voorgoed uiteen zullen gaan. Zij zullen ontwaken tot eeuwig leven of tot versmading, tot eeuwig afgrijzen (Dan.12:2). Wij spreken dan in verband met dit eeuwig wel of wee, over:

 

De beslissende factor 


Hoe komt een mens in het dodenrijk? De schrift zegt dat de ziel die zondigt, zal sterven, dit wil zeggen dat zo iemand naar de innerlijke mens onder het regiem van de dood en de doodsmachten komt. Hij kan dan biologisch nog wel leven, maar hij is dood in zonden en misdaden. Hij is dus verstoken van de gemeenschap met God en kan zich niet ontwikkelen tot een waar geestelijk mens.

Zolang zijn lichaam nog existeert, kan hij zich in de zichtbare wereld op zijn best handhaven als natuurlijk mens, maar door de verleiding en pressie van de ziekte- en zondemachten wordt ook het natuurlijke leven afgeremd en beschadigd. Wanneer dan zijn sterfelijk lichaam wordt afgebroken door de werking van de ziekte- en de doodsmachten of door geesten van geweld, blijft de innerlijke mens waar deze is, namelijk in het dodenrijk.

Dit laatste niet voor te stellen als een plaats, maar een situatie waar de inwendige mens omgeven is door de doodsmachten, die altijd iedere verdere positieve of negatieve ontwikkeling beletten. De tijd van het werken van de mens is dan afgelopen en bewaakt door zijn cipiers, wacht hij op de dag der opstanding.

Als tegenstelling merken wij op dat degenen die Jezus hebben aangenomen en die wedergeboren zijn, uit deze doodssituatie of uit de macht der duisternis getrokken zijn en overgeplaatst zijn in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde. Zij leven op aarde naar de innerlijke mens in de geestelijke wereld, maar wat hun lichaam betreft, zijn ze nog in den vreemde, dit wil zeggen onder het regiem van de dood en zijn trawanten. Zij zijn dus onderworpen aan de sterfelijkheid en kunnen nog ziek en beschadigd worden. Dit duurt dan totdat de gemeente haar onberispelijkheid ook naar het lichaam ontvangt, want dit wordt dan in een punt des tijds veranderd bij de wederkomst des Heren. Wanneer nu evenwel een christen sterft, dit wil zeggen zijn tent aflegt, blijft zijn innerlijke mens in het nieuwe Jeruzalem. Hij ziet de dood niet!

In Romeinen 5:14 lezen we, dat de dood als koning heeft geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen die niet gezondigd hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad. Er waren dus die niet hadden gezondigd, maar die zich toch onder de heerschappij van de dood bevonden. Als groep hiervan noemen we de kleine kinderen, die nog geen onderscheid kunnen maken tussen hun linker- en rechterhand, maar waarop wel de doodsmachten beslag leggen en die zelfs op jeugdige leeftijd sterven.

We denken ook aan imbecielen, idioten, aan bepaalde geestelijk gehandicapten, aan de zuchtende schepping die ook geen mogelijkheid bezit om te kunnen kiezen tussen goed en kwaad. Omdat zij dan ook niet in staat zijn het evangelie van het Koninkrijk der hemelen aan te grijpen en vernieuwing van denken of wedergeboorte te beleven, zijn ze niet overgezet in het rijk Gods. Hun leven speelt zich geheel af op aarde, waar de dood heerschappij voert. Deze omringt hen als een mist die het uitzicht naarboven belet. Bij het sterven blijven zij dan ook bij gebrek aan verdere ontwikkeling in het rijk van de dood.

In het dodenrijk bevindt zich dus de gehele rijke schakering van onwedergeboren mensen. Er is onder hen veel onderscheid. Allereerst denken we aan de rechtvaardige mensen die de stem van hun geweten tijdens hun leven op aarde hadden gevolgd, die dus handelden naar de ingeschapen wetten van God. Hun gerechtigheid was verbonden met het doen van het goede op de aarde.

Hoge ouderdom en een lang leven waren dus voor hen een grote zegen, want zij konden daarin hun gerechtigheid vermeerderen. Zij kenden evenwel het evangelie van Jezus Christus niet en hielden zich ook niet bezig met de onzienlijke wereld. Ze waren geen geestelijke mensen en kwamen overeen met vele rechtvaardigen in het oude verbond, wier wetten en ceremoniën behoorden tot 'de bediening des doods', dit wil zeggen dat zij alleen van kracht waren onder de heerschappij van de dood en dat de verlossende bediening des Geestes nog onbekend was.

Het plafond van hun gerechtigheid lag in de zichtbare wereld. Bij hun sterven konden hun werken hen niet navolgen, want in de hemelse gewesten hadden ze nimmer gearbeid. Slechts hun namen staan opgetekend in het boek des levens. Voor hen geldt: 'Ter plaatse waar de boom valt, blijft hij liggen'. Ook zij worden dus niet verder beschadigd, maar groeien geestelijk ook niet verder uit. Zij rusten van hun aardse werken en gaan hun bestemming tegen aan het einde der dagen (Dan.12:13).

