Stichting Uitgeverij Rhemaprint

het Paradijs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

7 - De ondergang van de slang


 

De strik des duivels 


Voordat wij ons bezighouden met het einde van dood en dodenrijk en met de heerlijkheid van de nieuwe hemel en van de nieuwe aarde, zullen we nog voor het laatst onze aandacht richten op de grote tegenstander van het eeuwige plan van God en op de kernzonde die hem naar zijn ondergang voert.

In 1 Timotheüs 3:6,7 schrijft de apostel, dat een opziener van een gemeente geen pas bekeerde mag zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid, hoogmoed of trots in het oordeel des duivels zal vallen. Verder moet hij naarbuiten een goede reputatie bezitten, opdat hij niet in opspraak komt en in de strik des duivels gevangen wordt. In 2 Timotheüs 2:25 gaat het over het bestraffen van dwarsdrijvers die terecht gekomen zijn in de strik des duivels. Zij zijn niet tevreden met de plaats die door hen in de gemeente wordt ingenomen.
Hoewel er niet toe geroepen of toe bekwaam gemaakt, willen ze toch hogerop komen.

In zijn scheppingsplan heeft God aanwijsbare gezagsverhoudingen gegeven, zowel voor de zienlijke als voor de onzienlijke wereld. Er zijn ordenende wereldgeesten en gezagdragende autoriteiten op aarde, maar ook tronen, overheden en machten in de hemelse gewesten. Voor alle menselijke geesten, maar ook voor de hemelgeesten geldt, dat zij zich zullen onderwerpen aan de overheden die boven hen staan, 'want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen' (zie hierover verder onze aantekeningen bij de brief aan de Romeinen, hoofdstuk 13).

Reeds zagen wij dat de duivel viel, omdat hij in de waarheid, dat is in het eeuwige plan van God, niet is blijven staan. Als hoogste autoriteit onder de engelen weigerde hij door hoogmoed gedreven, de mens als zijn meerdere in de geestenwereld te erkennen. Hij viel 'in de strik' en werd de grote querulant en 'dwarsdrijver' in de ganse schepping. Hij is voortaan de wetteloze, die er altijd opuit is om de ordeningen van God te verbreken, de gezagsverhoudingen te verstoren en revolutionaire gedachten te inspireren.

In het paradijs kon de slang de vrouw niet verleiden door haar een positie voor te stellen die nog hoger was dan haar naar de gedachte van God rechtens toekwam. Het was immers Gods bedoeling dat de mens als zijn beeld en als zijn gelijkenis zou zijn. Hij viel evenwel in de strik des duivels, toen hij voortijdig en buiten een geestelijke ontwikkelingsproces om naar de hoogste macht greep. De slang hield Eva voor: 'Ten dage dat gij daarvan eet, zullen uw ogen geopend worden en zult gij als God zijn'. Het is immers een onmogelijke zaak dat een ongeestelijk mens gemeenschap kan hebben met God die geest is, en diens troon kan delen.

Later zou de apostel schrijven: 'Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was' (Gal.4:1,2).

Met verschillende voorbeelden toont de bijbel ons aan, hoe de mens onder een zwaar oordeel komt, indien hij in de strik des duivels valt. Zo sprak Mirjam met Aäron over hun veel jongere broer Mozes: 'Heeft de Here soms uitsluitend door Mozes gesproken, heeft Hij ook niet door ons gesproken?' Het bijbelverhaal vermeldt dan in Numeri 12, hoe de toorn van God tegen deze beiden ontbrandde. Mirjam viel ten prooi aan wetteloze ziektemachten die haar melaats maakten. Alleen met de middelaar van het oude verbond sprak de Here rechtstreeks, zonder dromen en zonder visioenen, want Mozes aanschouwde de gestalte des Heren, had dus inzicht en kennis van de geestelijke wereld.

Dezelfde opstandige geest tegen de door God gegeven leiding voer ook in Korach, Dathan en Abiram en in de tweehonderdvijftig stamhoofden. Zij tastten het gezag van Mozes aan met de woorden: 'Want de gehele vergadering, zij allen zijn heiligen, en de Here is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven de gemeente des Heren?' (Num.16).

Zo openbaart deze geest zich ook in samenkomsten, waar men onder het motto: 'Heeft ieder iets' de door God ingestelde ambten minacht en zelfs nieuwelingen en pas bekeerden toestaat door hun spreken de gemeente te bèinvloeden. Het vonnis dat aan de opstandigen in de woestijn voltrokken werd, was, dat zij levend naar het dodenrijk voeren en dat vuur uit de hemel de tweehonderdvijftig mannen die het reukwerk geofferd hadden, verteerde.

