Stichting Uitgeverij Rhemaprint

het Paradijs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

1 - De aanplant


 

Het doel van de mens 


Het eerste vers in de bijbel deelt ons mee dat God in het begin de hemel en de aarde schiep. 'In den beginne' ziet dan niet alleen op een tijdstip, maar ook op een situatie: het was slechts in een begintoestand waarin God de aarde schiep. Zij was ontzettend chaotisch en wachtte op haar vorming. Wanneer een beeldhouwer een standbeeld maakt, neemt hij een ruw blok marmer. Niemand ziet aanvankelijk wat de bedoeling van de kunstenaar is, maar deze heeft in zijn gedachten al de gehele sculptuur voor zich. Allengs ziet men dan het monument tevoorschijn komen en staat tenslotte verbaasd over het fijne en gedetailleerde werk dat uit de hand van de vervaardiger is gekomen.

Zo zien we in zes scheppingsperioden God bezig de aarde toe te bereiden, deze te bedekken met een rijk gevarieerde vegetatie en te doen bewonen door levende wezens. Aan het einde van de zesde 'dag' formeerde Hij de mens als kroon der schepping. God die geest is, sprak: 'Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis' (Gen.1:26). Het is duidelijk dat de bedoeling van de Schepper niet was de natuarlijke mens, wiens denken zich alleen op de aarde bewoog, maar dat zijn verlangen zich richtte op de volmaakt ontplooide geestelijke mens. Hij zoekt immers hen die aanbidden in geest en waarheid.

Bij de schepping van de mens zocht God Zich een andere bestaansvorm, een huis waarin zijn Geest kon wonen, zoals in Openbaring 21:3 opgemerkt wordt: 'Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen'.

Na het voleindigen van de schepping was God als de landman die rust van zijn arbeid, en wacht. Deze gaat naar huis en het zaad dat hij zaaide komt op en groeit: 'De grond brengt vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar' (Marc. 4:28). God verwekte Adam als zijn zoon, die zich zou ontwikkelen en uit wie een ganse mensheid geboren zou worden.

In de 'lendenen' van Adam waren de groten van geest in de natuurlijke wereld. In hem waren Beethoven en Einstein, maar in hem waren ook de gelovige Abraham, de rechtvaardige job en de volmaakt geestelijke mens Jezus Christus (vgl. Hebr. 7:9,10). Uit deze laatste zou weer een geheel nieuwe mensheid ontstaan, een geestelijk geslacht dat het beeld van God zou dragen en met wie de Schepper gemeenschap kon hebben en zijn troon zou kunnen delen.

Nadat God de 'levensadem' of de 'levensgeest' in de mens geblazen had, ontwikkelde deze zich tot koning in de natuurlijke wereld. Hij was immers het hoogste wezen dat op aarde geschapen was. Evenals een kind zich eerst ontplooit vanuit de kennis der natuurlijke dingen om zich heen, zo had ook Adam een tijd nodig om zich te orienteren op de aarde. De bijbel zegt immers, dat het natuurlijke eerst is en dat daarna bij de juiste ontwikkeling het geestelijke moet volgen (1 Cor. 15:46).

Zoals een vader met blijdschap opmerkt hoe zijn kleine jongen voor het eerst een kastje openmaakt of hem voor het eerst papa noemt, zo lezen we ook dat de hemelse Vader de ontwikkeling van Adam gadesloeg: 'Ook bracht Hij het gedierte des velds en het gevogelte des hemels tot de mens, om te zien hoe deze het noemen zou'(Gen. 2:19). God zag toe hoe de geest, die Hij aan de mens geschonken had, werkte, bezig was en hoe deze met grotere en hogere vermogens verheven was boven die der dieren. De mens kon zijn gang naar de troon van God beginnen!

 

De schepping van Eva 


De werken van God zijn van eeuwigheid bij Hem bekend (Hand. 15: 18). Hij is als de man wiens vrouw in verwachting is en zegt: 'Nu kan ik later de naam van mijn zaak veranderen in 'Jansen en zoon', of zoals in Amerika wel de gewoonte is, in 'Jansen en dochter'. God was van den beginne alleen, maar in zijn gedachten was van eeuwigheid een plan. Hij was 'solitair', maar zijn verlangen ging uit naar gemeenschap.