We willen nu eerst opmerken -dat het dodenrijk niet bestemd is voor de duivel en zijn engelen. Dezen hebben immers de zienlijke schepping als domein om hun activiteiten te ontplooien. De duivel is de overste dézer wereld. Daar gaan de onreine geesten rond om te stelen, te verslinden en te doden. In het dodenrijk kunnen zij geen nieuwe slachtoffers maken of degenen met wie ze verbonden zijn tot nieuwe wetteloze daden aanzetten. De gestorvenen zijn immers onttrokken aan déze wereld.

De demonen hebben in het dodenrijk geen enkele opdracht meer. Daarom zijn ze bang om daarin geworpen te worden, want daar worden hun activiteiten ook lam gelegd. Dit ervaren zij als pijn. Daarom verzochten ze Jezus om hen niet naar de afgrond of het dodenrijk te zenden en hen zodoende te pijnigen voor de tijd (Matth.8:29 en Luc.8:31).

Wanneer een boze geest, of vóór het duizendjarige rijk de satan zelf in de afgrond komt, kan dit dus geschieden doordat hij erin wordt geworpen. Zo is het mogelijk dat een kind van God die gedoopt is met de Heilige Geest een boze macht uit een overweldigd mens drijft en die demon dan door de heilige engelen in de afgrond wordt geworpen op verzoek of bevel van zo'n christen, die handelt naar de opdracht van zijn Meester: 'Boze geesten zullen zij uitdrijven' (Marc.16:17).

De machteloos gemaakte geesten zijn dus werkeloos in de eerste dood en. vandaar gaan ze bij het laatste oordeel naar de tweede dood, de poel des vuurs, die wel voor de duivel en zijn engelen bereid is.

Hoe vergaat het nu de mens die als zondaar op aarde heeft geleefd? De bijbel leert ons dat iedere zonde voortkomt door gemeenschap met boze geesten. In Jacobus 1:8 staat, dat bij de verzoeking de mens vanbuitenaf verleid wordt: de begeerte wordt bevrucht en baart de zonde. Wanneer deze dan volgroeid is, uitgegroeid tot een daad, brengt ze de dood voort.

Bij bevruchting is sprake van een partner of van een verwekker. De boze geest infiltreert de mens en brengt zijn wetteloze gedachten in hem. Jezus sprak tot de joden dat zij in de geestelijke wereld de duivel tot vader hadden (Joh. 8:44). Deze was dus de verwekker van hun zonden. Nooit komt het kwaad alleen uit de mens voort.

Wanneer hij van de boze verlost is, houdt hij op met het bedrijven van ongerechtigheid.

In 1 Johannes 3:8 staat: 'Wie de zonde doet, is uit de duivel, want de duivel zondigt van den beginne'. Nu schiep God in den beginne de hemel en de aarde, dat is de onzienlijke en de zienlijke wereld. In het begin waren deze beide goed, want God kon rusten van al het werk dat. Hij tot stand had gebracht. De apostel bedoelt evenwel dat de boze altijd het begin is van het.kwaad. Hij is er de oorzaak van. Johannes voegt er dan aan toe: 'Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou'.

Jezus verbrak geen werken van de mens, maar Hij dreef boze geesten uit en hierdoor scheidde Hij de duivel van het instrument, door wie de slechtheid in de zichtbare wereld wordt gebracht. Jezus kon alleen de werken des duivels verbreken door de contacten los te maken die deze met de mens had. Zijn volgelingen kregen daarom ook de opdracht boze geesten uit te drijven en ze te weerstaan, zodat de gemeenschap niet alleen verbroken was, maar ook bleef.

Wij stellen nu, dat de mens verloren gaat door zijn verbondenheid met boze geesten en dat hij behouden wordt wanneer deze banden verbroken zijn. De boze geesten komen door middel van de mens in de eerste dood, wat hun bestemming niet is, en de mens komt vanwege zijn verbinding met de onreine geesten in de tweede dood, hoewel deze niet gemaakt is voor de mens, maar voor de duivel en zijn engelen. In felle tegenstelling hiermee kan de bevrijde en natuurlijke mens zijn hoogste bestemming als geestelijk wezen bereiken, wanneer zijn geest verbonden wordt met de Heilige Geest.

 

De onoverkomelijke kloof 


Vóór het jaar 1940 hadden we in Nederland met het Duitse nationaal socialisme van Hitler slechts weinig te maken. Dat er vreselijke dingen gebeurden, wisten we uit vage berichten, maar hoe erg het was, ondervonden we, toen de Duitsers ons land binnenvielen. Toen werd ons volk door hen overmeesterd en waren wij menigmaal verplicht voor de bezetters te werken.