Ook Absalom, de kroonpretendent, viel in de strik des duivels toen hij tegen zijn vader opstond, evenals Siméï, die de van God gestelde koning vervolgde met zijn vervloekingen (2Sam.16). Zij zagen niet in dat David 'op de troon des Heren' zat en dat zij in opstand kwamen tegen God zelf (1Kron.29:23).

Daarom was hun einde het verderf. Paulus sprak waarschuwend: 'Want krachtens de genade, die mij geschonken is, zeg ik een ieder onder ti: koestert geen gedachten, hoger dan u voegen, maar gedachten tot bedachtzaamheid,- naar de mate van het geloof, dat God elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld' (Rom.12:3).

Hoe frappeert ons daarentegen de houding van Johannes de Doper. Toen men deze godsgezant erop attendeerde dat Jezus door middel van zijn discipelen doopte en meer aanhangers- kreeg dan hijzelf, was zijn antwoord: 'Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. Hij moet wassen, ik moet minder worden' (Joh.3:29,30). De allergrootste uit het oude verbond beleed met vreugde zijn ondergeschiktheid aan Jezus en betuigde daarmee zijn instemming met het plan en met de raad van God. Hij viel niet in de strik des duivels.

Welk een waarschuwing ligt in deze voorbeelden niet voor allen, die in de gemeente van Jezus Christus iets willen zijn, zonder hiertoe een roeping te hebben ontvangen. Zij handelen dan naar het vlees en niet naar de geest. Zo is een goede maatschappelijke positie nog geen reden om iemand in de gemeente een leidende functie toe te vertrouwen. Predikanten en priesters die naar onze volle-evangeliegemeenten overkomen, moeten evenals jong bekeerden nog geheel vernieuwd worden in hun denken.

Hiervoor is tijd nodig en tot zolang zijn ze onbekwaam voor enig ambt. Er staat dat God zelf apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars gegeven heeft teneinde de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon en het lichaam van Christus op te bouwen (Ef.4:11,12). Ieder lid in de gemeente zal zich moeten onderwerpen aan de overheden die boven hem staan, want 'God heeft sommigen aangesteld' (1Cor.12:28).

Een geroepene heeft altijd een bepaalde taak en wanneer hij zich daartoe bepaalt en zich niet beweegt buiten de cirkel van zijn bevoegdheid, zullen er in de gemeente onder de broeders geen strubbelingen behoeven te zijn.

Soms zien we hoe een broeder op een bepaalde plaats een samenkomst begint onder duidelijke zegen van de Heer. Dan komen later broeders met meer capaciteiten en meer intellect en zij drukken zo'n eenvoudige arbeider weg.

Dit is niet naar de wil van God, want indien een dienstknecht des Heren faalt, zal God die hem aanstelde, hem ook elimineren of terzijde stellen. In de brief van Judas wordt gewaarschuwd voor hen die in de gemeente van Jezus Christus binnengeslopen zijn en die zichzelf opwerpen als leraar en profeet.

Zij spreken wel heel vroom 'dat de gehele vergadering uit heiligen bestaat en dat de Heer in het midden is', maar in wezen 'verwerpen zij wat heerschappij heet'. Hun oordeel is, dat zij 'door het verzet van Korach ten onder zullen gaan'.

 

De laatste leugen 


De eerste leugen die in de wereld gemanifesteerd werd, verleidde een onschuldig mensenpaar in de hof van Eden. Adam en Eva waren beiden natuurlijke mensen, die geen inzicht hadden in de geestelijke wereld en nooit geleerd hadden weerstand te bieden aan de boze geesten. De vraag rijst nu wat de inhoud is van de laatste leugen waarmee de satan de mensen verleidt.

Na het duizendjarige rijk toont de aarde bijzonder veel overeenkomst met het paradijs waarover het boek Genesis spreekt. In de duizend jaren, een symbolische lange tijdsduur, wordt de schepping geheel vernieuwd door de gemeente van Jezus Christus, die bij zijn wederkeer en na de slag van Harmágedon met haar hoofd de heerschappij over de aarde aanvaardt. De machten die zich nog schuilhouden, worden uitgedreven en naar de afgrond verwezen. Wie niet bevrijd wil worden en tot een boze daad overgaat, wordt al is hij nog zo oud, door de vloek getroffen (Jes.65:20).

De verscholen machten willen toch niet altijd werkeloos blijven en vroeg of laat worden zij actief. De zondaar komt dan buiten de bescherming en de omtuining van het volk van God, zodat de inwonende macht hem volkomen in zijn greep krijgt. Het loon op de zonde blijft de dood, een situatie, die al tijdens het leven op aarde merkbaar is (Ef.2:1).

