Stichting Uitgeverij Rhemaprint

het Paradijs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

6 - Herstellers en herstelden


 

De ware hof van Eden 


In Genesis 2:8 staat: 'Voorts plantte de Here God een hof'. Deze tuin was beeld van de ware lusthof die God in de hemelse gewesten zou aanleggen. Bij de aanvang van het nieuwe verbond maakte de Here een begin met de beplanting van het eigenlijke paradijs. De eerste boom die daarin geplaatst werd, was Jezus Christus, de boom des levens. Hij droeg kostelijke vruchten en zijn wijd vertakte kroon had een rijkdom van bladeren, waaronder beschutting en genezing te vinden was voor ieder die tot Hem kwam. Hierdoor wordt dus uitgedrukt de volheid van geestelijke begaafdheden waarmee Hij Zich ten dienste stelde om de mens te herstellen en om een gemeente te vormen zonder vlek of rimpel.

Nadat onze Heer uit het dodenrijk verrezen was, werd Hij door de Vader geplant als de boom des levens in het paradijs Gods. Ook allen die tot geloof in Hem kwamen en wedergeboren werden, zoals bijvoorbeeld de discipelen en de vrouwen, kregen vanaf de opstanding een plaats in deze onzienlijke lusthof. Hoemeer er gereinigd werden door het bloed van het Lam en zich kinderen Gods wisten, hoemeer planten overgezet werden uit de duisternis in het licht van de hemelse hof van Eden en hoe rijker de schakering werd en hoe uitgebreider de planting des Heren. Alleen rechtvaardigen hebben daar een plaats hun van God toegewezen.

Wanneer een mens buiten Christus om door middel van een valse religie zich in de hof van Eden, dat is in het rijk van God, een plaats denkt te verwerven, gelden voor hem de woorden van Jezus: 'Elke plant, die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden', want 'niets vervloekts zal er meer zijn', dus niets wat de duivel toebehoort, zal daar gevonden worden, maar alleen rechtvaardigen die aan God toebehoren (Matth.15:13 en Openb.22:3).

De vraag is: wat was de toestand van hen die vóór de komst van Jezus leefden? Het antwoord luidt dat zij allen naar het dodenrijk gingen, zowel onrechtvaardigen als rechtvaardigen, zowel ongelovigen als gelovigen. De rijke man was daar, maar ook Abraham en de arme Lazarus, hoewel tussen hen een diepe kloof was.

Onder de rechtvaardigen in het dodenrijk bevonden zich evenwel ook mensen, die tijdens hun leven uitgezien hadden naar de geestelijke wereld, die daar voortdurend over nadachten en die door het 'getuigenis' dat zij van God ontvingen, ook enig inzicht hadden in de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen.

We denken aan Abel die peinsde over de verzoening van zijn schuld en tot het inzicht kwam, dat dit slechts door middel van bloedstorting kon teweeg gebracht worden. Ook aan Henoch die bezig was met een ander onderdeel van het fundament des geloofs, namelijk met dat van het eeuwig oordeel tussen goed en kwaad. Verder aan Abraham die een onzienlijke stad zocht, gebouwd op de fundamenten van het geloof en waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. Ook de profeten zochten en vorsten ernaar, wie toch wel die geestelijke mensen waren naar wie hun profetieën heenwezen.

Door dezen zou immers 'het einddoel des geloofs' bereikt worden, 'dat is de zaligheid der zielen' (1Petr.1:9,10). Al die zoekers naar het Koninkrijk Gods zouden als eersten hun plaats innemen in het hemelse paradijs. Deze geestelijk ingestelde heiligen werden na de opstanding van Jezus uit het dodenrijk overgeplant in Gods hof.

We ontlenen dit inzicht onder andere aan Mattheüs 27:52, waar in een beeld over deze migratie van heiligen gesproken wordt. Bij het sterven van Jezus gebeurden vele tekenen op aarde, maar ook in de hemelse gewes~ ten. Toen het voorhangsel in de tempel van boven tot beneden scheurde, was dit zoals we eerder zagen, een uitdrukking van het wegnemen van de bedekking der schuld, welke de mens van God scheidt. Deze hemelse ingreep vond plaats toen bij Jezus de voorhang of zijn vlees, waarin Hij de schuld der wereld droeg, tijdens zijn sterven 'gescheurd' werd, dus gescheiden werd van zijn innerlijke mens.

Ook het opengaan der graven is evenals het uiteenrijten van het tempelgordijn, een beeld. Het drukt uit dat er iets gebeurde met vele ontslapen heiligen. Dezen die met hun inwendige mens, dus met hun geestelijk lichaam in het dodenrijk vertoefden, werden opgewekt, dit wil zeggen: ontvingen een teken dat de tijd was gekomen om op te staan teneinde een nieuwe levensperiode aan te vangen. Nadat Jezus verrezen was, verlieten zij de hades en werden zij overgezet 'in de heilige stad', dat is volgens Openbaring 21:2 het nieuwe Jeruzalem.

In de Nieuwe Vertaling lezen we- 'Waar zij aan velen verschenen'. Dit is echter een tendentieuze overzetting, als zou 'de heilige stad' het aardse Jeruzalem zijn. In het oorspronkelijke staat het voegwoord 'waar' niet, maar alleen 'zij zijn aan velen verschenen', zoals ook de Statenvertaling heeft. Als inwoners van het nieuwe Jeruzalem manifesteerden deze 'heiligen' zich op aarde in een verschijningslichaam evenals onze Heer dit deed. 'De heilige stad' is een verzamelnaam voor het volk Gods, zoals ook het paradijs een gelijkenis is van het Koninkrijk des Vaders.

Zo stond dus na de verrijzenis van Jezus in de geestelijke hof een boom des levens met nog vele andere planten. Jezus onderscheidde Zich immers als mens van het volk Gods uit de oude bedéling door zijn volkomen heerlijkheid, want de Heilige Geest woonde in deze volmaakt rechtvaardige. Hij was daarom de boom aan de rivier van het water des levens, dat helder is als kristal (Openb.22:1).

Op de Pinksterdag daalde de Heilige Geest neer en maakte toen ook woning in de harten van vele gelovige rechtvaardigen in het nieuwe verbond. Ook allen die later in Jezus geloofden, daarvan getuigenis gaven en zich uitstrekten naar de doop in de Heilige Geest, ontvingen deze. Zij waren degenen van wie Jezus eenmaal tot de Vader sprak: 'Ze behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven' (Joh.17:6).

Zij hebben nu ook een plaats aan de stroom van levend water. Om het beeld vast te houden: zij die met de Heilige Geest gedoopt zijn, worden door de hemelse Landman in het paradijs overgeplant naar de boorden van de rivier des levens. Daar groeien zij verder en ontplooien zij zich naar het beeld van Jezus Christus. Zij vormen dan het geboomte des levens of zoals er letterlijk staat 'het hout des levens', dat dezelfde vruchten oplevert als de eerste boom des levens en evenals deze door de rijke bladerdos dient tot beschutting en genezing van de volkeren.

 

Het herstel voor nu 


In het laatste hoofdstuk van de bijbel worden in een gelijkenis het wezen en de taak van de gemeente van Jezus Christus voor het heden en voor de toekomende eeuw getekend. In Openbaring 22:1,2 staat: 'En hij toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringende -uit de troon van God en van het Lam.

Midden op haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalf maal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren'. Hier is dus een beschrijving van de werkzaamheid der gemeente, waartoe de kracht van de Heilige Geest bezig is zich te ontplooien.

In zijn laatste visioen ziet Johannes het paradijs Gods en 'in het midden van de hof' staat de boom des levens. Daar in het centrum van Gods heerschappij, de troon van God en van het Lam, ontspringt de rivier van het water des levens. Deze is een beeld van de Heilige Geest die van de Vader en van de Zoon uitgaat. Aan haar oevers staat het geboomte des levens, dat zijn kracht ontleend aan het water dat door deze rivier stroomt. De eerste en grootste van deze koninklijke bomen is dus beeld van Jezus Christus.