Hij zocht een geest die bij Hem paste en die van hetzelfde niveau was. Hij schiep de mens als zijn zoon, liet deze een zelfstandig bestaan leiden om Zich dan tenslotte weer met hem te verbinden tot een hechte eenheid. Daarom sprak de volmaakte Zoon van God: 'Ik en de Vader zijn een' en Hij zei van zijn geestelijk nageslacht: 'Opdat zij allen een zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn' (Joh.10:30 en 17:21).

Wij weten dat het Lam van God geslacht is sedert de grondlegging der wereld (Openb. 13:8). In het plan van God was de gekruisigde Jezus er reeds vanaf de schepping. Buiten dit Lam is geen nieuwe mensheid mogelijk en de Zoon die van eeuwigheid als Woord van God in het voornemen van de Vader was, is ook de Doper met de Geest die de ontwikkeling tot geestelijk mens mogelijk maakt. Daarom kon gezegd worden: 'Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis'.

Adam bezat ditzelfde verlangen naar gemeenschap als God. Zijn kennis van de levende schepping der dieren maakte in hem dit sluimerende gemis wakker, want hem ontbrak een levenspartner, een 'hulp die bij hem paste'. Dan doet God een diepe slaap op de mens vallen. De septuagint spreekt van een 'extase', wat sommigen vertalen door het woord 'trance'.

De geest van Adam wordt 'weggevoerd' en pijnloos neemt de Here uit hem de 'rib' weg. De 'transcriptieverklaringvertaling' merkt hier op, dat het gebruikte Hebreeuwse woord 35 maal in de bijbel voorkomt, maar nooit in de betekenis van 'rib'. Deze vertaling spreekt van een 'component', dus van een deel dat een ander deel aanvult. God nam een component uit Adam, een aanvullend deel dat Hij tot een hulp tegenover hem maakte.

Dan luidt Genesis 2:24 volgens genoemde vertaling: 'op grond hiervan pleegt een man zijn vader en moeder te verlaten en hecht zich aan zijn vrouw, opdat zij weer kunnen worden tot een wezen'. Wanneer de apostel Paulus de diepe zin van het huwelijk beschrijft, zegt hij in Efeziers 5:31,32: 'Daarom zal een man vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot een vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de'gemeente'.

Bij de bruiloft des Lams zien wij dan hoe Jezus met zijn gemeente een geestelijke eenheid vormt met de Vader. Merk op, dat de dierenwereld deze eenheid niet kan uitdrukken. Hier is het vrouwtje niet uit het mannetje genomen. De dieren kunnen ook geen echtbreuk plegen, maar in de geest van de mens is het monogame huwelijk ingeschapen, want zo was het van den beginne (Marc. 10:6). Daarom zegt ook de profeet Maleachi in hoofdstuk 2:15 dat niemand die voldoende geest bezit, ontrouw wordt aan de huisvrouw van zijn jeugd.

God zoekt geen gemeenschap met de engelenwereld of met de levensgeest van een dier die alleen verbonden is met de aarde, maar 'de geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid' (jac. 4:5). Het behoeft ons niet te verwonderen dat het polytheisme of veelgodendom meestal gepaard gaat met polygamie of veelwijverij. De enige waarachtige God zoekt alleen verbinding met de ene menselijke geest, die uit Hem is gekomen, die zijn 'component' is, en die zich wederom geheel op Hem heeft ingesteld.

Zoals Eva die uit Adam genomen werd, een zelfstandig leven leidde, maar tot hem terugkeerde, omdat haar begeerte naar hem uitging om een vlees met hem te worden, zo ging de menselijke geest van God uit, voerde een zelfstandig bestaan, maar de bedoeling is, dat de geest van de mens weerkeert tot God om zich met Hem te verenigen. De psalmist sprak over zijn ziel die naar God dorstte. Zo wordt vervuld: 'Wie zich aan de Here hecht, is een geest met Hem' (1 Cor. 6:17).