Temidden van een herboren en herschapén mensheid die in het licht wandelt, kan de zondaar zich niet handhaven, want hij verkoos de duisternis. In dit voor hem onhoudbare klimaat zal hij vluchten voor het aangezicht des Heren en de dood verkiezen boven het leven, teneinde zoals de verrader judas naar zijn eigen plaats te gaan. Het is ook mogelijk dat het de zondaar vergaat als Ananias en Saffira die ook een prooi van de doodsmachten werden. In het duizendjarige rijk worden verder alleen kinderen geboren die geen kennis bezitten van boze geesten, die niet bedreigd worden en ook geen bevrijding meer nodig hebben.

Dezen groeien allen op in de onschuldige staat van het eerste mensenpaar. Toch wijzen we op een kenmerkend verschil tussen het begin zoals Genesis dit beschrijft en de toestand zoals deze zich tijdens het duizendjarige rijk ontwikkelt. Dan wordt de aarde geregeerd door de zonen Gods, die naar lichaam, ziel en geest hun volmaaktheid en voltooiing hebben bereikt en die allen verheerlijkt zijn, dus hun Heer gelijkvormig geworden zijn.

Dezen onderwijzen de volkeren met het eeuwige evangelie en na de wedergeboorte, dus na de vernieuwing van denken, volgen dan ogenblikkelijk de doop en de vervulling met de Heilige Geest. Hierdoor wordt ieder als geestelijk mens overgeplaatst in het nieuwe Jeruzalem. In deze stad zijn immers geen heiligen meer, die niet vervuld zijn, want de zonen Gods herstellen eerst de hemel en dan de aarde. Allen die op de vernieuwde aarde tot geloof komen en gedoopt worden met de Heilige Geest, behoren dus wel tot de stad Gods, maar zij komen niet tot het niveau van de gemeente van Jezus Christus, want 'zijn huis zijn wij, indien wij de vrijmoedigheid en de hoop, waarin wij roemen, tot het einde onverwrikt vasthouden' (Hebr.3:6).

In Openbaring 21:23 staat dat de heerlijkheid Gods de stad verlicht en haar lamp is het Lam, in wie ook de gemeente als zijn lichaam, begrepen is.

Niemand van hen die in het duizendjarige rijk leven, kan meer overwinnaar worden, omdat er geen strijd meer is. Daarom kunnen zij ook geen koningen meer worden. Iedere verleiding of druk van de vijand is dan verdwenen. Wel wordt deze herschapen mensheid onderwezen in alles wat de eeuwen tevoren gepasseerd is. Zij heeft dus kennis en is vervuld met de Geest van God.

Bovendien merkt zij het werk op dat de zonen Gods verrichten en zij moet erkennen dat de heerlijkheid van de gemeente die van ieder ander schepsel in hemel en aarde, overtreft.

Wij zien dat de satan na zijn loslating als een onttroonde koning op aarde terugkeert. Al zijn heerlijkheid, zijn macht en zijn troon zijn immers met het beest en de antichrist in de poel des vuurs geworpen. Van enige wezensverandering is bij de duivel na een duizendjarige gevangenschap, geen sprake. Hij blijft gisteren en heden dezelfde, heeft nimmer berouw en is niet te bekeren. Hij is de grote leugenaar vanaf het begin en ook die van het einde. In zijn ontluisterde staat kan hij evenwel geen enkele pressie meer op de mensen uitoefenen. Hij kan ze niet meer onderwerpen en onderdrukken, doch alleen maar verleugenen en verleiden.

Aan het einde van de duizend jaren benadert de oude slang geen natuurlijke mensen, zoals Adam en Eva waren, die geen weet hadden van een geestelijke wereld, maar hij verleidt de met de Heilige Geest gedoopte volken die allen onderricht ontvingen van de volmaakte zonen Gods. Met welke geraffineerde leugen kan hij dan de menigte misleiden, zodat de paradijsval zich bij miljoenen gaat herhalen?

In de hof van Eden spiegelde de duivel de mens voor om langs een wetteloze weg de plaats als vrouw van God in te gaan nemen. Zelf viel hij, omdat hij weigerde de mens te dienen. De leugen die in hem ontstond, was de volgende gedachte: als engel ben ik een zoon van God en ook de mens heet een zoon van God. Ik ben de oudste zoon, dus heb ik meer rechten dan deg~ne die later geschapen werd. Daarom sprak hij volgens Jesaja 14:14 de volgende woorden: 'Ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken (beeld van de ware geestelijke mensheid), mij aan de Allerhoogste gelijk stellen'.