Zelf ontkwamen wij ternauwernood de dood, nadat wij door een SS-er waren gearresteerd, maar door een wonderlijke bestiering van onze Heer konden ontkomen. Hoewel wij dus de Duitsers als vijanden beschouwden, hebben we toch enkele malen voor hen moeten graven en spitten. Toen we hiermee bezig waren, konden we het met de apostel zeggen: 'Wat ik niet wens, doe ik, maar wat ik wens, doe ik niet. Wie zal mij verlossen?' Daarom zagen wij hartstochtelijk uit naar het uur der bevrijding en naar de tijd dat wij van onze verdrukkers zouden zijn verlost.

Toch waren er ook Nederlanders die de Duitsers met gejuich binnenhaalden. Zij gehoorzaamden hen blindelings en werkten maar al te gaarne voor de vijand. Toen dan ook later de bevrijders kwamen, weken zij ijlings met de bezetters, uit naar het oosten, terwijl wij de vlag uitstaken, omdat we weer onszelf konden zijn.

Deze gebeurtenissen uit de tweede wereldoorlog zijn een duidelijke illustratie van twee soorten mensen die zondigen. Er zijn namelijk velen die door het rijk der duisternis, als bezettende macht, tot gehoorzaamheid worden gedwongen, terwijl anderen vrijwillig zich onderwerpen. Wanneer de apostel Paulus zijn levensgeschiedenis van vóór zijn bekering beschrijft, wijst hij erop, dat ook hij eenmaal overweldigd was door een bezettende macht, die hem dwong dingen te doen, die hij niet wilde. Hij rekende zichzelf een 'krijgsgevangene van de wet der zonde'.

Hij concludeerde dan ook in Romeinen 7:20 terecht: 'Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont'. Onomwonden gaf de apostel de boze de schuld. De demonen dwongen hem dingen te doen, die hij beslist niet wilde. Bij zijn getuigenis horen wij in onze tijd al zeggen: 'Paulus, het is maar gemakkelijk om de duivel van alles de schuld te geven. Neen, dat doe jezelf en je moet je niet zo lichtvaardig van je verantwoordelijkheid afmaken'.

Maar is het wel zo dat de mens, die de demonen de schuld geeft, het zo gemakkelijk heeft? Neen, want vanuit zijn ellendige situatie roept hij het uit: 'Wie zal mij verlossen?' Wie zal mij bevrijden van de bezettende macht, want ik ga eronderdoor. Wanneer dit soort mensen het evangelie van Jezus Christus niet hoort, zijn ze ook nooit in staat zich te laten bevrijden, ook al behoren ze misschien tot een gerenommeerde kerk of een fundamentalistische denominatie. Dan bereiken ze nimmer het doel, waartoe ze geroepen zijn. Tot hen kan nooit gezegd worden: 'Gij zijt sterk en het woord Gods blijft in u en gij hebt de boze overwonnen' (1Joh.2:14).

Wat gebeurt er nu bij he;t sterven van mensen die wel het goede willen, maar die door machten gedwongen, dingen doen die ze niet willen? Voor hun heengaan verlaten de machten het zinkende schip. Dezen willen immers niet naar het dodenrijk, want daar zijn ze bang voor. Ze laten dan de overweldigde los en deze komt tot rust. Menigeen zegt dan: 'Hij ontvangt stervensgenade'. Het gelaat ontspant zich en hij voelt zich bevrijd van een zware innerlijke druk. Velen kunnen vanuit hun ervaring getuigen, dat zij dit menigmaal meemaakten bij stervende familieleden, kennissen en vrienden.

Deze ontspanning is dan ook vaak een voorteken dat het einde nadert. Het is geen wonder dat men aan het graf van een bekend christendichter van de vorige eeuw, zong: ' 't Hijgend hert der jacht ontkomen'. Deze psalm behoeft men beslist niet te zingen bij het graf van een gelovige, die in zijn leven reeds overwinnaar was.

Hetzelfde verschijnsel wordt ook waargenomen bij hen, die Jezus niet kenden, maar die hun leven lang het goede zochten en deden, voorzover zij konden, terwijl ze op sommige sectoren in de greep van de overweldiger waren. Allen die bij het sterven niet in staat zijn in de stad Gods geestelijk te functioneren, maar die toch hongerden en dorstten naar de gerechtigheid, die soms armen van geest waren, komen in het dodenrijk zonder hun vijanden. Zij komen in de lichtzijde van de hades, waar geen demonen worden gevonden. Daar wachten zij tot de dag van de grote opstanding. Door de barmhartigheid die ze bewezen hadden, bleek, dat nog iets van het ingeschapen beeld van God in hen was bewaard gebleven.