Daarna volgen aan weerszijden van de stroom een lange rij van 'waterdrinkers' en hun aantal neemt voortdurend toe. Het heldere water wordt in hen tot een fontein, vreugdevol opspringende en vol van leven. Aan hen wordt bewaarheid dat zij het beeld van de Zoon gelijkvormig zijn geworden' In slechte en goede jaargetijden, in iedere maand brengen zij de vrucht van de Geest voort: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing (Gal.5:22).

Voor het laatst wordt in de bijbel door middel van dit paradijsvisioen de ontzaglijke opdracht van de gemeente van Jezus Christus als heilbrengend instrument in deze wereld genoemd. Alle genade, alle zegen, alle herstel en alle overwinningen op het rijk der duisternis worden bewerkt door deze eikebomen der gerechtigheid, deze geopenbaarde zonen Gods naar wie de zuchtende schepping reikhalzend uitziet. Door middel van het exclusieve heilsorgaan, de gemeente van Jezus Christus, zal uit de schepping datgene voortkomen wat God van eeuwigheid bedoelde. Door haar wordt zijn raadsplan geconcretiseerd en zijn gedachte gerealiseerd. Gered om te redden is in zijn diepste wezen de grote opdracht voor de gemeente.

De engel van Jezus, de voornaamste onder de engelen der gemeenten, spreekt: 'De bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren'. Onder hun schaduw breken de tijden van verkoeling of verademing aan, waarvan Petrus op het tempelplein sprak, toen God 'zijn knecht Jezus verheerlijkte' door de verlamde man volledig te herstellen. Paulus schreef in Efeziërs 3:10 over deze verblijdende en hoge opdracht: 'Opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, naar het eeuwig voor nemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd'.

Er is veel kennis en hemelse wijsheid nodig om van een door de duivel overweldigd mens die dood is in overtredingen en zonden, een rechtvaardige te maken. Er is ook veel wijsheid nodig om zo'n vernieuwd mens zover te brengen dat hij als koning met Jezus Christus te zamen kan zitten op de troon van de Vader om mee te regeren over alle werken van diens handen. Deze reddende wijsheid en kracht werden allereerst geopenbaard in de mens Jezus en worden thans bekend gemaakt door middel van zijn gemeente, die het werk voortzet van , al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, tot de dag dat Hij werd opgenomen' (Hand. 1:1,2).

Het herstel aller dingen werkt allereerst door in de leden van de ware gemeente Gods. Door gewone mannen en vrouwen komt de volledige overwinning, want zij zijn geroepen om de werken des duivels te verbreken, eerst in eigen leven en daarna ook in dat van anderen die hun hulp inroepen. Zij nemen daarbij de methode van hun Meester over, want zijn werkwijze is de enig juiste en blijft gisteren en heden dezelfde. Zij wederstaan de aanvallen van de boze vanbuitenaf door de kracht van de Heilige Geest die in hen woont en in de naam van Jezus drijven deze gelovigen boze geesten uit, bevrijden gebondenen en leggen op zieken de handen tot genezing.

Zo worden de demonen op wettige wijze overwonnen met de wapenen der gerechtigheid en met de toerusting van de begaafdheden van de Heilige Geest. In de gemeente groeit men naar de mannelijke volwassenheid onder leiding van de ware herders, leraars en profeten, die zich vast houden aan de gezonde leer, dus aan de waarheid. Alleen de leer van Jezus Christus, het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, is in staat het denken zodanig te vernieuwen, dat de overwinning in het leven van de christen een feit wordt. Waarom spreekt de Heer eigenlijk over de sleutels van het Koninkrijk der hemelen en over Schriftgeleerden, die discipelen geworden zijn in de geestelijke wereld?

Omdat men langs deze weg tot volle wasdom kan komen en het werkelijkheid wordt dat men de volmaaktheid bereikt.

Wij weten dat de aarde het domein is van de overste dezer wereld. Met zijn zondemachten dringt hij binnen door middel van de zintuigen en door gebruik te maken van de begeerte van het vlees, de begeerte der ogen en een hovaardig leven. Ook de ziektemachten bepalen de mens maar al te zeer bij de aarde. Daarom is volgens Romeinen 8:10 het lichaam dood vanwege de zonde, want het moet zich bewegen op het terrein van de overste dezer wereld, maar indien Christus door zijn Heilige Geest in ons woont, is de geest leven vanwege de gerechtigheid en heeft hij dus gemeenschap met God.

Wie in een wit pak neerdaalt in een kolenmijn, ontkomt er niet aan dat zijn kleren bezoedeld worden. Zo zal de christen bemerken dat hij ondanks de vergeving der schuld toch weer in zonden valt, wanneer hij een leer aanhangt die hem niet losmaakt van de aarde. Al zijn inspanningen, zijn onthoudingen, zijn vasten, zijn nachtelijke gebeden, zijn worstelingen en het zich terugtrekken achter dikke kloostermuren, zijn tevergeefs en waardeloos. Omdat het christendom eeuwenlang de leer van Jezus aangaande het Koninkrijk der hemelen niet verstaan heeft, kon het ook het zondeprobleem niet oplossen.

Men leefde en leeft nog steeds in de 'heilige' overtuiging dat de christen zondaar blijft tot de dood en men zingt: 'De zonde kleeft ons altijd aan'.

Het antwoord dat in het nieuwe verbond op het zondeprobleem gegeven wordt, is: 'Zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God' (Col. 3:1-3).

Met onze doop in water hebben wij beleden dat wij gestorven zijn. Iemand die begraven wordt, is onttrokken aan deze wereld, hij heeft haar verlaten. Hij leeft alleen nog voort in de hemelse gewesten. Paulus schreef: 'Zolang wij in het lichaam ons verblijf hebben, zijn wij ver van de Here in de vreemde'. De doop als beeld van een begrafenis is duidelijk: de christen moet met zijn inwendige mens zich losmaken van het terrein van de boze. Zijn uitwendige mens blijft evenwel op diens terrein, maar houdt zich dood voor de zonde. Hoe komt hij nu in de hemelse gewesten in het Koninkrijk Gods waar Christus is? Omdat zijn denken vernieuwd is. Met zijn gedachtenwereld 'stijgt' hij op en komt zo buiten het gezicht van de slang.

Hij wordt, indien bij daar blijft, onaantastbaar en onkwetsbaar. De duivel kan hem alleen naar de uitwendige mens, dat is zijn bestaansvorm op aarde, aantasten en deze vervalt dan ook (2Cor.4:16). Ook zijn eer bij mensen, zijn invloed, zijn prestige raakt hij spoedig kwijt, maar zijn inwendige mens, dus zijn ziel en geest, zijn vrij. Daarom is hij langs deze weg 'onttrokken' aan de zonde.

De geloofsstrijd bestaat hierin, dat een christen ondanks de aanvallen van de machten der duisternis op zijn uitwendige mens: zijn lichaam, zijn gezin, zijn werk, enzovoorts, toch met zijn inwendige mens, dus met zijn gedachtenwereld aan Christus vasthoudt.

Allen die de sleutels van het Koninkrijk der hemelen ontvingen, hebben de belofte van hun Heer: 'Als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken'. Vanuit deze positie kan een christen heersen over de vijanden, hen binden en uitdrijven en door de kracht van de Heilige Geest ook herstel bewerken, want hij is toegerust tot dienstbetoon. Van zulk een medearbeider Gods spreekt onze Heer: 'De werken die Ik gedaan heb, zal hij ook doen'.

 

Herstellers van de aarde 


De vaste zekerheid en de grote troost voor allen die tot de gemeente van Jezus Christus behoren, is, dat voor hen niet het graf het einde is, maar de troon van God. Het eeuwige voornemen van de Schepper wordt immers door hen ten uitvoer gebracht. Na het volledige herstel van de gemeente bij de openbaring van de zonen Gods, volgt bij de wederkomst des Heren de vernieuwing van de ganse aarde. Wanneer de duivel in de afgrond geworpen is, wordt deze boven hem afgegrendeld en verzegeld, als beeld dat hij onmachtig wordt gemaakt en .iiet meer kan verleiden of verslinden, totdat onder de toelating van God zijn isolement wordt opgeheven.