Hoewel God aan het eerstgeboorterecht veel waarde hechtte, hield Hij bij het roepen tot een geestelijke taak geen rekening met de volgorde in de natuurlijke afstamming. Hij verkoos niet Ismaël maar Izak, niet Ezau maar jakob, niet Ruben maar Juda, niet de oudste zoon van Isaï maar David de jongste. Zo stelde God ook Mozes, de jongste broer, boven Aäron en Mirjarn.

Met dezelfde valse voorstelling waardoor de duivel zelf misleid werd, benadert hij aan het einde van de duizend jaren nu ook de herschapen mensheid om haar in zijn strik te laten vallen. Hij inspireert de dwaling: wij zijn allen zonen Gods en waarom zouden wij dan de minderen zijn van de zonen Gods die als gemeente van Jezus Christus ons regeert? Waarom moeten zij voor eeuwig koningen zijn op de aarde, terwijl ook wij toch vervuld zijn met Gods Geest?

Eenmaal liepen Korach, Dathan en Abiram met de tweehonderdvijftig familiehoofden te hoop tegen Mozes en Aäron en ze zeiden tot hen: 'Laat het u genoeg zijn, want de gehele vergadering, zij allen zijn heiligen, en de Here is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven de gemeente des Heren?' In deze strik valt nu een groot deel der mensen, zelfs een menigte ontelbaar als het zand der zee. De opstandige legerscharen verzamelen zich dan tot de oorlog en omsingelen de legerplaats der heiligen, beeld van de gemeente van Jezus Christus, en de geliefde stad, het hemelse Jeruzalem waar alle overige heiligen zich bevinden, ook de getrouwen uit het duizendjarige rijk.

Hier valt dus een vervulde christenheid in een zonde, welke overeenkomt met het oorspronkelijke kwaad van de duivel. Allen zijn ze verlicht geweest, allen hebben de hemelse gave genoten, want zij ontvingen de Heilige Geest. Allen hebben deelgehad aan het goede woord van God en allen zagen de krachten der toekomende eeuw machtig werken in en door de zonen Gods. Daarna vielen zij af (Hebr. 6:4). Het is onmogelijk om zulke zondaars nog tot bekering te brengen, want zij kenden het eeuwige evangelie en verwierpen het. Buiten dit zijn er geen mogelijkheden om iemand tot verandering te brengen.

Zal de gemeente van Jezus Christus na de duizend jaren opnieuw slag moeten leveren, zoals zij dit deed bij Harmágedon? Neen, want we lezen dat er vuur uit de hemel neerdaalde dat de opstandigen verslond. Zo werden ook in de bedeling der schaduwen de tweehonderdvijftig mannen verteerd, die het reukwerk offerden.

Ezechiël beeldde de ondergang van de satan en zijn leger uit door de woorden: 'Dan zal Ik op al mijn bergen het zwaard tegen hem oproepen, luidt het woord van de Here Here; het zwaard van de een zal tegen de ander zijn.
Ik zal met hem in het gericht treden door pest en door bloed; stromende regen en hagelstenen, vuur en zwavel zal Ik doen neerregenen op hem, op zijn krijgsbenden en op de vele volken die met hem zijn' (Ez.38:21,22). Het rijk van de duivel gaat dus onder, omdat het in verwarring gebracht wordt en zijn legers zich tegen elkander keren: 'Het zwaard van de een zal tegen de ander zijn'.

Eenmaal rukten de Moabieten en Ammonieten (broedervolken!) op tegen josafat, de koning van juda. Deze stelde mannen op die de Here een lied zongen en Hem loofden. Toen zij zo jubelend voor het leger uittrokken 'liet de Heer de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Séir, die tegen juda waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij werden verslagen. Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het gebergte van Séir, om hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij met de bewoners van Séir hadden afgerekend, hielpen zij elkander in het verderf. Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de woestijn, keerden zij zich naar het krijgsvolk, en zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen: niemand was ontkomen'(2Kron.20:22-24).

Jezus sprak: 'Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en geen stad of huis, tegen zichzelf verdeeld, zal standhouden. En indien de satan de satan uitdrijft, is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn koninkrijk kunnen standhouden?'

Maar waarom is aan het einde van het duizendjarige rijk de satan tegen zichzelf verdeeld? Het antwoord is duidelijk. Zijn volgelingen zijn in de strik des duivels gevallen en zo met die originele leugen doordrenkt, dat zij tot de boze zeggen: 'Wat heb jij meer dan wij? Wij behoeven geen bevelen van jou af te wachten. je zult nu ook eens genoegen moeten nemen met een mindere positie'. Zij kunnen zich deze insubordinatie of weerspannigheid veroorloven, omdat de duivel geen macht, geen kracht en geen troon meer bezit.

