Stichting Uitgeverij Rhemaprint

het Paradijs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

3 - Gelijkenissen


 

Een allegorie 


We zagen reeds hoe het paradijs waarin Adam en Eva leefden, een beeld was van het Koninkrijk der hemelen met zijn strijd tussen licht en duisternis, tussen God en de satan. In Ezechiel 31 vinden we een allegorie of voortgezette beeldspraak, waarin de degenererende invloed van de overste der wereld beschreven wordt in de grote wereldrijken die op aarde hun gezag laten gelden. Als voorbeeld worden hier twee grote mogendheden uit de oudheid genoemd, namelijk Assur en Egypte, waarbij hun koningen vergeleken worden met bomen in de hof van Eden.

Te midden van de gerichtshoofdstukken over Egypte houdt de profeet zich plotseling bezig met een Libanonceder met rijzige stam, mooie takken en schaduwrijk loof, terwijl diens kroon tussen de wolken reikte. Zijn grootheid dankt hij aan de geweldige watervoorraad in de bodem, aan 'de grote vloed uit de diepte', waar zijn wortels diep ingeslagen waren. Hij was de grootste aller bomen en de ceders in Gods tuin evenaarden hem niet. Geen plataan had zulke takken en geen enkele andere boom in Eden bezat zulke pracht; daarom werd hij door alle soortgenoten benijd of bewonderd.

Dan wordt de ondergang van deze machtige ceder vermeld. Omdat hij groot ging op zijn stam, zijn kruin tussen de wolken stak en zijn hart zich verhovaardigde, werd hij prijsgegeven. Jahweh gaf hem over aan een geweldige onder de volken en barbaarse, vreemde volken hieuwen hem om. De reus lag ter aarde geveld, de takken waren in de dalen verspreid en de geknakte twijgen bevonden zich in allerlei kloven en beekbeddingen.

Op zijn gevelde stam lieten allerlei vogels uit de lucht zich neer en de wilde dieren huisden in zijn twijgen. Alle rijk bevloeide bomen zijn nu gewaarschuwd. Laat geen enkele 'waterdrinker' zich ooit verbeelden dat hij in eigen kracht kan staan en laat geen enkele boom het meer wagen zijn top in de wolken te steken. Het einde van de grote Libanonceder is de onderwereld, de hades of het dodenrijk, waar hij bij de mensenkinderen en andere 'waterdrinkers' terecht komt.

 

Een beeld van de boze 


Achter de kolossale ceder in Gods tuin bevindt zich evenals achter de boom der kennis van goed en kwaad, de figuur van de gevallen engel Lucifer. Zijn verwordingsproces wordt in de geschiedenis van deze woudreus opnieuw uitgebeeld. Tegelijkertijd is deze boom ook beeld van de aardse heerschappijen die door God waren ingesteld tot bescherming van het zwakke, doch die aan hun oorspronkelijke opdracht ontrouw werden door beïnvloeding van de overste dezer wereld.

Zoals hier in de allegorie de machtige koningen van Egypte en Assur beschreven worden, zo wordt ons in hoofdstuk 28 de koning van Tyrus getekend. De heerlijkheid en de val van alle drie komen overeen met die van de satan. Ook de koning van Tyrus wordt hoogmoed verweten als hij zegt: 'Ik ben een god, een godenwoning bewoon ik midden in zee, terwijl gij een mens zijt en geen god en gij in uw hart uzelf gelijk stelt met een god' (vers 2).

In het klaaglied dat volgt, wordt ons dan plotseling de ondergang van de hemelvorst beschreven, van wie de koning van Tyrus het beeld was. Hieraan vooraf gaat de beschrijving van de duivel voor zijn val: 'Volmaakt van gestalte, vol van wijsheid, volkomen schoon. In Eden waart gij, Gods hof; allerhande edelgesteente overdekte u'. Dit laatste is een uitdrukking om zijn schitterende begaafdheden aan te duiden. Toen hij nog een engel des lichts was, kon ook van de duivel gezegd worden dat hij een 'waterdrinker' was, die zijn schoonheid en zijn kracht ontleende aan het 'water van de grote vloed'.

De gehele engelenwereld, maar ook de menselijke geesten danken immers hun ontstaan, hun begaafdheden, hun kracht, hun heerschappij en hun bestuursfuncties aan de eeuwige Geest van God, van wie hier de grote vloed een beeld is. Wanneer zij echter menen 'in eigen kracht te kunnen staan' en eigen doeleinden willen nastreven, treden negatieve werkingen op en verliezen zij het leven, dat is het contact en de gemeenschap met God. Dan wordt bij hen het licht gedoofd en treedt de duisternis in.