 

De val van Lucifer 


Wie ook toezag bij de ontwikkeling van Adam, was de aartsengel Lucifer, maar hij deed dit met argusogen. Ook hij was een 'zoon van God' en hij voerde heerschappij in de onzienlijke wereld. In hem was bij zijn schepping het beginsel gelegd om God en de mens te dienen. Dit laatste was echter niet actueel, zolang er geen mensen waren en zolang de menselijke heerschappij zich beperkte tot het domein van de zichtbare wereld.

Toen echter bleek dat de geest van de mens ver boven die van het dier verheven was en hij in staat bleek in twee dimensies te leven, dus ook een taak en plaats zou krijgen in de geestelijke wereld, moest blijken of deze engel eenswillend was met God en gehoorzaam aan zijn gedachten met betrekking tot de mens. Wilde hij zich scharen onder die 'dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beerven', of zou hij aan zijn 'oorsprong ontrouw' worden? (Hebr.1:14 en judas 6).

In Jesaja 14:13,14 wordt meegedeeld hoe deze 'morgenster' overlegde: 'Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijk stellen'. De sterren Gods zijn beeld van de zonen Gods die hun voleinding bereikt hebben.

Daniel 12:3 zegt van hen: 'En de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos'. De wolken zijn beeld van de geestelijke mensen die opstegen vanuit het natuurlijke leven om in de onzienlijke wereld hun positie in te nemen. Wanneer gezegd wordt dat Jezus wederkomt 'met de wolken des hemels', betekent dit dat Hij verschijnt met allen die Hem gelijkvormig zijn geworden, met hen die een woonstede Gods vormen in de geestelijke wereld (Ef.2:22). Wij zien dus dat Lucifer de plaats wilde bezetten die God aan de mens had toegedacht, namelijk zijn troon.

Van Adam als natuurlijk mens werd gezegd dat hij moest heersen in de zichtbare wereld, maar aan de mens Gods, de geestelijke mens, zou ook de engelenwereld onderworpen zijn. Er zou niets uitgezonderd zijn dat hem niet zou onderworpen zijn, want Jezus, de eerste onder vele broederen, sprak: 'Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon' (Openb.3:21).

Van Jezus wordt gezegd dat Hij het Gode gelijk zijn geen roof behoefde te achten. Van de geestelijke mens schrijft Johannes: 'Wij zullen Hem (Jezus) gelijk zijn'. De duivel viel, omdat hij in de waarheid, dat is het totale plan van God, niet is blijven staan, maar de geestelijke mens zal, zich aan de waarheid houdende, opwassen naar het beeld van Jezus Christus (Joh.8:44 en Ef.4:15).

 

De hof van Eden 


Er is een hemelse tempel en er was een aardse afbeelding van de onzienlijke dingen. Tot Mozes werd gezegd: 'Gij zult het heiligdom maken overeenkomstig alles wat Ik u toon, het model van de tabernakel en het model van al zijn gerei' (Ex. 25:9). Zo is er dan een hemelse tempel en er was als beeld een aards heiligdom; er is een hemelse hogepriester die eenmaal afgeschaduwd werd door de aardse; er is een hemels jeruzalem en er was een aardse stad van God. Zo is er ook een hemelse hof van Eden en er was een aardse afbeelding.

Het moet duidelijk zijn dat de natuurlijke lusthof zijn betekenis ontleende aan het geestelijke, onzichtbare, hemelse paradijs. Zoals Jezus later het Koninkrijk der hemelen in parabelen uitbeeldde, zo was de aardse hof van Eden een 'gelijkenis' van de hemelse. Wanneer van Jezus geschreven staat: zonder gelijkenissen sprak Hij tot hen niet, is dit ook iets dat Hij van zijn Vader geleerd had. In Ezechiel 28:13-19 lezen we een beschrijving van de hoge plaats die de duivel eenmaal als engel des lichts in de hemelse gewesten innam. Zoals in Jesaja 14 de koning van Babel type is van Lucifer, zo is dit hier in Ezechiel de koning van Tyrus.