Geheel anders is het lot van hen die bewust met de vijand heulden, die hem vrijwillig dienden, die de duisternis liever hadden dan het licht. Jezus sprak tot de inwoners van Jeruzalem, dat zij niet gewild hadden en hun leidslieden noemde Hij huichelaars. Ze hadden zich met de bezettende macht géidentificeerd. Zij waren bewust ongehoorzaam tegen de ingeschapen wet van God. Ze waren onbarmhartig, want ze aten de huizen der weduwen op onder de schijn van lang te bidden. Zij beroemden zich op Mozes, maar deze zou hen veroordelen.

Merk op dat Jezus niet voor hén was gekomen. Hij ging immers naar 'de verloren schapen' en trok rond 'weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren'. Van de leidslieden en de onwilligen kon evenwel gezegd worden: 'Wee hun die de ongerechtigheid tot zich trekken met koorden van valsheid en de zonde als een wagentouw' (Jes.5:18). Zij riepen dan ook nimmer van harte uit: 'O God, wees mij zondaar, genadig', omdat zij geen behoefte hadden aan verlossing en bevrijding.

Wanneer dit soort ongehoorzamen sterft, willen de machten ook hen natuurlijk verlaten, maar zij laten de demonen niet vertrekken. Zij hebben zich immers nauw met hen verbonden en zijn wezenseen met hen geworden. Dit kan dan op een sterfbed een zware strijd geven. Zo zijn er mensen die vloekend en scheldend heengaan. Hun getier is dan afkomstig van de demonen, die tegen hun wil meegesleurd worden naar de afgrond. Zo komen de zondaars en allen die het kwade liefgehad hebben, met de hun begeleidende geesten terecht in de duistere zijde van het dodenrijk.

Zo was daar de rijke man 'onder pijnigingen' van de vergezellende machten. Hij had immers niet geluisterd naar de ingeschapen wet van God, die zegt dat men barmhartig moet zijn voor de naaste. Hij had de hongerige niet gespijzigd en de dorstige niet te drinken gegeven, de zwakke niet geholpen en de zieke niet vertroost. Hij had dus nagelaten wat vele natuurlijke mensen zoals de barMhartige Samaritaan, wel doen. Natuurlijk kan het onder christenen niet voorkomen dat iemand de machten bij zijn sterven vasthoudt, want een mens die de duisternis liever heeft dan het licht, kan nooit een christen zijn.

In het verhaal van de rijke man en de arme Lazarus is sprake van een onoverkomelijke kloof. Er is dus geen overgang meer mogelijk. Deze toestand blijft ongewijzigd tot het laatste oordeel. Tot hen die zelfs in het dodenrijk met de demonen verbonden zijn, klinkt het vanaf de grote witte troon: 'Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is' (Matth.25:41).

Hoewel de mens niet bestemd is voor de poel des vuurs of de tweede dood, worden deze vervloekten wel daarheen verwezen. God had de mens nimmer vervloekt, maar alleen gezegd, dat de aarde om zijnentwil was prijsgegeven aan de machten van de overste van deze wereld. Vervloekten zijn zij, die het kwade liefhebben, die weigeren de boze geesten los te laten, die zich vrijwillig beschikbaar stellen voor de satan en zijn koninkrijk.

Wanneer de duivel en zijn engelen hun bestemming bereiken, dus in de poel des vuurs komen, zullen de met hen verbonden mensen uit het dodenrijk meegaan, zoals de N.S.B.-ers aan het einde van de oorlog met de Duitsers tezamen wegvluchtten voor de legers, die bevrijding brachten. Er zijn evenwel nog velen in het dodenrijk wier namen geschreven zijn 'in het boek des levens', maar 'wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs' (Openb.20:15).

In het dodenrijk vindt men dus zondaars tot de tweede dood en zondaars niet tot de tweede dood. De laatsten hadden op deze aarde door gebed ook bevrijd kunnen worden, maar van de eerste groep zegt de apostel. 'Er bestaat zonde tot de dood: daarvoor zeg ik niet, dat hij moet vragen' (1Joh.5:16).

Tenslotte merken wij op dat nooit een boze geest of een mens die in de tweede dood terechtkomt, kan gered worden. Er bestaat geen algehele verzoening, want Jezus is wel in de eerste dood geweest, maar nimmer in de poel des vuurs. Hij heeft wel de sleutels van dood en dodenrijk, maar niet die van de tweede dood. Hij heeft wel zijn overwinning geproclameerd in de hades en een belofte nagelaten voor allen, die tijdens hun leven 'overweldigd' waren door de duivel. De tweede dood is echter de buitenste duisternis waaruit geen terugkeer mogelijk is.

Zij die in het boek des levens geschreven zijn, komen na het laatste oordeel op de nieuwe aarde. Dan wordt ook voor hen waarheid, dat de dood niet meer zal zijn, noch rouw, noch geklag, noch moeite, want de eerste dingen zijn dan voorbijgegaan. Op de nieuwe aarde wordt aan hen bewaarheid: 'Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens, om niet'.