Wel was de duivel eenmaal een schitterende morgenster, maar hij had zijn begrenzing. Van de Libanonceder wordt gezegd dat hij 'zijn top in de wolken had gestoken', terwijl hij eronder moest blijven. Wij weten dat de 'wolk' beeld is van de geestelijke mensheid, van de zonen Gods die door het evangelie van Jezus Christus worden voortgebracht. Zoals miljoenen waterdruppels met elkander hoog boven de aarde een gesloten eenheid vormen, zo is het ook met de ware gemeente, die haar plaats heeft in de hemelse gewesten. Van deze geestelijke mensheid staat: 'En ik zag een witte wolk, en op die wolk iemand gezeten als eens mensen zoon met een gouden kroon op zijn hoofd' (Openb. 14:14).

Alle engelen zijn dienende geesten die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beerven, dus die de wolk zullen vormen (Hebr. 1: 14). Ook de aartsengel Lucifer was zo'n dienende geest. Van hem staat in Ezechiel 28:14: 'Gij waart een beschuttende cherub met uitgespreide vleugels'. Wat was immers de mens en wat is hij nu nog? Een uiterst kwetsbaar wezen dat beschutting nodig heeft om te kunnen opwassen tot de heerlijkheid van een hemels wezen, dat naast de Vader en de Zoon zijnplaats kan innemen.

Lucifer had tot taak als hoofd der engelen en coordinator van hun activiteiten, de mens in zijn ontwikkelingsproces te beschermen. Hoe meer mensen er kwamen, hoe ruimer zijn werkkring zou worden. Voor hem en zijn ondergeschikten zouden telkens nieuwe arbeidsvelden worden geopend.

Op de vraag waarom de engelen de mens moeten dienen, is het antwoord: opdat Gods tent bij de mensen zou zijn. Voor de engelenwereld betekent dit, dat zij de partner van God terzijde staan, dat zij onderworpen zijn aan hem met wie God Zich voor eeuwig wil verbinden.

In Jesaja 14:14 lezen wij echter dat de 'morgenster' bij zichzelf overlegde, dat hij boven de hoogte der wolken wilde opstijgen teneinde zich zo aan de Allerhoogste gelijk te stellen. Daarom staat er in de allegorie over de machtige ceder die zijn kruin verhief tot tussen de wolken: 'Ik verstiet hem' en 'Ik gaf hem over'. God schreef hem af als een onwaardige, zoals er later door de apostel gezegd werd, dat de Schepper hen loslaat, die onnatuurlijke zonden bedrijven, dat Hij ze overgeeft aan onreinheid en aan een verwerpelijk denken (Rom.1:24,28).

Tot aan het einde van deze bedeling kan nog altijd gezegd worden, dat de boze bezig is zich 'tussen de wolken te steken', dit wil zeggen dat hij voortdurend in de gemeente van Jezus Christus aan het infiltreren is. Duidelijk wordt evenwel erbij vermeld aan wie in eerste instantie de satan wordt overgeleverd: 'Ik gaf hem over aan een machtige onder de volken' of zoals vers 11 in de septuagint luidt: 'Ik lever hem over aan de prins der volken'. Jezus Christus bond de strijd met deze hovaardige macht aan en overwon hem. Hij was de eerste onder vele broeders en daarom vervolgt de profeet: 'Vreemde, barbaarse (heidense) volken houwen hem om' (Canisiusvert.).

Zo worden in het laatste der dagen de zonen Gods uit ieder volk, taal en natie, gebruikt om in de hemelse gewesten de ware onzienlijke vijand te verslaan en om de hemelse hof van Eden te reinigen van alle kwaad. Ze zijn 'de vreemden onder de volken', want ze komen van noord en zuid, van oost en west, en zijn gasten en vreemdelingen op deze aarde. Ook de satan wordt met hulp van de trouwe engelen afgevoerd naar het dodenrijk, waar hij met 'de mensenkinderen' die hij verleid heeft en met de ontrouwe 'waterdrinkers' neerdaalt in het dodenrijk.

De allegorie leert dat God de boze en allen die door hem geinspireerd worden, verwerpt vanwege: het loochenen van zijn beginsel dat dienen voorschreef, het zich willen verheffen boven de zonen Gods (de wolk), en zijn hovaardij die een plaats begeerde welke hem niet toekwam.

 

De belangrijkste opdracht 


In de allegorie heeft de grote ceder een belangrijke taak in zijn beschermende functie: 'In zijn takken nestelden alle vogels uit de lucht. Onder zijn twijgen wierpen alle wilde dieren haar jongen. In zijn schaduw zetten allerlei talrijke volken zich neer' (vers 6 Canisiusvert.).