In het duizendjarige rijk is het voor de boze dus niet mogelijk in de hemel of op aarde enige activiteit tot verleiding of pressie te ontplooien. De verleugening van de mens vanbuitenaf heeft dan opgehouden. Wel blijven op aarde nog de machten achter die een schuilplaats in de mensen en in de verdere levende schepping hadden gezocht. In het vrederijk zullen deze boze geesten evenwel niet straffeloos kunnen manifesteren. Zodra zij de mens bij wie ze inwonen, gaan gebruiken en hem in de zichtbare wereld tot zondaar maken, wordt zo'n persoon die zich niet heeft laten bevrijden, prijs gegeven aan de vloek, dit wil zeggen aan de doodsmachten (Jes.65:20). Verkeerde béinvloeding door mensen is dan niet meer mogelijk.

Na de slag van Harmágedon bleven op aarde nog vele miljoenen mensen over. Zij waren wel door demonen gebonden en overweldigd, maar niet gedoopt in de geest van de antichrist. Zij vormden geen legermacht die welbewust in de hemelse gewesten tegen de Ijeer en zijn gezalfden streed. Deze achterblijvenden waren veelal slachtoffer of bezet gebied, maar geen strijdbare krijgers die de satan kon gebruiken om oorlog te voeren. Bij de aanvang van het duizendjarige rijk lezen we in Openbaring 20:4: 'Ik zag tronen, en zij zetten zich daarop, en het oordeel werd hun gegeven'. De aandacht valt op de vele tronen; waarop de overwinnaars van het beest en de antichrist gezeten zijn. De gemeente van Jezus Christus ontvangt dus na de eerste opstanding en na de slag van Harmágedon, de autoriteit op de aarde.

Haar wordt het oordeel geschonken, dit wil zeggen dat 'zij onderscheiding van geesten bezit en het goede van het kwade kan separeren. Door middel van de beproefde methode van Jezus bevrijdt en geneest zij in de naam van de Heer en door de kracht van de Heilige Geest de gebondenen en geschondenen.

Haar leden vormen met elkaar een feestelijke en algemene vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, dus het parlement door wie Jezus regeert en dat bestaat uit louter koningen en priesters (Hebr.12:23). Wanneer zij de zuchtende schepping bevrijden, dus scheiden van de wetteloze geesten, wordt nog steeds vervuld: 'Weet gij niet, dat wij over engelen zullen oordelen?' (1Cor.6:3). Als geboomte des levens volvoert de gemeente van Jezus Christus in het duizendjarige rijk opnieuw haar opdracht om het zieke te genezen en het beschadigde en overweldigde te herstellen en te bevrijden. Nu is haar werkterrein evenwel niet beperkt tot een klein deel van de mensheid, maar het is wereldwijd.

Het is duidelijk dat slechts zij die in de huidige bedéling gewerkt en gestreden hebben met 'de krachten der toekomende eeuw' ook dan ingezet zullen worden met de hoge roeping om de gehele aarde te bevrijden van de vloek. Dan wordt vervuld: 'Verlossers zullen de berg Sion bestijgen (beeld van de gemeente van Jezus Christus die vervuld is met de Geest van God) om over het gebergte van Ezau (beeld van de vijandige machten) gericht te oefenen en het koningschap zal zijn aan de Here' (Obadja 21).

Alleen wie nu het voorbeeld van Jezus volgen wil, wordt later ingeschakeld. Alleen wie nu de strijd voert tegen de onzienlijke, boze geesten in de hemelse gewesten, wordt dan geschikt verklaard tot de hoge roeping van het koningschap over deze aarde. In deze bedéling openbaren de gelovigen zich als koningen en priesters in een vernederd en vergankelijk lichaam. In het duizendjarige rijk heersen zij in een verheerlijkt en onvergankelijk lichaam met Christus een door God bepaalde tijd, teneinde de schepping tot herstel te brengen.

Want Christus moet met de gemeente als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten heeft gelegd. Als priesters volvoert deze heilige natie een reinigend, verzoenend en onderwijzend werk, en als koningen geeft dit volk van God leiding aan de schepping. Het brengt alles wat tot vruchteloosheid was gedoemd, weer tot zijn oorspronkelijke staat. Daarmee nemen deze overwinnaars de vloek weg, die door de gevallen mens over de aarde gekomen was. Opnieuw is dan het menselijk geslacht 'overste dezer wereld'.

Het Oude Testament spreekt over het duizendjarige rijk als over een tijdperk van grote wereldvrede. Geprofeteerd werd: 'De woestijn en het dorre land zullen zich verblijden, de steppe zal juichen en bloeien als een narcis; zij zal welig bloeien en juichen, ja, juichen en jubelen. De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister van de Karmel en van Saron; zij zullen aanschouwen de heerlijkheid des Heren, de luister van onze God' (Jes.35:1,2).

Naar aanleiding van Jesaja 11:6-10 dichtte Da Costa: 'In zijne dagen dauwt het vrede; in zijne schaduw lofzingt de aard! 't Gedierte zelve jubelt mede, weer onder Edens wet geschaard.

Een jongske zal de leeuw beheren! de wolf zal met het lam verkeren en de englen Gods weer met de mens! Het zijn de lang verwachte dagen van 't aangekondigd welbehagen, en aller hemelingen wens!'

De herleefde gemeente van Jezus Christus regeert dan met Hem vanuit Sion.
Zij predikt 'het eeuwige evangelie' van redding en vervulling. Het ligt evenwel voor de hand om te denken dat allen, die in het duizendjarige rijk de volkomenheid bereiken, wel overgezet worden in het hemelse paradijs, maar toch nimmer behoren tot de selecte groep van overwinnaars of tot het geboomte des levens, want er is geen strijd meer in de geestelijke wereld.

Alleen in onze bedéling wordt uit het volk van God een legerschare gevormd dat heeft leren strijden en overwinnen op dezelfde wijze als Jezus dit deed. Alleen voor ons geldt: 'Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon' (Openb. 3:21). Alleen zij die in de strijd sterk geworden zijn, zullen met Christus heersen als koningen 'duizend' jaren lang.

Zij die tot de gemeente behoren, zouden wij stedehouders van God willen noemen. Zij zullen de volkeren besturen en over hen regeren. Aan het einde van het duizendjarige rijk is dan over de gehele aarde een paradijstoestand voor mens en dier, die evenwel nog wel aan de vergankelijkheid onderworpen zijn. De laatste vijand is de dood en deze wordt pas na het laatste oordeel in de poel des vuurs geworpen.

De bevrijding en de verlossing van de mens in het vrederijk verschillen in wezen niet met die in onze bedéling. Ook wordt niemand tegen zijn wil verlost en het is zelfs mogelijk dat ook dan de Heilige Geest wordt gelasterd, want er staat: 'Spreekt iemand tegen de Heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende' (Matth.12:32).

Er is dus altijd geloof nodig in het werk van de Heilige Geest. De gaven die nu reeds in het midden van de gemeente geopenbaard worden, zijn een onderpand van onze erfenis in de toekomst. Dan functioneren zij onbelemmerd en in volle kracht. Ze worden genoemd: de krachten van de toekomende eeuw. Slechts aan een volk dat het werk van Jezus navolgt, heeft God de toekomende wereld onderworpen (Hebr.2:5).

Het regeren, onderwijzen, bevrijden en onder controle houden van een toegewezen gebied wordt voor deze koningen en priesters zeer vergemakkelijkt, omdat zij een geestelijk lichaam hebben, dat evenals dat van Jezus na zijn opstanding, niet aan tijd en plaats gebonden is. Wij zien dus dat de gemeente van onze Heer, welke in onze tijd gevormd wordt, dán ook als geboomte des levens fungeert, want zijn bladeren of begaafdheden zijn ook in het duizendjarige rijk tot genezing der volkeren.