Eeuwen lang hebben de machten de mens aangevallen en vormden zij het grote heer van knagers, kaalvreters en verslinders waarover joël profeteerde. Nu verslinden zij elkaar en de zielen der mensen die met hen collaboreerden. Niets blijft er meer over dan een restant, 'hun worm die niet sterft'. Het rijk der duisternis valt in zijn eigen zwaard, in zijn eigen leugen, in de strik des duivels die als de grote 'dwarsdrijver' de van God gegeven ordeningen niet wilde erkennen, maar zich uitstrekte naar iets dat hem 'van boven niet gegeven was'.

 

Einde van 'de doortrekkenden' 


Voordat het herstelde hemelse paradijs ons in al zijn schoonheid getoond wordt, beschrijft de Openbaring eerst nog de eindbestemming van de oude slang en van iedere wetteloze geest die met hem verbonden was. Duidelijk wordt wat de waarschuwing van God in het paradijs: 'Want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven', tenslotte inhoudt. Aan het einde van het duizendjarige rijk gebeurt opnieuw wat ook plaatsvond voor de aanvang van het vrederijk.

De duivel en zijn engelen die de mensen verleid hadden, worden gegrepen en nu niet naar de afgrond of het dodenrijk verwezen, maar 'in de poel van vuur en zwavel'geworpen. Opgemerkt wordt dat ook het beest uit de afgrond met de antichrist in wie het zich had géincorporeerd, zich daar bevindt. Ook de satan en zijn trawanten worden nu voor eeuwig machteloos gemaakt en nimmer zullen zij tot hun oude staat terugkeren. Zij zullen geen verderf meer brengen in Gods verloste en herstelde schepping.

De poel des vuurs duidt op de eeuwige concentratie van de boze machten die tot verderf en ontbinding veroordeeld zijn. Zij waren altijd bezig geweest om de levens van anderen te vernietigen, maar nu kunnen zij zich alleen maar tegen zichzelf keren en wordt aan hen bewaarheid: 'Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder' (Matth.12:25). De zwavel wijst op de boosheid en ongerechtigheid als wezen van de onreine geesten. Zwavel voedt het vuur zoals slechtheid de bron is van de existentie der demonen.

Bij de heilige engelen en de kinderen Gods is daarentegen de gerechtigheid en het leven het beginsel van hun wezen en bestaan.

Ezechiël noemt in beeldspraak dit geworpen worden in de poel des vuurs: 'begraven worden in het dal der doortrekkenden' (39:11). De duivel en zijn engelen zijn als briesende leeuwen doorgetrokken: zij waren eerst in de hemelse gewesten, werden op aarde geworpen en kwamen in de afgrond of in het dodenrijk. Daarna trokken zij weer rond over de gehele breedte der aarde en vonden hun einde in de poel des vuurs. Daar wordt hun weg verder geblokkeerd. 'Dat zal de weg versperren, aan wie erdoor wil trekken'.

De septuaginta spreekt erover dat de uitgang van de vallei, waar Gog en zijn menigte begraven worden, wordt afgesloten. Hun pijn blijft tot in alle eeuwig'.ieden, dat wil zeggen dat zij nimmermeer tot activiteit in Gods schepping komen. Wij wijzen erop dat Ezechiël in hoofdstuk 39:12 schrijft, dat het huis Israëls het land of de aarde zal reinigen en daar een bepaalde tijd voor nodig heeft.

Na de gestelde termijn van zeven maanden - een door God bepaalde tijd - stellen zij nog een nauwkeurig onderzoek in of niet een van de boze machten is achtergebleven. Ook de laatste demon zal in het dal van Gogs menigte begraven worden. Ook dan geschiedt niets automatisch, maar altijd weer wordt de gemeente, het Israël Gods, ingeschakeld.

Wij wijzen opnieuw op het belangrijke feit dat voor en na het duizendjarige rijk de duivel kan gegrepen worden. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat hij volgens Openbaring 13:2 'zijn kracht en zijn troon en grote macht' aan het beest dat uit de afgrond opkomt, afstaat. Wanneer dit beest met de antichrist bij Harmágedon strijdende tegen Christus en zijn gemeente, de nederlaag lijdt, worden zij beiden als eersten in de poel des vuurs geworpen.