Zo had God het gewild: wat groot, sterk en machtig is, wat begaafd is en rijk, heeft de opdracht het mindere, het onedele, het zwakke, het arme en minder begaafde, maar ook het zich ontwikkelende, te beschutten en te helpen. Dit was dan ook de opdracht voor de aartsengel Lucifer en verder voor alle machten en heerschappijen in de onzienlijke wereld.

In een gezin behoort de man zijn vrouw te beschermen 'als het zwakkere vat', de ouder het kind te helpen, de teenager het voor zijn kleine broertje op te nemen. In Romeinen 13 wijst de apostel erop dat de overheden door God zijn aangesteld. Ieder mens moet zich aan haar onderwerpen, want zij staat in dienst van het goede. Zij draagt het zwaard niet tevergeefs, want zij vaardigt de wetten en de verordeningen uit. Zij grijpt in, wanneer de zwakken belaagd worden.

Wanneer de regering niet geindoctrineerd is door ideologieen of geinspireerd wordt door geweldmachten of religieuze geesten, zal de goede onderdaan een stil en rustig leven leiden. De apostel spreekt niet over 'christelijke' regeringen, maar over gouvernementen die samengesteld zijn uit wereldgeesten, dat zijn de samenbundelingen van de positieve menselijke geesten die tot doel hebben om staat en maatschappij op de juiste wijze te doen functioneren.

Dat dezen vaak 'arm en zwak' zijn, weet de apostel ook wel. Zij moeten het maar al te vaak afleggen tegen het geweld der demonen. Naast de vele goedwillende ouders die alles voor hun kinderen over hebben, zien we ook de gebonden vaders of moeders die een zware druk op het gezin leggen. Naast zachtmoedige, verstandige en wijze overheden, vinden we maar al te vaak regeringsleiders, die bestuurd worden door boze geesten.

Er zijn kleine volken en grote mogendheden. Deze verschillen heeft God gewild. Amerika en Rusland zijn bijvoorbeeld grootmachten vanuit hun historisch proces. Door hun invloed, macht en rijkdom zijn ze in staat wrijvingen en conflicten tussen de kleine volken onderling te beteugelen en te localiseren. Zo zien we dat Amerika in twee grote wereldoorlogen heeft ingegrepen en hierdoor werd de onafhankelijkheid van tal van kleine landen gewaarborgd. Deze westerse supermogendheid zocht niet naar uitbreiding van haar gebied en zij heeft niettegenstaande haar tekortkomingen nimmer getracht enig buurstaat onder de voet te lopen.

Bij Rusland zien we dat het zich door dit principe van bescherming der kleine landen niet laat leiden. Na de tweede wereldoorlog heeft deze kolos zich omringd met satellietstaten en onderworpen gebieden. Van dit enorme land kan gezegd worden: 'En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene (west)zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden (bijvoorbeeld Hongarije, Tsjecho Slowakije en Polen); en men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees' (Dan.7:5).

Er is wel een Amerikaanse overheersing met geld en goederen, of met 'christelijke' religies, maar de uitspraak: 'De Russen komen' klinkt anders dan 'De Amerikanen over ons'.

Waar de goddelijke wetten worden veracht, wordt de vader een tiran, kwelt de oudere broer de jongere, en veroveren grote mogendheden de kleine naties. Van 'beschuttende cherubs' ontaarden zij in onderdrukkende en overweldigende 'demonen'.

 

De plaats van Israël 


Zoals het eerste mensenpaar in zijn ontwikkelingsgang beschut moest worden door de engelen, zo zien we dat God onder de volken een kleine natie uitkoos om zijn naam te bewaren, terwijl haar grenzen geeerbiedigd en beschermd moesten worden door de grote wereldrijken. Tot Abraham sprak de Heer: 'Want ik heb hem gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen, opdat de Here aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft' (Gen.18:19).

De belofte was dat Abraham vader zou worden van een menigte volken. God zocht dus rechtvaardigen uit alle naties en tongen. De weg om dit doel te bereiken ging allereerst over Izak en verder liep hij over dat deel van Israel, dat God diende: 'Want niet allen, die van Israel afstammen, zijn Israel, en zij zijn ook niet alle kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn' (Rom.9:6,7). Het volk Israel was er dus om rechtvaardigen voort te brengen, uit wie tenslotte de volkomen Rechtvaardige zou. voortkomen, het ene zaad van Abraham, de Christus. Uit Hem zou weer een geestelijk en koninklijk volk geboren worden, waarvan gezegd wordt: 'Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de beloften erfgenamen' (Gal. 3:16,29 en Gen. 17:5).