 

Het laatste oordeel 


Bij de beschrijving in Openbaring 20 van het laatste oordeel ziet Johannes een grote, schitterende troon, teken van heerschappij en oordeel.

Ongetwijfeld bevindt Zich behalve de eeuwige God ook het Lam in het midden ervan. In verband met deze autoriteit sprak de Heer immers: 'Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde'. Aangaande het oordeel werd door Hem gezegd: 'Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven' (Joh.5:22).

In Handelingen 17:31 staat: 'Omdat God een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen dooreen man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken'. Onze Heer zit op de troon als 'koning, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten heeft gelegd. De laatste vijand die onttroond wordt, is de dood' (1Cor.15:25,26). In het laatste oordeel waar de dood in de poel des vuurs geworpen wordt, moet onze Heer dus een werkzaam aandeel hebben.

De troon is evenwel groot, want naast Jezus heeft ook de gemeente deel aan het oordeel, zoals Paulus schreef: 'Of weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordelen?' Niet alleen de zichtbare, maar ook de onzichtbare wereld wordt door de zonen Gods berecht, want de apostel vervolgt: 'Weet gij niet, dat wij over engelen oordelen zullen?' (1Cor.6:2,3). Zij die de goede strijd gestreden hebben, zijn ook in staat om een rechtvaardig en barmhartig oordeel te vellen, evenals van Jezus gezegd wordt, dat Hij 'kan medevoelen met onze zwaklieden' (Hebr.4:15).

Johannes zag hoe de gestorvenen van alle eeuwen, met uitzondering van hen die deel hadden aan de eerste opstanding en van hen die overgeplant waren in het paradijs, uit het dodenrijk verrijzen. Dan wordt vervuld: 'De ure komt, dat allen die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel' (Joh.5:28,29).

Daniël schreef aangaande de tweede opstanding: 'Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen' (Dan.12:2). Er is sprake van 'velen' en niet van 'allen', omdat talrijke gestorvenen deel zouden krijgen aan de eerste opstanding, of de dood nimmer zouden zien (Joh.8:51). Let op de tegenstelling tussen: eeuwig leven en eeuwig afgrijzen. Deze zelfde aanduiding van eindeloosheid gebruikte ook Jezus, toen Hij sprak: 'Dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven' (Matth.25:46).

In het dodenrijk bevinden zich dan verschillende categorieën gestorvenen:
a. De goddelozen wier geweten met een brandijzer was toegeschroeid en die onlosmakelijk verbonden waren met de boze geesten die zij dienden.
b. Degenen uit het oude verbond die tijdens de opstanding van Jezus niet werden overgezet in het hemelse paradijs en die toch God hadden gediend.
c. Allen die nimmer kennis hadden kunnen maken met de ware God en die nimmer het evangelie van Jezus Christus hoorden, maar toch rechtvaardige daden deden en het goede hadden gezocht.

In Openbaring 20:12 wordt ook vermeld dat bij het laatste oordeel boeken worden geopend en er ook een boek des levens aanwezig is. De doden worden dan geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, een ieder naar hun werken. Het boek des levens wijst erop, dat niet allen naar de poel des vuurs worden verwezen.

Wanneer de duivel aan het einde van het duizendjarige rijk in de tweede dood geworpen wordt, laat hij nog wel iets achter, namelijk zijn boekhouding.
Nauwkeurig heeft hij tot zijn einde bijgehouden wie tijdens zijn leven op aarde, voor hem arbeidde. Hij moet immers de mens voor elke wetteloze daad die deze voor hem verricht, belonen. Dit 'verdiende loon' dat hij uitkeert, brengt de mens in de dood. Er staat: 'Het loon der zonde is de dood' en 'als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort'.

De hemelse Vader houdt deze boekhouding niet bij, want hiervoor is geen enkele grond. Waarom zou Hij de loonstaat moeten bezitten van mensen die het kwade deden en dus voor zijn vijand werkten? job kende de boeken van de boze wel, maar hij wist dat hij een rechtvaardige was en zijn werken niet vermeld stonden op de loonstaat van de boze. Hij sprak vrijmoedig: 'Ook het stuk, dat mijn tegenpartij heeft geschreven.

Voorwaar, ik zal het op mijn schouder nemen, het mij als een diadeem ombinden. Van al mijn schreden zal ik hem (de duivel) rekenschap geven, als een vorst hem naderen'. Het woordje 'hem' zetten wij dus hier niet met een hoofdletter, zoals de Nieuwe Vertaling dit doet. Het komt immers zelfs voor een rechtvaardige niet van pas om God als een vorst te naderen (Job 31:35-37).

Wat gebeurt er nu met de genoemde categorieën?

a. De bijbel spreekt over mensen die welbewust de zijde van de boze kiezen, zoals in Johannes 3:19 staat: 'Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos'. Deze goddelozen vluchten in de dag des oordeels met de geestenwereld waarmee zij verbonden zijn, ver weg van het aangezicht des Heren. Zij storten zich dan in de poel des vuurs of in de buitenste duisternis, dat betekent de concentratie van alle machten der hel.

b. Ook noemden we de rechtvaardigen van het oude verbond die wel God dienden, maar die zich nimmer bezighielden met de onzienlijke wereld. Hun gebrek aan kennis werd verwoord door de Prediker, die schreef: 'Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja, eenzelfde lot treft hen: gelijk deze sterven, zo sterven genen, en allen hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want alles is ijdelheid, alles gaat naar één plaats, alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof. Wie bemerkt dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde?' (Pred.3:19-21).

De Prediker was een man die alleen geloofde in wat hij met zijn zintuigen waarnam. Hij diende God met betrekking tot dit leven, opdat het hem wel zou gaan en hij een lang leven zou hebben en zijn kinderen in deze zegen zouden delen. Hij behoorde niet tot de rechtvaardigen zoals Abraham, Izak en Jacob en de profeten, want hij liet zich niet in met de hemelse zaken. Voor hem was er geen onzienlijke wereld, waar hij zich op oriënteerde. Degenen die leefden en dachten als hij, ontvingen geen plaats in het paradijs. Zij worden op één lijn gesteld met de laatst genoemde groepering.

c. Bij het laatste oordeel is sprake van 'het boek des levens, waarin de namen zijn opgetekend van hen die niet in de poel des vuurs worden geworpen, maar die deel hebben aan het leven dat uit God is. Reeds vóór de geboorte van Jezus wordt dit boek in het Oude Testament reeds genoemd. Toen Mozes het voor zijn ongehoorzaam volk opnam, sprak hij: 'Delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt' (Ex.32:32).

David bad aangaande zijn onrechtvaardige vijanden: 'Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven' (Ps.69:29). Hier vinden wij dus al een aanwijzing dat de mens slechts door zijn begane zonden voorgoed wordt afgesneden van het leven en niet bij zijn geboorte reeds verworpen is. In het Nieuwe Testament vinden wij dezelfde gedachte, als gezegd wordt, dat zij die het kwade overwinnen, geenszins zullen worden uitgewist uit het boek des levens (Openb.3:5).

In het boek des levens staan dus de namen van hen die rechtvaardige daden deden. Het is dan wel duidelijk dat hier nief gedoeld wordt op een volmaakte rechtvaardigheid, zoals alleen Jezus schenkt. De doden zullen geoordeeld worden 'een ieder naar zijn werken'. Wat de volmaakt rechtvaardigen betreft, zij bevinden zich in het nieuwe Jeruzalem en komen niet in het dodenrijk of in de dood. Van hen wordt gezegd dat zij geschreven zijn in 'het boek des levens van het Lam' (Openb.13:8 en 21:27), terwijl voor hen die de dood wel zien, kortweg geldt dat een aantal geschreven is 'in het boek des levens'.