In vers 13 lezen we: 'In Eden waart gij, Gods hof; allerhande edelgesteente overdekte u'. Deze negen in goud gevatte juwelen geven een indruk van de grote geestelijke begaafdheden die deze troonengel bezat. Hij was de 'beschuttende cherub' die de hemelse hof van Eden 'bewerk~n en bewaken' moest, maar die niet staande is gebleven. Hij liet immers het plan van God los en daardoor werd hij de vader der leugen, die de woorden van God verdraait en loochent.

Na de val van Lucifer zijn er in de hemelse gewesten in het Koninkrijk der hemelen twee elkaar vijandige grootheden: God en de duivel. Er is een Koninkrijk des lichts en een koninkrijk der duisternis. We merken hierbij op, dat de woorden 'licht' en 'duisternis' beelden zijn uit de natuurlijke wereld. 'Licht' betekent hier 'leven', want 'het leven is het licht der mensen' en 'duisternis' betekent dus 'dood'. Leven en dood zijn realiteiten in de geestelijke wereld.

Wanneer voor Adam en Eva de tijd aangebroken is dat zij geestelijke mensen zouden gaan worden, dus hun 'een plaats zou gegeven worden in de hemelse gewesten', 'plantte de Here God een hof in Eden, in het oosten, en Hij plaatste daar de mens die Hij geformeerd had. Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, benevens de boom der kennis van goed en kwaad' (Gen. 2:8,9).

Er is hier dus sprake van een nieuwe fase in het leven van de mens. Duidelijk wordt opgemerkt dat Adam zich aanvankelijk niet in het paradijs bevond. Ook in vers 15 lezen we: 'En de Here God nam de mens en plaatste hem in de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren'. Gold buiten de hof de levensregel: 'Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen', in het paradijs is er een boom met zaaddragende vrucht, waarvan de mens niet mocht eten: 'Van alle. bomen in de hof moogt gij vrij eten, maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker de dood sterven' (Gen.1:29 en 2:16,17).

We merken allereerst op, dat het aardse paradijs een natuurlijke kopie was van de hemelse hof van Eden, dus van het Koninkrijk der hemelen. Hier zijn twee middelpunten, namelijk God en de duivel. Zo lezen we in Openbaring 8:13 dat er een arend in het midden des hemels vloog. Dit is de plaats waar de troon van God staat, want in het midden en rondom dit machtscentrum had Johannes reeds vier dieren opgemerkt, waaronder een vliegende adelaar.

In Openbaring 14:6 is sprake van een engel die in het midden des hemels vliegt. Deze bewoog zich dus in het midden of het centrum van de onzienlijke wereld bij de troon van God. Ook het Lam van God bevindt Zich daar in de visioenen van Johannes (Openb.5:6). In Openbaring 19:17 is evenwel sprake van ontbindende machten die als roofvogels in het midden des hemels vlogen. Zij staan in dienst van de dood, dus van de verderver Apollyon of Abaddon.

De bomen in het midden van de hof drukten dus de situatie uit in het Koninkrijk der hemelen, dus van de eerste hemel. Het nieuwe jeruzalem, de stad Goas, waar geen kwaad meer binnendringt, is la,ter het beeld van de tweede hemel. De boom des levens was verbonden met God en de boom des kennis van goed en kwaad met de duivel, die het goede had gekend en in het kwade was gevallen.

Velen zitten met de vraag: waarom plantte God deze verderfelijke boom in het paradijs? Slechts met gebruikmaking van de sleutels van het Koninkrijk der hemelen vindt men het antwoord. Wanneer Adam en Eva waarlijk geestelijke mensen worden wilden, zouden ze hun plaats moeten gaan innemen in de hemelse gewesten. Nooit zouden ze de troon van God bereiken zonder de afgevallen engelen tegen te komen. Ze moesten dus onderscheiding der geesten hebben.