De overste dezer wereld is dan zijn grote kracht en autoriteit voorgoed kwijt. Na het duizendjarige rijk kan hij alleen nog optreden als verleider, die door leugens zijn invloed tracht uit te breiden. Deze verleugening zal dan ook wel de oorzaak zijn dat grote scharen mensen opnieuw op een dwaalweg worden gebracht en zich door middel van spiritistische senaces in verbinding stellen met de doodsmachten en deze uit de afgrond doen opkomen teneinde met de satan een korte tijd op aarde te opereren. Na het duizendjarige rijk zijn immers alle boze machten in de afgrond opgesloten en slechts de mens is in staat hen daaruit langs spiritistische weg op te roepen.

Het is frapperend dat ook God de Vader aan zijn Zoon, de mens Jezus Christus, alle macht en gezag heeft overgedragen. Deze zal evenwel als hoofd van zijn gemeente in het hemelse Harmágedon de overwinning behalen op zijn vijanden. De dood is reeds door Hem overwonnen, want Jezus heeft de sleutels van dood en dodenrijk. Bij het laatste oordeel wordt de dood ook geworpen in de poel des vuurs. Dan wordt waarheid: 'De laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood' (1Cor.15:26 St. Vert.).

Alleen de Nieuwe Vertaling heeft 'onttroond', wat naar onze mening minder juist is uitgedrukt. Dit 'teniet' doen geschiedt dus in de poel des vuurs. Door zijn overwinningen is onze Heer in staat om na de zegepraal, na het herstel der schepping en na de vervulling van de behouden mens met de Geest Gods, Zichzelf te onderwerpen aan de Vader en daardoor alle macht en gezag terug te geven, 'opdat God zij alles in allen'.

 

Eeuwige scheiding 


Bij de tweede opstanding komt het oordeel tot overwinning. Dan worden de goeden definitief van de kwaden gescheiden. 'De vervloekten' worden verwezen 'naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is'. Zij zullen dus hetzelfde lot ondergaan als de ongehoorzame geestenwereld (Matth.25:41). Dit oordeel treft dus de mensen die de duisternis liever hebben gehad dan het licht. Zij waren vrijwillig met de demonen verbonden.

Het kwade dat zij wilden, deden zij en het goede waarvan zij een afkeer hadden, deden zij niet. Zij oogsten dan hetgeen zij zaaiden. Er staat dat aarde en hemel vluchtten voor het aangezicht van Hem die op de grote witte troon gezeten was. Omdat zij gewillig met de duisternis verbonden waren, verwijderden zij zich altijd van het licht. Daar zij zich aan de leugengeesten vastklemden, distantieerden zij zich van de waarheid. Wanneer zij zich in de poel des vuurs storten, vergaat het hun als judas die naar 'zijn eigen plaats ging'.

Ook is het duidelijk dat bijvoorbeeld allen die in -het duizendjarige rijk zich lieten verleiden en tot opstand kwamen, in de poel des vuurs terechtkomen. Zij hadden immers in het vrederijk de volle en zuivere evangelieprediking gehoord. Er was geen pressie van de boze om hen te beletten gedoopt te worden met de Heilige Geest. Zij hadden dus allen zonder uitzondering de onderscheiding der geesten kunnen verwerven. Voor hen geldt dus: 'Hoe zullen zij ontvlieden, indien zij op zo grote zaligheid geen acht nemen?' Wie nu het volle evangelie verwerpt, wie nu de leugen liever heeft dan de waarheid, zal later geen reden hebben zijn houding te wijzigen.

Velen kennen echter geen zuiver evangelie, omdat het hun nimmer gebracht werd. Zij geloofden immers hun leiders die hen op een dwaalweg brachten.
Daarom kon Petrus tot de Joden zeggen: 'En nu, broeders, ik weet, dat gij uit onkunde hebt gehandeld, gelijk ook uw oversten. . . Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren' (Hand.3:17-19). Tot de onwaarachtige geestelijke leiders sprak de Heer evenwel: 'Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het oordeel der hel?' (Matth.23:33). Zij lieten zich immers erop voorstaan God en zijn woord te kennen, maar handelden daar niet naar.

 

Eerste en tweede dood 


De poel des vuurs betekent voor mens en engel: eeuwige destructie en eeuwige liquidatie. Daniël profeteerde over de tweede opstanding: 'Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen' (Dan.12:2).

De poel des vuurs wordt ook 'de tweede dood' genoemd. In deze aanduiding vinden we een aanwijzing die ons een weinig doet verstaan van deze situatie. Bij de eerste dood zien we alleen een destructie van het lichaam: 'Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren'. Het kan lang duren, maar tenslotte keert het lichaam weer terug tot de elementen der aarde waaruit het genomen was. De uitwendige mens die in de zichtbare wereld functioneert, is tijdelijk en vergaat na zijn sterven.