Vele christenen geloven dat alle mensen die niet in Jezus geloven, voor eeuwig verloren gaan. Het is evenwel duidelijk dat rnen deze uitspraak moeilijk kan handhaven ten opzichte van hen, die voor de geboorte van onze Heer leefden. Aangaande hen die wel 'in Jezus' geloofden, komt ogenblikkelijk de vraag op: in hoeverre is de voorstelling van de hun gepredikte Jezus overeenkomstig de Schriften?

In welke Jezus geloofde men in de duistere middeleeuwen? Wat voor diep verschil van opvattingen is er niet tussen rooms-katholieken, gereformeerden, oud-gereformeerden, evangelischen en volleevangeliegelovigen, om de cirkel nog maar niet verder uit te breiden tot Jehova's getuigen, Zevende-Dagsadventisten of Mormonen. Het gaat toch immers niet over een magische naam die ons zalig maakt, maar over het geloof in zijn Naam en dat moet inhoud hebben. Hoevelen kennen Jezus als de verlosser, geneesheer, hersteller en doper met de Geest?

Bij het laatste oordeel gaat het in deze derde categorie over mensen die nimmer het zuivere 'Woord Gods' aanvaardden, omdat dit,hun niet gepredikt werd. Toch deden zij wat de wet van God gebood en functioneerde hun geweten ondanks 'lek en gebrek'veelal nog zuiver. Paulus sprak over een soort 'heidenen', dat van nature doet wat de wet gebiedt (Rom.2:14).

Dit zijn toch geheel andere mensen dan die hij in Romeinen 1 opsomt en van wie hij sprak, dat God hen had 'overgegeven aan een verwerpelijk denken', dus losgelaten had, zodat zij volkomen een prooi werden van onreine demonen. Er staat: 'Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; doch wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien' (Joh. 3:36). Deze uitspraak geldt echter hun, die bij het horen van het ware evangelie, dit aanvaarden of verwerpen.

Wij kunnen ons voorstellen dat een redelijk denkend mens een bepaalde evangelieverkondiging verwerpt, omdat deze niet strookt met de eenvoudigste principes van recht en gerechtigheid. Denk alleen al aan een uitverkiezingsleer, waarbij men ervan uitgaat dat bepaalde mensen tot een eeuwig verderf zijn bestemd, voordat zij nog iets goeds of kwaads hebben gedaan. Petrus schreef hierover, dat sommige uitspraken van Paulus door mensen verdraaid worden tot eigen verderf.

In de laatste perikoop van Mattheüs 25 lezen we van mensen die deelhebben aan de zegeningen van de hemelse Vader, terwijl ze toch weinig of in het geheel niet op de hoogte waren van het evangelie van Jezus Christus. In hun leven openbaarde zich evenwel een goddelijke trek, namelijk die van de barmhartigheid. Bij de opening van het boek des levens wordt een oordeel geveld over mensen in wie het ingeschapen beeld van God nog niet geheel was verloren gegaan. Hun gedachten functioneerden nog zuiver en hun geweten was niet toegeschroeid.

Zij waren niet met haat, maar met liefde vervuld jegens hun medemens en zij beoogden hetzelfde doel als God, namelijk behoud en herstel. Zij waren dus niet verbonden met de onbarmhartige demonen en worden daarom in het oordeel ook niet prijsgegeven aan de poel des vuurs. De apostel jacobus schreef: 'Barmhartigheid roemt tegen het oordeel' (Jac.2:13). De vertaling Brouwer luidt: 'Maar de barmhartigheid behaalt de zege over het oordeel'.

De ontferming aan de minste naaste bewezen, rekent de Heer toe alsof deze aan Hemzelf was geschied. Zijn evangelie rust immers op de liefde en genade Gods, en Paulus schreef in verband met de goede werken der heidenen, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens zijn evangelie (Rom.2:16). Wij denken aan de Ethiopiër Ebed-Melech, die aan jeremia barmhartigheid bewees, toen hij deze voorzichtig uit de kuil haalde. Ook aan de barmhartige Samaritaan, die zijn 9naaste' en 'een van deze minsten' wél liefde bewees en voorthielp. Zijn mededogen was niet vahbuitenaf opgelegd, maar kwam vanbinnenuit en kenmerkte deze man.

Waarom sloeg de rijke man in het dodenrijk de ogen op onder pijnigingen? Alleen vanwege het feit dat hij Lazarus niet had vertroost, diens honger niet had gestild en omdat hij dus geen acht had geslagen op een van de minsten en geringsten onder de mensenkinderen. Wie barmhartigheid bewijst, beweegt zich in de lijn van het evangelie van Jezus Christus. Dit wordt immers verkondigd, opdat de navolgers van de Meester hun mededogen zouden betonen zowel in de zienlijke als in de onzienlijke wereld. De ware barmhartigheid kan slechts geopenbaard worden door de met de Heilige Geest vervulde christen, want de liefde Gods en de gaven des Geestes maken hem bekwaam zich metterdaad te ontfermen over de medemens in de natuurlijke en in de geestelijke wereld.

Bij de opening van het boek des levens gaat het over mensen die hun goede werken niet in verband konden brengen met Jezus Christus. Zij vragen immers: 'Wanneer hebben wij U gezien?' Deze vraag stellen zowel 'de gezegenden des Vaders' als 'de vervloekten'. Hier worden dus vaneengescheiden de goeden en de kwaden die vóór de komst des Heren hebben geleefd, of zij die nimmer het ware evangelie hadden gehoord.

Ook onder de 'heidenen' die Jezus niet kenden, zijn te allen tijde goede mensen geweest. Voor zijn bekering werd van een Romein het volgende getuigenis gegeven: 'Cornelius, een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse afdeling, een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen aan het volk gaf en geregeld tot God bad' (Hand.10:1,2).

Hij was een voorbeeld van 'een gezegende des Vaders', die goed bekend stond in zijn omgeving. De 'vrome' Jood mocht echter wel uit zijn beker met wijn de vieze vlieg met de vinger weghalen en dan drinken, maar hij mocht hem niet ledigen, indien deze Romein hem had vastgehouden, want dan was hij verontreinigd. Ook herinneren wij ons de hoofdman te Kapernaüm van wie gezegd werd, dat hij het waard was dat Jezus hem een gunst bewees. En de Heer verrichtte daar dan ook een machtig werk tot behoud.

Duidelijk wordt in het laatste vers van de Olijfbergrede over de eindbestemming van de rechtvaardigen en van de barmhartigen in de natuurlijke wereld, gesproken. Zij ontvangen het eeuwige leven. Dit heil werd ook voor hen mogelijk gemaakt doordat Jezus voor de zonde van de gehele wereld als Lam Gods stierf. Bij het laatste oordeel staan wij bij de horizonten van de grenzeloze barmhartigheid van God, die niet wil dat enig mens verloren gaat, indien deze hongert en dorst naar de gerechtigheid.

Spreken wij dan over een tweede kans voor de mens? Neen, want het gaat hier over hen die nooit één kans gehad hadden, omdat hun het ware evangelie nimmer gepredikt werd. Wat wisten bijvoorbeeld onze gerechtigheid en waarheid zoekende ouders van de heerlijkheid van de volle boodschap? Indien zij het werkelijke ware evangelie van Jezus vernomen hadden, zouden zij het met beide handen aanvaard hebben, omdat deze verkondiging hun dan de mogelijkheid had geschonken, niet alleen in de natuurlijke wereld wel te doen, maar hun naaste ook goed te doen in de geestelijke wereld. Zij zouden daardoor niet alleen zelf verlost zijn van hun onzienlijke vijanden, maar zij zouden ook anderen van zonde, ziekte en gebondenheden hebben kunnen bevrijden.

Zij die geschreven zijn in het boek des levens en naar hun werken geoordeeld worden, vinden na het laatste oordeel hun bestemming op een nieuwe aarde.
Zij vormen met elkaar en met de kinderen die geen goed en geen kwaad konden onderscheiden, de grote categorie van wie gezegd wordt, dat de eer der volken nog moet worden gebracht binnen de poorten van het nieuwe Jeruzalem.