Ingaan in het Koninkrijk der hemelen betekent immers: zich openstellen voor de inspirerende gedachten van God. Zij zouden de stem van God moeten horen in de inwendige mens en zich moeten afsluiten voor de verleidende inspiraties van de boze, die hun in de onzienlijke wereld de weg naar de troon zou trachten te versperren. Zo sprak Jezus eenmaal: 'En de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen' (Joh.10:4,5).

Neen, de hof van Eden was niet ongevaarlijk, want hij beeldde de realiteit in de hemelse gewesten uit. Zo begon immers ook voor het volk Israel de strijd pas goed in Kanaan. Het was wel een land overvloeiende van melk en honing, en de druiven van Eskol waren beroemd vanwege hun grootte, maar het volk Gods moest daar meer strijd voeren dan het ooit in de woestijn had geleverd.

Arbeid en strijd waren de goddelijke instructies die Adam ontving. Hij moest de hof 'bewerken'. Om het doel te bereiken, zou de mens moeten strijden om in te gaan, want er waren twee koninkrijken in de hof vertegenwoordigd. Adam moest leren kiezen tussen leven en dood, tussen Gods woord, de waarheid, en de leugens van de duivel, de dwaling. Hij moest leren alleen de gedachten en de woorden van God te 'bewaren' en te gehoorzamen, en niet te luisteren naar de Vijand. Jezus sprak eens: 'Wie mijn woord bewaart, heeft eeuwig leven'.

 

Contact tussen de zienlijke en onzienlijke wereld 


Zoals een ellips twee brandpunten heeft, zo waren in het midden van de hof de boom des levens en die der kennis van goed en kwaad. De vraag kan gesteld worden of zij tot een bijzondere plantesoort behoorden die een andere oorsprong had en in wezen van de normale vegetatie verschilde. Het antwoord is: neen. Wij willen dit duidelijk maken aan de hand van enkele voorbeelden:

Reeds vanaf het begin zien wij dat in de bijbel onderscheid gemaakt wordt tussen reine en onreine dieren. Deze waren in de oude bedeling een illustratie hoe de geestelijke wereld verdeeld was in goede en kwade engelen. Ook door deze indeling sprak God dus weer in gelijkenissen. Toch kunnen wij niet zeggen dat de onreine dieren andersoortige wezens waren dan de reine. De verdeling en de motieven hiertoe zijn naar onze begrippen zelfs vrij willekeurig. Wanneer het nieuwe verbond ingegaan is, houdt de schaduw op. Jezus had immers de geestelijke werkelijkheid geopenbaard die vanaf de grondlegging der wereld onbekend was gebleven (Matth.13:35).

Er staat dan dat Jezus alle spijzen rein verklaarde' (Marc.7:19). In een visioen werd ook Petrus tot driemaal toe erop gewezen dat hij zowel van de reine als van de onreine dieren zou eten. Dit beeld dat uitdrukte dat de middelmuur tussen jood en heiden weggenomen was, zou hem nooit gegegeven zijn, wanneer ook niet de scheiding tussen reine en onreine dieren was opgeheven (Hand. 10: 1416). Paulus komt daarom tot de conclusie: 'Ik weet en ben overtuigd in de Here Jezus, dat niets uit zichzelf onrein is' (Rom.14:14).

Ook wijzen wij op de betekenis die een afgod had. In jesaja 44 wordt beschreven hoe zo'n idool gemaakt werd: van een boom werd een deel voor brandhout gebruikt en een ander deel diende de heiden tot het maken van een beeld. Zo'n afgod bestaat niet uit een bijzondere houtsoort en heeft in zichzelf geen enkele kracht of macht. Paulus schreef: 'Wat wil ik hiermee dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan boze geesten en niet aan God' (1 Cor.10:19,20).

Wie voor een afgod knielt, wordt in de geestelijke wereld verbonden met de demon van wie men een gelijkenis heeft gemaakt. Men wordt hierdoor bezet gebied en kan slechts bevrijd worden door de naam en de kracht van Jezus, die zijn volgelingen de autoriteit schonk om duivelen uit te werpen.