 

De volken op de nieuwe aarde 


Wat na de tweede en algemene opstanding der doden gebeurt, beschrijft johannes in een tweetal beelden. Hij tekent ons allereerst de voltooiing van de stad Gods en daarna beschrijft hij ons de nieuwe hof van Eden, waarvan het eerste paradijs slechts een schaduw was. In geestvervoering aanschouwt de apostel de tweede hemel en de tweede aarde en ziet hoe de tent van God, het nieuwe Jeruzalem, neerdaalt uit de onzienlijke wereld naar de aarde. De volken die zich daar bevinden, ontvangen de belofte, dat alle tranen van de ogen worden gewist, dat de dood er niet meer zal zijn, noch rouw, noch geween, noch smart.

Voor wie zijn die 'goede en troostrijke woorden', die met een machtige stem vanuit de troon van God gesproken worden? Wie zijn zij die deel hebben aan deze laatste fase van het herstel aller dingen? Het antwoord luidt: het gaat over allen die geschreven zijn in het boek des levens, over hen die door de zee, de dood en het dodenrijk waren teruggegeven. De hades moest degenen die zij bewaard had uit alle natiën en tongen, vrijlaten, omdat Jezus de machtige is die zeggen kan: 'Ik heb de sleutels van dood en dodenrijk'.

Eindelijk werden de deuren van de kerker voorgoed open geworpen, omdat nu voldoende herstellers van bressen aanwezig zijn om ook de laatste opdracht te vervullen.

In onze bedéling komt de gemeente tot haar volkomenheid en worden de zonen Gods geopenbaard. Dan volgt het duizendjarige rijk waarin de op aarde levend en zuchtende schepping deel krijgt aan de bevrijdende kracht en de regeneratie vark het eeuwige evangelie. Ook de gestorven rechtvaardigen van het oude verbond, die zich in het nieuwe Jeruzalem bevinden, krijgen deel aan de vervulling met de Heilige Geest, zoals gezegd werd: 'Ook dezen allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen' (Hebr.11:39,40).

Wanneer deze ontwikkeling voltooid is en hemel en aarde gereinigd zijn, daalt de heilige stad uit de hemel op de aarde en zij is dan met de luister van Gods heerlijkheid vervuld (Openb.21:11).

De laatste categorie van volken die binnen de poorten van het nieuwe Jeruzalem moet gebracht worden, zijn dus zij die uit de doden zijn opgestaan. Dit zijn allen mensen die het evangelie van Jezus Christus niet hebben gekend. Op aarde leefden zij meer of minder naar de ingeschapen wet van God, zoals Paulus van sommige heidenen schreef dat zij wel de wet Gods niet hebben, maar toch van nature dingen doen die de wet gebiedt. Hun gedachten klagen hen beurtelings aan of pleiten hen vrij op de dag, dat God de verborgen daden der mensen oordeelt naar het evangelie van Jezus Christus dat door de apostel werd gepredikt (Rom.2:14-16).

Zo is een van de eigenschappen die God speciaal in en door de mens heeft willen openbaren, zijn goedertierenheid. Heilige engelen noch duivelen hebben van genoemde karaktertrek van God ondervinding, maar deze moet wél in het beeld Gods, de mens aanwezig zijn. Bij het laatste oordeel wordt deze eigenschap als toetssteen gebruikt, omdat zij tevens het bewijs is van de aanwezigheid van liefde ten opzichte van God en van de naaste, dat is dus de eis der wet. In de eerste bergrede sprak de Heer: 'Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden'.

Barmhartigheid is een eigenschap die bij God overvloedig gevonden wordt, want Hij is vol ontferming en mededogen. Verschillende malen wordt ook meegedeeld, dat de mens Jezus 'met innerlijke ontferming bewogen was'. Gods goedertierenheid blijkt ook hieruit, dat onze hemelse Vader wil dat allen behouden worden en dat niemand verloren gaat. Bij de laatste opstanding geldt dan: 'Want onbarmhartig zal het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft; barmhartigheid echter roemt tegen het oordeel' (Jac.2:13).

Die wel barmhartig geweest zijn, zullen in het oordeel evenwel tot de Heer zeggen: 'Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest, of naakt, en hebben U gekleed? Wanneer hebben ' wij U ziek gezien of in de gevangenis gezien en zijn tot U gekomen? En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voor waar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan' (Matth.25:38-40).

Mensen, in wie het beeld van God niet geheel verloren gegaan is, functioneren nog mee in Gods gedachten, omdat zij luisteren naar zijn ingeschapen wet. In het oordeel kan hun geweten meegetuigen, omdat het niet met een brandijzer was toegeschroeid. Zij hadden meer willen doen, maar hun geestkracht was ontoereikend en zij wisten dat deze arm was. Zij deden evenwel wat ze konden. Zij waren barmhartig en beoogden hetzelfde doel als God, namelijk het behoud. Wij zien ook dat onze Heer Zich met het menselijke geslacht identificeert, niet alleen met de groten, maar ook met de geringsten onder de mensen. Hij getuigt dat de liefde die aan zijn broeders, groot of klein, bewezen is, Hem ten goede kwam.