 

Herstellers van de heilige stad 


Wanneer de apostel Johannes de Openbaring afsluit, gebruikt hij in een van de laatste verzen twee kostelijke beelden: het geboomte des levens en de heilige stad. Beide verzamelnamen zijn in dit bijbelboek voorstellingen van het volk Gods, zowel uit het oude als uit het nieuwe verbond. Hoofdstuk 21 beschrijft de nederdaling van het nieuwe Jeruzalem uit de hemel op de aarde.

Deze stad kan nergens gelocaliseerd worden, want zij bestaat uit zuiver geestelijke mensen, die vergeleken kunnen worden met stenen waaruit de stad opgebouwd werd. Het 'inwonerschap' verwerft men, indien men isgeschreven in het boek des levens van het Lam'. Hierin staan dus de namen opgetekend van allen die volmaakt rechtvaardigen zijn door het geloof in de verzoening door het bloed van Jezus.

In het nieuwe Jeruzalem kunnen wij dan drie categorieen 'burgers' onderscheiden:

a. De rechtvaardigen uit het oude verbond, die bij de opstanding van Jezus uit het dodenrijk overgeplaatst werden in de heilige stad. Zij misten toen de inwoning van de Heilige Geest, omdat in het oude verbond van een doop in de Heilige Geest nog geen sprake was.

b. Allen die door het aanvaarden van de prediking van het kruis van Jezus Christus wel de volmaakte gerechtigheid ontvingen, maar die niet gedoopt werden met de Heilige Geest en die geen kennis bezaten van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Zij staan dus op één lijn met de oudtestamentische 'heiligen'.

c. Zij die gereinigd zijn door het bloed des kruises en ook gedoopt werden in de Heilige Geest en in wie deze Geest zijn begaafdheden kon ontplooien, zodat zij ook de sleutels van het hemelse Koninkrijk hanteerden.
Deze laatste categorie vormt in het beeld van het nieuwe Jeruzalem de tempel Gods. In het beeld van het paradijs vormt zij het geboomte des levens.

Wij wijzen er nogmaals op dat men de heilige stad of het paradijs Gods niet als een plaats in de kosmos moet beschouwen, evenmin als het dodenrijk. Zij worden gevormd uit zuiver geestelijke wezens, die dus niet aan ruimte of tijd gebonden zijn. De stad Gods bestaat niet uit doden, maar uit levenden, want allen die ertoe behoren zijn overgegaan van de dood in het leven. Wij schreven dat bij het ontslapen van een wedergeboren mens, zijn lichaam wel tot stof vergaat en ontbonden wordt, dus aan de wetteloosheid prijsgegeven, maar dat zijn inwendige mens in een geestelijk lichaam voortleeft in de onzienlijke wereld.

Deze geestelijke woning ontvangt hij niet bij de wederkomst des Heren, maar hij bezit deze nu reeds en bouwt eraan door het doen van goede werken. De apostel schreef immers: 'Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen (onzienlijke wereld), niet met handen gemaakt, een eeuwig huis' (2Cor.5:1). Terwijl Paulus schreef: 'wij weten', zullen velen vandaag aan de dag moeten erkennen, dat zij over dit geestelijke huis dat zij bezitten, weinig of niets weten.

In de stad Gods is geen dood, maar alleen leven, en waar leven is, zijn activiteit, groei en ontwikkeling. Wat is nu de taak van hen die 'in Christus' ontsliepen, van hen die gedoopt waren in de Heilige Geest, die tot de tempel behoren en het werk van Jezus op aarde hadden voortgezet? Hebben zij na hun sterven nog een taak? Staat er in de bijbel dat zij rusten van hun werken? Neen, maar Johannes schreef in Openbaring 14:13: 'Zij rusten van hun moeiten, want hun werken volgen hen na'.

Hun 'moeiten' waren de tegenstand en de aanvallen van de machten der duisternis, die onder aanvoering van 'de óverste dezer wereld' hen trachtten te verdrukken, te'beschadigen en te kwellen. Bij hun sterven is deze strijd voorbij, want de boze staat,buiten de muren van de heilige stad en de christen is daar voor hem onbereikbaar.

De werken of de daden volgen de christen evenwel naar het hemelse Jeruzalem.
Hij mag daar voortzetten, wat hij op aarde begonnen was te doen. Nu is het uiteraard in de heilige stad niet meer nodig om zielen te bevrijden van de boze geesten, maar wel moeten allen nog komen tot de vervulling met de Heilige Geest, opdat zij óók deel zullen krijgen aan de heerlijkheid Gods. Van de gelovigen die in het oude verbond leefden, wordt vermeld dat zij het beloofde, dus de doop in de Heilige Geest, niet verkregen, 'daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen' (Hebr.11:40).

Wij zien dus dat de gemeente van Jezus Christus opnieuw instrument is om de schepping bij te staan, te herstellen en te vervolmaken, maar nu niet op het aardse terrein, maar zuiver in de geestelijke wereld. Zij zullen ook de gelovigen uit het nieuwe verbond die niet gedoopt waren met de Heilige Geest, hetzij uit onkunde, of ' omdat zij verleid waren door de dwaling dat een christen bij zijn bekering automatisch de Heilige Geest ontvangt, in het nieuwe Jeruzalem tot deze doop leiden. De gemeente zet daarmee het werk voort, dat zij op aarde was aangevangen. Ook in onze eeuw heeft zij immers de taak om de gelovigen uit kerken en kringen op te wekken hun pinksteren te beleven en bezig te zijn in de hemelse gewesten.

Het geboomte des levens blijft actief, want het gaat voort met vruchten te dragen en het is zonder ophouden bezig bladeren te ontwikkelen, waaronder de volken bescherming en genezing vinden. Hoewel het nieuwe Jeruzalem door middel van de gemeente vol maakt wordt en vervuld wordt met de Heilige Geest, blijft het lichaam van Christus een aparte positie innemen. Omdat in de stad Gods geen strijd meer is, worden geen koningen en overwinnaars meer gevormd. Het voorrecht om geestelijk te lijden, te strijden en te overwinnen en zo een koninklijk priesterschap te vormen, is alleen voor hen die in onze bedéling de voetsporen van hun Meester drukken.

Zij die in het nieuwe Jeruzalem door middel van de gemeente gedoopt worden met de Heilige Geest en tot volmaaktheid komen, zullen nooit meer zuilen worden in de tempel Gods, maar wel zal door deze ontwikkeling de majesteit van de Almachtige de hele stad vervullen, zodat Johannes van haar kon getuigen: 'En zij had de heerlijkheid Gods'. In deze luister kan zij nederdalen uit de hemel naar de aarde om daar een heerlijke taak te gaan vervullen.

 

De moederstad 


Wanneer er op de nieuwe aarde volken zullen zijn, die bij het licht van het Lam en zijn gemeente moeten leren wandelen, houdt dit in dat ook dan nog het eeuwige evangelie zal worden gebracht. Ook zij moeten immers door de poort van de godsstad binnengaan. Hoewel er dan, evenals in het vrederijk, geen sprake meer is van béinvloeding en pressie door de machten der duisternis, zullen allen die na de grote opstandingsdag de nieuwe aarde bevolken, onderricht moeten ontvangen om tot algehele geestelijke ontwikkeling te komen. Het 'wederherstel aller dingen' zal zolang voortgaan, totdat het tijdstip aanbreekt dat 'God zal zijn alles in allen'.

Wanneer in dit verband sprake is van 'een nieuw Jeruzalem', hebben wij de taak na te speuren waarom dit beeld aan Johannes getoond wordt. Wat is de betekenis van dit visioen? Wat is de reden dat bij de aanvang van deze heerlijke tijdsruimte in dit grandioze vernieuwingsproces plotseling de heilige stad wordt getoond, die nederdaalt van de hemel naar de aarde en die gelegen is op een grote en hoge berg? Wij willen trachten deze verborgenheid te ontsluieren en ons bezighouden met de opdracht van Jeruzalem als 'moederstad'.