In tegenstelling met genoemde occulte bindingen zien wij dat onze Heer door middel van het doopwater en door het gebruik van brood en wijn bij het avondmaal ons uitdrukking doet geven van ons geloof waardoor wij deel hebben aan de heerlijkheden van de hemelse erfenis. In doop en avondmaal belijden wij onze verbondenheid met Jezus Christus en daardoor wordt onze inwendige mens versterkt. Wij gebruiken voor deze ceremonien evenwel geen gewijd water en geen bijzondere brood of wijnsoort, maar deze elementen hebben voor ons een zinnebeeldige betekenis.

In de hof van Eden hielden de vruchten der bomen het natuurlijke leven van de eter in stand en daarom mocht de mens onbekommerd van alle gebruiken, maar de boom des levens en die der kennis van goed en kwaad hadden betekenis voor het geestelijke leven in positieve of negatieve zin en konden daarom als rein of onrein beschouwd worden. Hun vrucht moest door Adam en Eva met de bovennatuurlijke wereld geassocieerd worden.

 

De boom des levens 


In het Paradijs had God Zichzelf verbonden met de boom des levens. Adam en Eva hoorden de stem van God die geest is en die in de hof 'wandelde', zich voortplanten in de tuin tijdens de avondkoelte. Zo verscheen later de Engel des Heren aan Mozes als een vuurvlam vanuit een braamstruik en werd hij daar door God aangesproken. David zou de aanwezigheid des Heren bemerken in het geruis van een gang in de toppen der moerbezienbomen (2 Sam. 5:24 St. Vert.).

De Heer had dus een plaats en een tijdstip van ontmoeting bepaald. Wanneer Adam en Eva tegen het vallen van de avond naar de boom des levens in het midden van de hof wandelden en van zijn vrucht aten, werd hun hart geopend terwijl God tot hen sprak. Dit was hun 'avondmaal'. Voordat zij zich ter ruste begaven, werd hun geest tot God opgetrokken en hoorden zij zijn stem in hun inwendige mens. Het eten van de vruchten verlichtte hun hart zodat zij de woorden van God verstonden en dit garandeerde hun het eeuwige leven.

Wij kunnen ons hiervan een voorstelling maken, als wij de boom des levens in verband brengen met Jezus Christus. Wie van zijn vruchten eet dit betekent zijn woorden aanneemt ontvangt licht, en wie ze bewaart, krijgt eeuwig leven. Woord en leven behoren bij elkaar. Met een zinspeling op 1 Corinthiers 10:4 kunnen wij schrijven: Adam en Eva aten de vruchten van de boom des levens en deze boom was de Christus. Zo zouden zij worden tot met de Geest gezalfde zonen Gods.

Na de verzoening heeft God in Christus opnieuw een boom des levens opgericht. Ook voor ons is het goed tot Hem te naderen op gezette tijden en op de plaats der samenkomst, waar Hij ons roept om met ons maaltijd te houden in de onzienlijke wereld. Wanneer het eerste mensenpaar gehoorzaam zou zijn geweest, zouden ongetwijfeld hun stoffelijke, dus vergankelijke lichamen, 'in een punt des tijds' veranderd zijn.

Een vergankelijk lichaam behoeft immers niet te sterven, maar het kan rechtstreeks veranderd worden in een volmaakt geestelijk en onsterfelijk lichaam, want er staat: 'Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijkemoet onsterfelijkheid aandoen' (1 Cor. 15:51-53).

Met groot verlangen ziet God uit naar het ogenblik dat zijn eeuwig voornemen met de mens wordt gerealiseerd. Hij zoekt een volkomen geestelijk mens met wie Hij een onafgebroken gemeenschap kan hebben. Vanuit de plaats der samenkomst riep Hij daarom tot de verloren zoon: 'Adam, waar zijt gij?'