Indien de mens niet wedergeboren is, blijft zijn inwendige mens ook verder in de dood en het dodenrijk, een situatie die overeenkomt met gevangen zijn. Zo wordt na het duizendjarige rijk de duivel uit zijn gevangenis losgelaten. Hij was daar zoals iedere gevangene onmachtig, in bewaring, en niet in staat zijn boze werk te verrichten.

In het dodenrijk wordt de innerlijke mens niet verder beschadigd, maar hij is niet in staat te functioneren in de natuurlijke noch in de geestelijke wereld. Hij wordt daar bewaard tot het laatste oordeel. Na de tweede dood volgt de destructie van de geest. Zoals bij de eerste dood het lichaam volkomen ontluisterd wordt, zo berooft de poel des vuurs de geest van alle kracht, begaafdheid, macht en autoriteit. De poel des vuurs betekent de totale onttakeling van de geestenwereld die daarin geworpen wordt.

De eerste dood is de tijdelijke scheiding van het leven dat uit God is en de tweede dood is de definitieve separatie. Wat het graf is voor het lichaam, is de poel des vuurs voor ziel en geest. We merken op dat de eerste dood een situatie is, waarin de onwedergeborene verkeert. Hij is hier op aarde reeds dood door zijn overtredingen en zonden (Ef.2:1).

Wanneer hij sterft, verliest hij het natuurlijke leven en rest hem slechts voor geest en ziel het dodenrijk. De eerste opstanding is ook een toestand. Men heeft er immers 'deel aan'. De eerste opstanding begint bij de wedergeboorte en brengt de mens uit de dood in het leven. Daardoor heeft de tweede dood vanzelfsprekend geen macht over zulk een verloste.

Bij de tweede opstanding worden de woorden van Jezus vervuld: 'De ure komt, dat allen, die in de graven zijn (in het dodenrijk), naar zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel' (Joh.5:28).

 

De hel 


In ons gewone spraakgebruik benadert het woordje 'hel' het meest de betekenis van de poel des vuurs. 'Hel' is afgeleid van het werkwoord 'helen', dat 'verbergen' betekent. Wij kennen deze betekenis nog uit het gezegde: de heler is zo goed als de steler. Een heler is iemand die gestolen goederen verbergt. 'Hel' betekent dus letterlijk de verborgen of onzienlijke plaats waar de doden zich bevinden, maar men denkt daarbij ook aan 'het onuitblusselijke vuur', 'de buitenste duisternis', 'de vurige oven', 'de rook van de pijniging', dus aan een eindeloze ontredderde toestand.

In Marcus 9:47,48 zegt onze Heer: 'En indien uw oog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit. Het is beter, dat gij met één oog het Koninkrijk Gods binnengaat, dan dat gij met twee ogen in de hel geworpen wordt, waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust'. Wie tot slogan heeft: lees wat er staat, geloof wat er staat en je zult ontvangen wat er staat, zal bemerken dat een letterlijke opvatting in de natuurlijke wereld tot een verschrikkelijke verminking van het lichaam zou leiden.

Voor hen die zo de bijbel willen opvatten, gelden de woorden van Paulus tot de stokbewaarder: 'Doe uzelf geen kwaad!' Wij behoeven geen oog uit te rukken of een hand af te kappen, want deze brengen ons niet tot zondigen, maar we moeten de machten weerstaan en de béinvloeding der demonen breken, die willen heersen door onreinheid en wetteloosheid (Rom. 6:19).

De bedoeling is evenwel dat wij om deze strijd te winnen, bepaalde natuurlijke begeerten moeten intomen en ons volkomen ervan distantiëren. Zo zal een dronkaard zich het genot van een enkel glas sterke drank moeten ontzeggen, wil hij staande blijven. Een verloste roker zal geen enkele sigaret meer moeten aansteken.

Een kleptomaan zal zich ook niet het minste meer wat een ander toebehoort, mogen toeëigenen. Wat tot zonde verleidt, moet worden uitgerukt en afgekapt worden, ook al gaat het ten koste van aards gerief en genot, want anders wordt zo'n kwaad de invalspoort die tot algehele zondeslavernij voert. Sprak Jezus niet: Vant wat baat het een mens, als hij de gehele wereld wint, maar zichzelf verliest of zelf schade lijdt?' (Luc. 9:25).