Wij willen zien hoe het parlement Gods met het ganse bestuursapparaat gereed gemaakt wordt om een ontelbare schare, die uit de zuchtende schepping is voortgekomen, te herstellen en tot haar bestemming te brengen. Daarna willen wij nagaan wie deze nieuweaardebewoners eigenlijk zijn en op welke wijze zij geregenereerd worden. Meestal wordt aan* deze uit het dodenrijk verloste volken weinig aandacht geschonken. Wanneer in dit gezicht door Hem die op de troon zit, gezegd wordt: 'Zie, Ik maak alle dingen nieuw', dan willen wij ons nu bezighouden met hen door wie Hij zijn plan volvoert.

Niet alleen de apostel Johannes maar ook Paulus spreekt over de hemelse metropolis of moederstad. In Galaten 4:26 staat: 'Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder'. Dit dan in tegenstelling met 'het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Dat is dus de moeder van de gebondenen en de geketenden, die een religie van de aarde hebben.

Waarom moederstad? Omdat Jeruzalem het middelpunt was van de kerk van het oude verbond. Daar bevonden zich de godsdienstige leiders, daar waren de opleidingsscholen en daar stond de tempel. Daar werden de priesters en de schriftgeleerden gevormd en daar gaven beroemde rabbijnen hun lessen in de uitleg van de wet en de profeten. Vanuit deze stad kreeg het gehele joodse volk over de gehele wereld instructies hoe het zijn leven moest inrichten. -De voorschriften die hier gedicteerd werden, zetten hun stempel op het ganse jodendom tot in de uiterste hoeken van de diaspora. Uit Sion ging de wet uit en des Heren woord uit Jeruzalem!

Zo vonden jozef en Maria Jezus in de tempel, waar Hij zat te midden der leraren, terwijl Hij naar hen hoorde en hun vragen stelde, want ook Hij was 'geboren onder de wet'. Deze rabbijnen waren geroepen om het volk op te voeden en geestelijk te verzorgen zoals een moeder haar kinderen vormt. Aan hen was de taak toebedeeld om de ware betekenissen uit te leggen van de talrijke ceremoniën, van de offers, van de wassingen, van de besnijdenis en van de sabbatten. Zij moesten verklaren waarom het volk voorgeschreven was op te trekken naar de tempel, niet om daar van elkaar gezien te worden, niet om handel te drijven, maar om met de onzienlijke God in het reine te komen en door gebed bezig te zijn in de hemelse gewesten.

Reeds vanmeetafaan was het evenwel fout gegaan. In plaats van de zuivere bedoeling Gods na te speuren, waren reeds in de tijd van de tempelbouwer Salomo heidense invloeden werkzaam. Later zette koning Achaz in het huis Gods een altaar naar Damascener model. Uit de omringende volken werden allerlei religieuze elementen overgenomen en ingevoerd in de dienst van de enige en waarachtige God.

In Hosea 2:1 lezen we: 'Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan, want zij is mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet'. Haar Maker was haar man niet meer. De moeder van het volk Gods was verbasterd en gedegenereerd en bracht haar kinderen in aanraking met allerlei gruwelen der heidenen. Daarom vervolgde de profeet In hoofdstuk 4:4-6: 'Laat maar niemand een aanklacht inbrengen en laat maar niemand een terechtwijzing uiten, aangezien mijn aanklacht u geldt, o priester! Gij zult struikelen bij dag, en met u zal ook de profeet struikelen bij nacht, en verdelgen zal Ik uw moeder. Mijn volk gaat te gronde door gebrek aan kennis'.Het ging onder omdat haar moeder een gebondene was en een overspelige vrouw. De gruwelijke leringen der heidenen misvormden het.

In Ezechiël 16:3,4 lezen we aangaande Jeruzalem: 'Uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische. Wat uw geboorte aangaat: toen gij geboren waart, werd uw navelstreng niet afgesneden'. Oorspronkelijk was Jeruzalem een heidense stad, maar later werd het de hoofdstad van het Davidische koningshuis. Deze plaats werd middelpunt van de godsdienst van jahwe, maar haar leiders hadden nooit de 'navelstreng' met het heidendom doorgesneden. Zij hadden gedachten uit de godsdiensten der afgodendienaars overgenomen en niet ermee gebroken.

Na de ballingschap ging men de wet van God opnieuw bestuderen. Men brak met de afgoderij en de daarmee gepaard gaande leringen en handelingen, maar toch lag er een bedekking op het hart 'telkens wanneer Mozes voorgelezen werd' (2Cor. 3:15). Men nam alles van de wet en de profeten in natuurlijke zin en zag niet de diepe betekenis, hoewel de wet toch geestelijk is en de profeten over een geestelijk volk profeteerden.

Men ontleende de vele voorschriften aan de wet van de Sinaï, maar deed dit op dezelfde wijze als vele dwalende kerken en kringen hun geloofsbelijdenissen menen te kunnen gronden op de bijbel. Zo voerde men door de duizenden verordeningen het volk in dienstbaarheid. Jeruzalem baarde slaven. Het volk werd gedwongen geboden en leringen van mensen te onderhouden en kwam er niet toe iets van de onzienlijke wereld te begrijpen. De sleutel van de rechte kennis was weggenomen. Daarom sprak onze Heer 'het wee u' uit over de kaste der leidsleiden. Zij bonden zware lasten bijeen en legden die op de schouders der mensen, maar zelf wilden zij die niet met hun vinger aanraken.

De rijke leidslieden hadden geld en tijd genoeg om voor zichzelf de lasten licht te maken. Zij maakten hun gebedsriemen breed, maar waren niet in staat het volk te leren bidden, zoals Johannes de Doper dit bijvoorbeeld wel kon. Hun lange gebeden en het geven van hun tienden, zelfs van munt en dille, berustten op uiterlijk vertoon, waardoor zij slechts de buitenzijde van de beker en de schotel reinigden, maar het binnenste ervan was vol roof en onmatigheid.

Als jongeman was Paulus naar dit godsdienstig centrum gegaan om zijn leven aan God te wijden en onderwezen te worden door beroemde leraren. In Galaten 1:14 merkt hij dan op, dat hij het als hartstochtelijk ijveraar voor zijn voorvaderlijke inzettingen verder had gebracht dan een van zijn leeftijdsgenoten. Hij was een briljante leerling van Gamaliël, die spoedig nieuwe paden bewandelde, een zelfstandig denker in het judaïstische systeem. Hij verwerkte de opvoeding van zijn 'moeder' zo goed en zo origineel, dat hij 'de gemeente Gods vervolgde en trachtte uit te roeien'.

Dan komt de grote ommekeer. In Galaten 1:15 staat: 'Maar toen het Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd en door zijn genade geroepen heeft, behaagd had, zijn Zoon in mij te openbaren'. Letterlijk staat er dat Paulus gesepa reerd of afgescheiden werd van de moederschoot. Het bijwoord 'aan' hoort er dus niet bij. In vele vertalingen vindt men dit woord dan ook niet.

In de Galatenbrlef gebruikt Paulus tweemaal het woord 'moeder' in verband met het godsdienstige onderwijs en wel in 1:15 en 4:26. De apostel werd 'afgezonderd' uit de begrenzing waarin hij zich bevond. Hij werd buiten de scheidsmuur gebracht van 'het tegenwoordige Jeruzalem'. Op de weg naar Damascus werd de navelstreng met zijn 'moeder' doorgesneden. Daar werd hij 'wedergeboren' of vernieuwd in zijn denken door het woord van Jezus, die sprak: 'Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?' Vanaf dat ogenblik verdiepte hij zich in de leer van Jezus, die van het Koninkrijk der hemelen.

Op deze wijze werd de Zoon of het Woord Gods in hem geopenbaard. Hij kon later getuigen dat hij was 'genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God. het hemelse Jeruzalem' (Hebr.12:22). Hij was de heilige stad binnengegaan, namelijk de onzienlijke wereld van het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde. Dit betekende voor hem de -volkomen breuk met het natuurlijke Jeruzalem. Deze vernieuwing van denken ging niet van de ene dag op de andere, maar hij had er wellicht zeventien jaar voor nodig: drie in Arabië en later nog veertien jaar in de streken van Syrië en Cicilië.