Na de ongehoorzaamheid van het eerste mensenpaar werd de boom des levens beeld van Jezus Christus, van wie 1 Petrus 1:20 zegt dat Hij als een onberispelijk en vlekkeloos lam in de gedachten Gods van te voren gekend was, voor de grondlegging der wereld. Door de vrucht van deze levensboom ontvangt de mens herstel en gemeenschap met God, dus ook het eeuwige leven. Jezus is tevens de Doper met de Heilige Geest, zodat het in het einde der tijden mogelijk is om zonder besef van kwaad in de hemelse gewesten te strijden en te overwinnen, zonder dat men gemeenschap behoeft te hebben met de boze.

Zo zag ook de tempeldienst met al zijn offers vooruit op de verzoening. Deze ceremonien waren alle met de onzienlijke wereld verbonden. ook daar was een plaats van samenkomst waar de mens God mocht ontmoeten. Daar werd door de priesters de wet bekend gemaakt en onderwezen, zodat de stem van God onder zijn volk weer gehoord werd. Toen de werkelijkheid kwam en Jezus Christus voor de zonde der gehele wereld stierf, bleef slechts een stenen gebouw over zonder enige bovennatuurlijke betekenis. Vanaf die tijd was alleen nog maar sprake van de hemelse werkelijkheid: een hemelse tempel, een hemels paradijs en een hemelse boom des levens.

in de natuurlijke wereld had de boom des levens dus geen opvallende eigenschappen. Het was een gewone boom tussen alle begeerlijke en goede bomen in de hof. Dit komt overeen met Jezus van wie in Jesaja 53 wordt gezegd dat Hij 'geen (bijzondere) gestalte noch luister had, dat wij Hem zouden aangezien, noch gedaante dat wij Hem zouden hebben begeerd'.

Onze Meester was geen imponerende verschijning en had geen opvallend uiterlijk. Hij verkeerde onopgemerkt tussen de mensen, zoals de boom des levens zich in niets onderscheidde van de andere bomen in de hof. Wie evenwel geestelijke ogen had en zijn positie in de geestelijke wereld had opgemerkt, moest met Johannes getuigen: 'Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid' (Joh.1:14). Ook de demonen moesten deze hoogheid erkennen, want een onreine geest ging schreeuwend uit en getuigde: 'Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods' en een andere riep vertwijfeld: 'Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt' (Marc. 1:24 en 5:7).

Als de boom des levens sprak Jezus: 'Wie van Mij eet, zal leven door Mij' (Joh.6:57). Het eten van zijn vrucht betekent het bewaren van of het gehoorzamen aan zijn woord. De apostel schreef in Openbaring 2:7: 'Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is'. Wie met de zonde breekt en zich laat reinigen van schuld, ontvangt allereerst de belofte dat hij weer deel krijgt aan het eeuwige leven door middel van de ware boom des levens.

Overwinning is het positieve resultaat van een strijd, waarin de mens zijn ziel bewaren moet en bewaken. De bijbel kent uiteindelijk de worsteling tegen de boze geesten door middel van het vasthouden van de woorden en de beloften van God. Langs deze weg triumfeert de gelovige en wordt hij vrij van elke kwade geest. Alleen gehoorzaamheid aan het zuivere woord van God, de vrucht van de levensboom, maakt en houdt ons waarlijk vrij (Joh.8:32). Dit gebod hadden ook Adam en Eva gehoord en moeten bewaren.

 

Demonische aanknopings- punten 


Midden in de hof stond ook 'de boom der kennis van goed en kwaad'. Met deze omschrijving is de boze getypeerd die zich achter hem had verschanst, want hij heeft het goede gekend en het kwade gekozen. Door middel van beide bomen moest Adam leren een keuze te maken tussen goed en kwaad, tussen leven en dood. Leven is verbondenheid met God en dood is gescheidenheid van Hem.

Natuurlijk had God tot Adam kunnen zeggen: 'Luister niet naar de duivel', maar zo'n opdracht zou te moeilijk voor hem zijn geweest, omdat hij onbekend was met de wereld der geesten en niet wist wat kwaad was. Hij moest bij het begin beginnen, dit wil zeggen de eenvoudige en duidelijke uitspraken van God leren gehoorzamen. Hij moest die occulte boom vermijden en hem zelfs niet aanraken. Het eten van diens vruchten zou hem in gemeenschap met de dood brengen, dat betekende met de ontbindende machten der wetteloosheid die zijn geest zouden overweldigen en zijn lichaam en ziel beschadigen en verderven.