God geeft zijn schepping niet prijs. Zelfs het geringste en het minste van de zuchtende schepping zal zijn eindeloze ontferming ervaren. Het doet ons denken aan de lijdende job. Hoe werd deze rechtvaardige niet gekweld door de satan, die hem alles ontroofde. Maar 'uit het einde, dat de Here deed volgen, zien we, dat de Here rijk is aan barmhartigheid en ontferming' (Jac.5:11).

Ook bij het laatste oordeel merken wij hetzelfde op. Wij denken hierbij aan het lijden van hen die hun leven lang overweldigd waren door de duivel: aan de geestelijk gestoorden, aan de imbecielen, aan de idioten, aan de achterlijken, aan allen die naar ziel of geest geknecht werden en beschadigd waren. Zij waren niet in staat het evangelie van het Koninkrijk der hemelen in zich op te nemen. Ook was de gemeente door de eeuwen heen niet volkomen toegerust en capabel om hen te bevrijden en te genezen. Het verlossende evangelie van Jezus Christus werd niet gepredikt en dus ook niet gerealiseerd.

Welke verwachting heeft de gemiddelde christen aangaande de toekomst van het jong gestorven kind? Wat is de eeuwige bestemming van het leven dat vermoord werd in de moederschoot? De ongeboren vrucht zal niet voor eeuwig ondergaan met hen, die het verwerpelijk achten God te erkennen en die onnatuurlijke dingen doen, omdat zij overgegeven zijn aan een verwerpelijk denken. God is een goede God en Hij zal redden wat er te redden valt.

De overweldigden van de duivel zullen niet voor eeuwig ondergaan, want zij hebben hun vernederingen zelf niet gezocht en de boze niet willen dienen. Zij zullen opstaan uit de doden en leven. Is dit niet de troost voor gelovige ouders, dat zij dán 'doden' uit de opstanding zullen terug ontvangen, indien nu verlossing achterwege blijft?

Ook kunnen wij de vraag stellen, die de apostel eenmaal overnam: 'Hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij?' Wij weten het niet, maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam'. Verder voegde Paulus eraan toe: 'Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse. De glans der zon is anders dan die der maan en der sterren, want de ene ster verschilt van de andere in glans. Zo is het ook met de opstanding der doden' (1Cor.15:35-42).

Het lijkt ons onwaarschijnlijk dat de gestorven baby met een geestelijk lichaam zal opstaan, want er moet eerst een ontwikkeling voorafgaan van de menselijke geest en van het zieleleven, voordat de geestelijke mens gestalte kan krijgen. Een kind moet eerst opgroeien om iets te kunnen geloven en hiervoor is tijd nodig. Het moet onderricht hebben en dit kunnen verwerken. Nergens evenwel leert de bijbel dat hiertoe 'engeltjes' ingeschakeld worden.

Nu gaat het op de nieuwe aarde niet om het herstel van het lichaam en ook niet om bevrijding van gebondenheden, want 'de eerste dingen zijn dan voorbijgegaan' en er is geen enkele inwerking meer van duistere, beschadigende machten. Ook is het duidelijk dat de menselijke geest van de barmhartigen en goeden reeds een grote mate van ontwikkeling heeft gekend, maat de innerlijke kwetsuren, onvolkomenheden en onwetendheden zullen moeten verdwijnen.

Er is dus een innerlijke genezing nodig door de prediking van het eeuwige evangelie voor allen die ingeschreven staan in het boek des levens, maar overgeboekt moeten worden in het boek des levens van het Lam, dat zich in het nieuwe Jeruzalem bevindt.

We zagen reeds dat allen die de heilige stad vormen, vóór de tweede opstanding tot volheid zijn gebracht. In dit nieuwe Jeruzalem blijft de gemeente van Jezus Christus altijd een aparte categorie. Er staat: 'En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam'. De gemeente van Jezus Christus is de drager van de heerlijkheid Gods en zij verkondigt het eeuwige evangelie, dat verzoening schenkt voor alle schuld en de toegang opent tot de stad Gods.

De eeuwige stad staat dus onder leiding van Christus met zijn gemeente, die het licht of de lamp der stad vormt. Dan begint het grootste zendingswerk aller tijden. Aan de volken die op de aarde zijn, wordt het evangelie der verzoening gepredikt, want het geloven is door het horen. Na aanvaarding kunnen de scharen de stad binnentrekken om tot volle wasdom te komen. Hier kunnen ze tot de volledige ontplooiing komen als geestelijk mens, nadat zij gedoopt en vervuld zijn met de Heilige Geest. Hier komt dus het beste binnen van wat eenmaal op aarde leefde, van hen wier namen geschreven stonden in het boek des levens. Vandaar dat gezegd kan worden: 'De heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden'.