Vanuit deze verandering van denken zag hij tevens, dat ook Abraham, Izak en jakob op grond van de beloften niet alleen bezig waren geweest met het beërven van een aards Kanaän, maar dat zij de stad met fundamenten hadden verwacht, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is (Hebr.11:9,10). Iemand met zulke inzichten was daarom in staat zijn medeapostel Petrus te corrigeren, toen deze aan tafel at met de heidenen en zich later afzonderde uit vrees voor de besnederien, omdat hij het verschil niet zag tussen de oude en de nieuwe moeder. Ook Petrus moest leren om alles wat 'het tegenwoordige Jeruzalem' betrof, 'schade en drek' te achten, teneinde in het hemelse Jeruzalem te kunnen blijven.

 

Vernieuwing van denken 


Nicodémus kan als een collega van Paulus aangemerkt worden. Hij was een Farizeeër en ook lid van het sanhedrin. In zijn nachtelijk gesprek met Jezus merkt hij op: 'Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden?' Zijn woorden komen voor velen infantiel over, maar Nicodémus spreekt niet over de schoot van 'zijn' moeder, maar over 'de' moederschoot.

Hij stond voor ontzaglijke problemen. Hij erkende dat Jezus een leraar was van God gezonden. Hij moest toegeven dat de Meester een leer bracht die volkomen verschilde van wat hij altijd had onderwezen. Zij was geen variatie op het oude, geen aanvulling ervan, maar een totaal vernieuwde visie. Nicodémus was geestelijk misvormd door een vleselijk denken. Zijn leer eiste trouwe stiptheid aan de voorvaderlijke inzettingen.

Nu werd hij geconfronteerd met een leer uit de hemel. Hem werd voorgehouden: Nicodémus, mijn leer en de jouwe kunnen niet samengaan. Er is geen synthese mogelijk. je moet wederom geboren worden, dus alles loslaten en hervormd worden in je denken. je moet scheiden van je oude moeder, anders kun je het Koninkrijk Gods niet zien en dus ook niet binnengaan. Zijn antwoord omvatte het probleem van het religieuze establishment: hoe kan een gebonden man dit doen als hij oud is? Hoe kan ik nu nog volkomen anders leren denken?

Vele orthodoxe en fundamentalistische christenen zitten vandaag met dezelfde moeilijkheid. Zij houden vast aan het oude, lezen wat er staat, maar verstaan niet wat ze lezen. Hoe dikwijls hebben wij zulke mensen later horen zeggen: 'Ik heb een nieuwe bijbel gekregen, sinds ik de leer over het Koninkrijk der hemelen heb gegrepen'. Zij lieten zich dopen en ruimden hun oude mens met zijn natuurlijke inzichten op.

De kinderbesprenging continueert namelijk het oude, voorvaderlijke gedachtensysteem, maar de doop op geloof is beeld van een breuk met het oude. Daarom klinkt het ook nu nog: 'Wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam' (Hand. 22:16). Men wordt een geestelijk mens als men ?uit water en geest geboren wordt'. Het kind van God dat in het nieuwe Jeruzalem geboren is, wordt vernieuwd in zijn denken, want het aanvaardt het evangelie van het Koninkrijk der hemelen.

Hoe aangrijpend zijn de woorden van de apostel, die hij ogenblikkelijk doet volgen op zijn uiteenzetting, dat het hemelse Jeruzalem onze moeder is: 'Want er staat geschreven: Verheugt u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft'. Voor de komst van Jezus had het hemelse Jeruzalem nimmer kinderen voortgebracht. Het was steeds het tegenwoordige Jeruzalem dat kinderen baarde.

Men omreisde hiervoor zelfs zee en land teneinde een jodengenoot te maken. Dan verging het zo'n bekeerling als eenmaal Paulus, die vanwege zijn inzichten een vervolger werd van de gemeente, 'een kind der hel'. Nu was voor Paulus en voor velen met hem de grote verandering gekomen. Vervuld werd het woord van de profeet aangaande Jezus: 'Als zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien' (j es. 5 3: 10). Zijn nakomelingen zouden over de ganse wereld gevonden worden en talrijk zijn als de sterren des hemels.

De stad Gods is ook onze moeder. Door haar leer zijn wij voortgebracht. In haar worden wij geestelijk gevoed. In haar is het brood des levens, het manna dat eeuwenlang verborgen was. Door de onderwijzingen van de oude 'moeder'-kerken vergaarden wij geen enkele kennis aangaande de onzienlijke wereld en daarom gingen wij verloren, dat wil zeggen werden wij een speelbal van de boze machten. Wij deden wat wij niet wilden, namelijk het kwade, en tot het goede dat wij wel wensten, waren wij niet in staat.

Wij waren gedoemd zondaar te blijven tot de dood. De geschiedenis van het oude bondsvolk. heeft zich immers herhaald. Leringen van boze geesten kregen de overhand en zij brachten de christenheid terug naar de natuurlijke wereld. Het Koninkrijk Gods werd niet meer gezien. Wat afvalt, richt zich naar de aarde: religieuze inspanningen, activiteiten, organisatieproblemen, sociale en politieke vraagstukken, het dragen van een hoofdbedekking voor de vrouw, het bezigzijn met het natuurlijke volk Israël en met 'het tegenwoordige Jeruzalem'.

Eenmaal werd de Heer door een vrouw, Martha geheten, in haar huis ontvangen. Deze had een zuster, genaamd Maria, die, aan de voeten van haar Heer gezeten, naar zijn evangelie over het Koninkrijk der hemelen, luisterde.

Martha had hier evenwel geen tijd voor. Zij was geirriteerd en sprak: 'Here, trekt Gij het u niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dan, dat zij mij komt helpen. Maar de Here antwoordde en zei tot haar: Martha, Martha, gij maakt u bezorgd en druk over vele dingen, maar weinige zijn nodig of slechts één, want Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen' (Luc.10:38-42).

Maria zocht in de eerste plaats het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid. Jezus maakte het Martha duidelijk dat de dingen die niet gezien worden, belangrijker zijn dan die men ziet. Het ware christendom strekt zich uit naar het blijvende of het eeuwige.

Vanuit het hemelse Jeruzalem klinkt de nodiging tot allen die in de talrijke denominaties van 'het tegenwoordige Jeruzalem' zijn: 'Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht' en doorsnijd de band met uw moeder (Hand.2:40). Tot degenen die door vernieuwing van denken de heilige stad zijn binnengegaan om daar onderwezen te worden door een geestelijk priesterschap, klinkt de oproep: 'Laat u als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis'.

De prediking over het Koninkrijk der hemelen kan niet meer gestuit worden. Zij is weer herontdekt in deze laatste dagen, nadat ook zij een tijd lang als een schat in de aarde begraven was. Jezus sprak: 'Dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken en dan zal het einde gekomen zijn' (Matth.24:14).

Dan zal openbaar worden wat voor vernieuwende kracht in de verkondiging van het evangelie van Jezus Christus verborgen ligt daar waar het in geloof wordt aanvaard. Het hemelse Jeruzalem, onze moeder, ligt immers op een hoge berg, symbool van de Heilige Geest. Het wordt gedragen en vervuld door de kracht Gods. Er zal een gemeente komen, niet bestaande uit zondaars tot de dood, maar uit heiligen zonder vlek of rimpel.

De juiste leer vormt mensen Gods en de dwaling misvormt mensen. De apostelen vervulden Jeruzalem met de leer van Jezus van Nazareth, hoewel de prediking ervan verboden was (Hand.5:28). Wij begeren dezelfde leer te brengen aan allen die in onze tijd nog inwoners zijn van 'het tegenwoordige Jeruzalem', ondanks het felle verzet van de vijand.

 
vorige pagina terug volgende pagina