Zoals een boom verdort door gebrek aan water, zo zou de mens afgesneden worden van 'de grote vloed' of van de eeuwige geest uit wie en door wie alle geesten zijn geschapen en uit wie alle leven is. Zoals de ceder alleen leven kan door grote hoeveelheden water diep uit de bodem op te zuigen, zo zijn de mensen de 'waterdrinkers' die hun leven en hun schoonheid aan God ontlenen. Dit geldt dan niet alleen voor de mens, maar ook voor de heilige engelen die hem dienen. Nooit kunnen de 'waterdrinkers' in eigen kracht standhouden (Ez. 31:14).

De mogelijkheid tot zondigen lag voor de mens alleen in het eten van de verboden vrucht, die een beeld was van de leugen van de boze en van het tot zich nemen van zijn gedachten. Zodra hij at, zou de geestelijke wereld van het rijk der duisternis voor hem ontsloten zijn en zou hij ook de stem van de boze in zijn inwendige mens vernemen. Ongetwijfeld hebben de heilige engelen Adam en Eva beschut tegen rechtstreekse inspiraties van de duivel.

Om de mens te verleiden moest de vijand zich van list bedienen. Daarom gebruikte hij de slang, want door middel van dit medium kon hij de mens vanbuitenaf in de natuurlijke wereld benaderen. Ook hiervoor was Adam gewaarschuwd, want hij moest immers de hof 'bewaren' of zoals de Canisiusvertaling luidt: 'bewaken'. Niet alleen in de plantenwereld, maar ook onder de dieren zou een exemplaar op bijzondere wijze met de boze verbonden worden. Bovendien richtte de slang in haar arglistigheid zich niet rechtstreeks tot Adam maar tot diens vrouw, die wellicht het gebod slechts bij overlevering kende.

God had de levende wezens leder naar hun aard gemaakt: vee, kruipend gedierte en wild gedierte (Gen. 1:24). Bij hun schepping hield de Heer dus al rekening met hun verhouding tot de mens. Onder vee verstaan wij dieren die de mens dienen, maar 'het gedierte des velds' hoort niet bij hen. Zoals in de hemelse gewesten engelen zijn die bij de mens horen en geesten die dezen vijandig zijn, zo gaf de dierenwereld hiervan reeds een schaduw te zien.

Opmerkelijk is dat na de val in het karakter en in de levenswijze van het wilde en in die van het kruipende gedierte de meeste verandering ten kwade is gekomen. Vele zijn tot vijanden van de mens geworden en andere wekken afkeer en walging op. Zij leverden ook de grootste categorie van onreine dieren op.

Onder het kruipende gedierte vond de boze het beest dat naar zijn aard en aanleg het gemakkelijkste door hem kon worden gebruikt en het beste bij zijn oogmerken was aangepast: 'De slang was het listigste van alle dieren des velds' staat in Genesis 3:1. Dit reptiel trachtte dus niet rechtstreeks zijn doel te bereiken, maar langs een intelligent gekozen omweg. De gespleten tong en de kronkelende bewegingen beelden duivelse eigenschappen uit.

De slang is daarom voortaan het onreine dier dat op aarde de grote leider van de onreine engelen vertegenwoordigt. Aan het einde van deze bedeling is er nog sprake van 'de draak, de oude slang, dat is de duivel en de satan' (Openb. 20:2). De slang verschrikt en beangstigt haar prooi zodat deze in verwarring raakt. Dezelfde werkwijze gebruikt ook de duivel. De ogen van dit reptiel worden door stukjes doorzichtige opperhuid bedekt en oogleden ontbreken.

De ogen zijn dus altijd 'open' en zij hebben een griezelig starende blik. De bijbel schenkt ons daarom de belofte dat wij in de laatste tijden worden onttrokken aan 'het gezicht van de slang' (Openb. 12:14).

 
vorige pagina terug volgende pagina