We merken op dat bij al dit gebeuren nergens een tijdsduur genoemd wordt. Wij weten niet hoever wij staan van het tijdstip dat de gemeente haar doel heeft bereikt, maar we weten wel dat dit proces na de hemelvaart van onze Heer reeds duizenden jaren heeft nodig gehad. Ook weten wij niet hoe lang het duizendjarige rijk zal duren. Ook niet welke tijd de tweede opstanding in beslag zal nemen. Ook de duur van de laatste ontwikkelingsfase is ons onbekend, maar ook hier zal de uitdrukking: 'Gods molens malen langzaam en Gods molens malen fijn' wel van toepassing zijn.

 

Het paradijs voltooid 


Het tweede beeld dat johannes in een visioen getoond wordt, is dat van het paradijs, dat zijn volheid gaat bereiken. De apostel ziet voor zich. de enorme uitgestrektheid van de hemelse hof van Eden. Ook deze heeft een 'midden', dat aangeduid wordt met 'haar' of liever met de straat of het plein. Zoals in het midden van Jeruzalem de gemeente als tempel Gods fungeerde, zo wordt nu vermeld dat midden in de straat of op het plein van het paradijs allereerst geboomte des levens staat.

Het is alsof de Heilige Geest tot ons wil zeggen: neem je bijbel en buig hem zover open, dat de eerste bladzijden en de laatste tegen elkaar aangedrukt worden. Het zichtbare is vervuld in het onzichtbare, de schaduw in de werkelijkheid.

In het centrum van de hof zien we dus het geboomte des levens. In het laatste hoofdstuk van de bijbel wordt meegedeeld dat zich hier de troon van God en van het Lam met allen die Hem toebehoren, bevindt. Daar is de plaats waarvan Gods heerschappij uitgaat en waar de bron van het levende water ontspringt. Zij bruist op teneinde een kristalheldere rivier te vormen.

Deze machtige stroom is beeld van het water des levens. De Vader en de Zoon hebben woning gemaakt in de gemeente en uit het binnenste van de zonen Gods spuiten vreugdevolle fonteinen op, die springen ten eeuwigen leven. Zij bevochtigen de ganse hof. Deze wellen werden aangeboord op de Pinksterdag, toen de profetie zich begon te vervullen: 'Ik zal van mijn Geest uitstorten'.

Dan zien we ook hoe aan weerszijden van de rivier 'levenshout' groeit. Het is vol van de Geest van God, maar zijn heerlijkheid en eer reiken niet tot aan die van het geboomte des levens dat midden in ' de hof staat en dat gegroepeerd is om de ene Boom des levens. Deze exclusieve schare van het centrum is immers hun Heer in alles gelijkvormig geworden en blijft het heilsorgaan dat door zijn herscheppende kracht het doel van God tevoorschijn brengt: de volmaakte mens tot alle goed werk volmaakt toegerust.

In lange rijen staan dan de waterdrinkers aan weerszijden van de godsrivier. Zij hebben geleerd voortdurend en onophoudelijk rijke vruchten voort te brengen: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, trouw, zachtmoedigheid en zelfbeheersing. Alle heilbrengende genade, alle zegen en herstel voor de opgestane mensheid worden bewerkt door deze eikebomen der gerechtigheid.

Omdat er geen strijd meer is in de hemelse gewesten, omdat er geen gebondenen meer bevrijd behoeven te worden, is het mogelijk dat zij allen worden ingeschakeld. de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volken. Onder hun schaduw komen de naties om geholpen te worden te bekwamer tijd. Deze geestvervulden overheersen niet, maar staan gereed om te dienen met hun geestelijke begaafdheden.

Zij verspreiden het goede klimaat en de juiste sfeer, waarin alle andere gewassen kunnen opgroeien, totdat deze ook weer vervuld met Gods Geest, geboomte des levens worden, niet in eenvormigheid, maar in heerlijke verscheidenheid en rijke schakering, zoals de Schepper dit van de aanvang bedoelde. Daarom staat er: 'Zijn dienstknechten zullen Hem vereren, en zij zullen zijn aangezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofden zijn'.

Eenmaal heeft de Here God getracht Adam en Eva tot geestelijke mensen te maken. Zij werden echter ongehoorzaam en uit de hof verwijderd, opdat zij de hand niet meer zouden uitstrekken naar de boom des levens om daarvan te eten. Nu is de tijd gekomen dat de laatsten van de mensheid toegevoegd worden, die wél mogen eten en in gemeenschap mogen komen met het heil van de onzienlijke wereld. Niets van de schepping wordt prijsgegeven dan alleen zij van wie gezegd moest worden: 'Gij hebt niet gewild' en die de voorkeur gaven aan de gemeenschap met de boze geesten.