De aanwijzing in Marcus 9:47,48 is dus,bedoeld als leiddraad bij onze strijd in de hemelse gewesten. Zo ook moeten wij het tweede gedeelte terugvoeren in de geestelijke wereld. Het woordje 'hel' is in de Nieuwe Vertaling steeds de weergave van 'gehenna' of 'geenna', de vergriekste vorm voor het Hebreeuwse 'Ge-Hinnom', dat is 'vallei van Hinnom'. Dit nauwe en diepe dal lag ten zuiden van Jeruzalem. De joden hadden daar hun kinderen aan het vuur prijsgegeven als offer aan de heidense God Moloch (2Kon.23:10).

In latere tijden diende dit dal als een soort vuilnisbelt, waar de afval die Jeruzalem verontreinigen zou, werd gestort. Zo werd het dal van Hinnom vanwege de altijd brandende vuilnishopen beeld van 'de plaats' van eeuwige straf.

Ook Jezus en de apostelen gebruikten deze vergelijking om het onuitblusbare vuur in de geestelijke wereld aan te duiden. De passages waarin het woord 'gehenna' gebruikt wordt, tonen duidelijk aan dat dit populaire woord hetzelfde begrip uitdrukte als ons woord hel. Door Jezus werd het gebruikt om een eeuwige verlorenheid en wanhoop aan te duiden.

In de poel des vuurs sterft 'hun worm' niet. Dit beeld duidt er niet op dat zoals in het dal Hinnom de lijken van misdadigers door wormen zouden worden aangetast, zo ook de mens in de hel door wormen zou worden belaagd, maar dan door wormen die niet sterven. Dan had er moeten staan 'de wormen', zoals ook later Herodes werd opgegeten 'door wormen' en niet door 3zijn worm'. Het gaat hier evenwel om de ontluisterde menselijke geest, die vergeleken kan worden met een worm. Zo vergeleek de 'vrome' geest die door Bildad sprak 'de sterveling met een made en het mensenkind met een worm' (job 25:6).

David tekende het lijden en de onwaardigheid van de Messias met de uitroep: 'Maar ik ben een worm en geen man' (Ps. 22:7). Het onuitblusselijke vuur laat geen enkel aanzien en geen enkele grootheid over. Iedere eigenschap die nog enigszins doet denken aan de verhevenheid en kracht van een vorige staat, wordt dan weggenomen. Hun worm blijft over, dat is het verschrompelde, het naakte, het ofitledigde, het restant, zoals in het laatste vers van jesaja gezegd wordt: 'Want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitdoven, en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen'.

Wanneer in Openbaring 20:10 staat, dat de pijniging in de poel des vuurs duurt tot in alle eeuwigheden of letterlijk tot in de eeuwen der eeuwen, zoals ook de Canisiusvertaling luidt, wijst dit wel op een eindeloosheid.

Immers in Hebreeën 1:8 wordt deze zelfde uitdrukking gebruikt voor de tijdsduur van de heerschappij en heerlijkheid van Gods Zoon, als er staat: 'Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid'. Wij kunnen ons geen voorstelling maken van de inhoud van de woorden 2 tot in de eeuwen der eeuwen'. Jezus sprak in Mattheüs 25:46 tegelijkertijd over 'de eeuwige straf' en 'het eeuwige leven'. De uitdrukking 'hun worm sterft niet' en 'het vuur wordt niet uitgeblust' wijst op tijdloze duur, die uitgaat boven de begrenzing van het aardse denken.

De populaire gedachte dat een mens bij zijn sterven - in gedachten van velen reeds van eeuwigheid vastgelegd - rechtstreeks óf naar de hel, óf naar de hemel gaat, vindt in de Schrift geen steun. Deze fel gekleurde voorstelling is een gevolg van gebrek aan inzicht in de geestelijke wereld. De onwedergeboren mens blijft bij zijn sterven geestelijk in het dodenrijk, een plaats van bewaring, en verblijft in deze toestand tot het tijdstip van de tweede opstanding. Dan wordt hij geoordeeld naar zijn werken.

Heeft hij de duisternis liever gehad dan het licht en het evangelie van Jezus Christus verworpen, dan komt hij in de poel des vuurs. Heeft hij het goede gedaan en staat hij in het boek des levens, dan komt hij op de nieuwe aarde.

De wedergeboren mens verkeert bij zijn ontslapen in het nieuwe Jeruzalem, eventueel in de tempel Gods. Hij wacht op het ogenblik om ingeschakeld te worden bij het herstel van de schepping. Zij die tot de tempel behoren, worden gebruikt in het duizendjarige rijk en op de nieuwe aarde. Zij die alleen tot het nieuwe Jeruzalem behoren, worden enkel gebruikt om de nieuwe aarde tot haar volheid te brengen.

 
vorige pagina terug volgende pagina