De taak van de grote mogendheden was nu om de grenzen van Israel te beschermen. Zo zouden ze meehelpen om deze natie vredig te doen wonen en om 'het licht der volken' te doen komen, wiens 'heil zou reiken tot het einde der aarde' (Jes. 49:6). Het is duidelijk dat de redding van de wereld afhing van het bestaan van het volk Gods. In het oude verbond gold daarom de uitspraak van Mozes: 'Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vast gesteld naar het aantal der zonen van Israel. Want des Heren deel is zijn volk, jakob het Hem toegemeten erfdeel'(Deut.32:8,9).

Om het gebied van Israel waren kleine, meest familievolken gegroepeerd. Uit het Oude Testament weten we, hoe Gods volk maar al te vaak door zijn buren werd aangevallen. Wat was nu de taak van de wereldmachten van die tijd? Zij moesten ten opzichte van het kleine, uitverkoren volk optreden als beschuttende cherubs. Het is daarom opvallend dat de supermogendheden zoals Egypte, Assur en Babel nimmer berispt worden, wanneer zij de volken, die zich ten koste van Israel wilden vergroten, afstraften en onderwierpen. Zo lang zij Juda en Israel daarbij ontzagen, ging het hun wel. Indien zij echter ongehoorzaam werden aan hun goddelijke opdracht, kwam Gods toorn over hen en werden zij prijsgegeven, evenals dit in de allegorie gebeurde met de machtige ceder.

 

Egypte 


In de allegorie wordt Egypte door Ezechiel als supermogendheid in de oude geschiedenis met een ceder vergeleken, die een geweldige kroon heeft. De Farao is een boom des Heren, een ceder van de Libanon, die God heeft geplant, waarin de vogels nestelen (Ps.104:16).

Hij had dan ook de goddelijke opdracht om het kleine volk des Heren te beschermen. De koningen van Egypte die jozef gekend hadden, handelden hier ook naar. Zij behoedden en redden het gezin van jakob voor de hongersnood en vanuit zijn roeping sprak de Farao tot Jozef: 'Zeg tot uw broeders: doet dit: belaadt uw dieren en trekt heen naar het land Kanaan, en haalt uw vader en uw gezinnen en komt tot mij, dan zal ik u het beste van het land Egypte geven, zodat gij het vette des lands eten zult.... want het beste van het gehele land Egypte zal voor u zijn' (Gen.45:17-20). Ook liet de Farao zich door Jakob zegenen, want hij stond positief tegenover het volk van God en hij wist dat de aartsvader in de onzienlijke wereld zijn meerdere was.

Zoals de engelen de zwakke mens moeten begeleiden en ondersteunen totdat deze de troon van God heeft beklommen, dus de heerlijkheid heeft beerfd, zo hadden de koningen van Egypte de taak jakob en zijn zeventig zielen te beschermen. Dit zouduren tot het volk groot was geworden en naar Kanaa«n zou kunnen optrekken teneinde daar als een geslacht van rechtvaardigen zijn erfdeel in bezit te nemen. In de erkenning van de goddelijke raad werd de Farao gezegend en door middel van jozef zeer machtig gemaakt.

Het boek Exodus spreekt echter over 'een nieuwe koning over Egypte, die jozef niet gekend had'. Deze valt in de zonde van de duivel. In plaats van de Hebreeers te beschutten en te helpen, begon hij ze te verdrukken. Hij zag afgunstig dat de Israelieten vruchtbaar waren, zich snel uitbreidden, ja, dat ze groter en talrijker dreigden te worden dan de Egyptenaren. Omdat hij jozef niet gekend had, wist hij ook niets van het plan van God met Israel. Dit zou hem hebben kunnen verontschuldigen, maar God zond Mozes en Aaron tot hem, die hem wel zeer duidelijk de wil van God kenbaar maakten en in zijn naam eisten: 'Laat mijn volk gaan'.

Deze Farao had echter de gezindheid van de boze. Ondanks de tekenen en wonderen die de eisen van Mozes kracht bijzetten, verhardde hij zijn hart. Dan zien we dat de Here God zelfs de plannen van de vijand inschakelt teneinde zijn raad te volvoeren. Alle dingen werken mee ten goede, ook de tegenwerkingen van de satan. Het is immers wel duidelijk dat het vleselijk gezinde volk van Israel niet zo gemakkelijk in het geloof uit Egypte zou getrokken zijn als Abraham uit Ur der Chaldeeen.