Het einde van de bruiloft des Lams is nu gekomen, dit wil zeggen dat dan de gehele mensheid vervuld is met de Heilige Geest. De 'vrouw des Lams' stelde voor de gehele eenwording van het menselijke geslacht met de Zoon des mensen door middel van de Heilige Geest. Deze 'vrouw des Lams' dus deze ganse herboren mensheid, wordt nu vrouw van God.

De apostel schreef hierover: 'De laatste vijand, die onttroond (tenietgedaan) wordt, is de dood, want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is, is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen' (1Cor.15:26-28). Dan is de gehele mensheid het lichaam van God die geest is.

Wij wijzen nu op het opmerkelijke feit, dat er ontelbare mensen nodig zijn teneinde de gedachte Gods te kunnen realiseren: God alles in allen, of het vormen van een tempel Gods in de geestelijke wereld. Laten we eerst eens zien hoe dit met de menselijke geest gesteld is.

Wij weten dat God in Adam de geest des levens blies. Deze was gelijkvormig aan de Geest van de Schepper. Hij sprak niet: 'Laat Ons één mens maken naar ons beeld als onze gelijkenis', maar Hij sprak in het meervoud over ?mensen'. De menselijke geest is namelijk niet tot volle ontplooiing te brengen in één persoon. Hij is zo rijk gevariëerd en zo veel omvattend, dat er ontelbare schepselen nodig zijn om de rijkdom van de menselijke geest te manifesteren.

Adam mag een begaafd man zijn geweest, maar hij kon nu eenmaal niet een genie zijn in alles wat de menselijke geest in zich verbergt en kan voortbrengen: in muziek, in techniek" in wetenschap, in cultuur en niet het minst in de geestelijke wereld. Daarom klonk het: vermenigvuldig u. Zo zijn er miljarden mensen nodig om uiteindelijk de volheid van de menselijke geest te openbaren.

In de nieuwe schepping ontvangt nu de laatste Adam naast de eigen menselijke geest ook de Heilige Geest en de Herschepper sprak opnieuw: vermenigvuldig u. Hoe groot moet het aantal mensen wel zijn, opdat 'God alles in allen' zij, dit wil zeggen dat Hij Zich ten volle kwijt kan in de mensheid. Hoe gaaf en hoe heilig moet dan ieder van hen wel zijn, opdat de ganse volheid Gods tot openbaring kan komen.

Tot aan de laatste bladzijde is de bijbel het boek van de vernieuwing, ook in zijn laatste hoofdstukken, waar het wederherstel van de laatste categorie mensen wordt meegedeeld. Welk een taak wij daarna met elkaar krijgen, teneinde in de ganse kosmos de werken Gods uit te voeren, is ons onbekend.

De apostel Paulus werd eenmaal in geestvervoering opgetrokken naar het voltooide paradijs. Hij 'werd weggevoerd tot in de derde hemel' (2Cor.12:14). Wij weten dat wij ons nu naar de inwendige mens in de eerste hemel bevinden, waar wij de strijd te voeren hebben tegen de boze geesten in de hemelse gewesten en daar onze overwinning mogen behalen.

In Openbaring 21 ziet Johannes de tweede hemel, want de eerste hemel was voorbijgegaan. In de ganse onzienlijke wereld was de zegepraal op de vijand behaald en het rijk van de satan was zover verwijderd, dat gesproken kon worden van 'buitenste duisternis'. Wanneer dan ook de door de dood teruggegeven schepping volkomen hersteld en voltooid is, zal eenmaal de derde hemel gezien worden, het volmaakte rijk van God, waar God zelf Zich een woning heeft toebereid om daarin voor eeuwig te vertoeven. Hij is met de mensheid dan zo onafscheidelijk verbonden dat er sprake is van het lichaam van God.

Wij merken hierbij dan op, dat we hier met een beeld te doen hebben, want ieder schepsel zal zijn aparte functie ten volle kunnen waarnemen. tiet is dan niet zo dat de Zoon van God of de zonen Gods zullen verdwijnen, maar zij zullen in het lichaam Gods als levende cellen en organen hun geëigende en toegewezen taak uitoefenen.

In het wederherstel aller dingen gebeurt niets buiten het ontwikkelingsprogramma dat God Zich van eeuwigheid in zijn raad had voorgenomen. Het zal vele duizenden jaren duren voordat ook de geringsten onder de mensen, misschien het jong gestorven kind of de geestelijk misvormde, het doel zal bereiken, maar gebeuren zal het. God heeft zijn schepping lief en 'wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben' en die Hij bemint (1Cor.2:9).

Ons oor heeft het niet vernomen en ook beschrijft Gods Woord ons die komende eeuwen niet, maar oneindige perspectieven zullen dan gerealiseerd worden. Ook voor deze luisterrijke openbaring geldt: 'Wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot een raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen' (Rom.11:34-36). Soli Deo gloria. Aan God alleen de eer!

 
vorige pagina terug volgende pagina