Een weelderig leven zonder slavenarbeid, het zitten bij de vleespotten en de overvloed van brood hadden het ongetwijfeld onwillig gemaakt om weg te trekken naar de woestijn. Ook hier zien we dat de Heer de Leviathan heeft geformeerd om ermee te spelen, dit wil zeggen om met het kwade dat niet uit Hem is, te experimenteren en dat Hij dit uiteindelijk gebruikt om het goede eruit tevoorschijn te doen komen (Ps.104:26). Hetzelfde merken we op, wanneer het joodse volk in zijn haat eist dat Jezus gekruisigd moet worden. Hun ongehoorzaamheid bewerkt dan de verzoening der wereld.

In Ezechiel 29:3 wordt de Farao ten tijde van deze profeet een 'machtig monster' genoemd, 'dat ligt te midden van de Nijlarmen'. De zonde van de Egyptenaren is dus, dat zij het volk van God niet hebben beben, want deze trouweloze bondgenoot was een rietstok voor het huis Israels die de hand doorboorde (Ez.29:7).

We weten dat de Farao der verdrukking met heel zijn heer in de Schelfzee omkwam en verdronk, terwijl Israel werd uitgeleid en ontkwam. In deze allegorie daalt de ongehoorzame Farao ook af naar het dodenrijk, 'te midden der mensenkinderen, naar hen die in de groeve zijn neergedaald'. Daar bevinden zich de geesten der ongehoorzamen, van hen die verleidden en misleid werden, 'alle waterdrinkers', die in hun trots zich verbeeldden in eigen kracht te kunnen staan.

 

Assur 


Een blik op de kaart van het oude MiddenOosten toont ons dat de mogendheden Egypte en die in Mesopotamie, ook al lagen ze duizenden kilometers van elkaar verwijderd, onvermijdelijk met elkaar in botsing komen. In deze tonflicten was het voor de bufferstaten tussen de reuzenrijken Assyrie of Babel in het oosten, en Egypte in het westen, heel moeilijk hun zelfstandigheid te bewaren.

Syrie, Foenicie, maar ook Palestina lagen op de strook grond, die de vreemde legers altijd moesten passeren en hun gebied werd onophoudelijk vertrapt door 'de schoen die dreunend stampt', van de overweldigers, die uit het Nijldal optrokken, of uit Anatolie, of van de oevers van de Tigris en Eufraat afdaalden.

Ook Assyrie wordt in de allegorie van Ezechiel met de grote ceder vergeleken, die ontrouw was aan zijn oorspronkelijke opdracht. Dit volk had in het bijzonder het kleine juda kunnen beschermen tegen de aanvallen van Syrie en Israel, maar het viel het volk van God aan. Denk maar eens aan de invasie van Sanh'erib die onder andere beschreven wordt in Jesaja 36 en 37.

De Assyrische documentatie in spijkerschrift vermeldt, dat deze vorst Jeruzalem 'insloot als een vogel in de kooi'. Een onverwachte gebeurtenis dwong hem echter Palestina te verlaten. In 2 Koningen 19:35 staat: 'In die nacht ging de engel des Heren uit en sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij waren allen lijken. Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht'.

Een Egyptische overlevering vermeldt, dat Sanherib op mars naar het Nijldal, werd tegengehouden door een leger ratten, die alles wat in de krijgsuitrusting van touw of van leer was, afknaagden. Daar zij hun wapens niet meer konden gebruiken, waren de soldaten genoodzaakt te vluchten. Verder is bekend dat ratten de verbreiders zijn van epidemieen, vooral van de pest.

De zonde van Assur was, dat het de grenzen der volken die God gesteld had, niet respecteerde. De hovaardige koning sprak immers: 'Door de kracht van mijn hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; daarom wis ik de grenzen der volken uit, plunder hun voorraden en stoot als een stier de inwoners neer'. Hij maakte daakbij geen onderscheid tussen het volk van God en andere naties. Hij pochte: 'Zoals mijn hand de koninkrijken der afgoden wist te vinden, ofschoon hun gesneden beelden die van Jeruzalem en Samaria overtroffen, zou ik dan niet met Jeruzalem en zijn beelden doen, zoals ik met Samaria en zijn afgoden gedaan heb?' (Jes. 10:11-13). Assur tastte hiermee de grenzen aan van het land, dat God Zich speciaal ten eigendom had verkoren.

In plaats van een 'beschuttende cherub' te zijn, was Assyrie bekend om zijn wreedheid jegens de onderworpen volken. Zo zijn er afbeeldingen gevonden, waarin de overwonnen vorsten door middel van een ring in hun bovenlip aan een lijn werden gehouden. Op deze wrede handeling zinspeelde stellig de profeet Amos in hoofdstuk 4:2, waar tot de aanzienlijke vrouwen van Samaria geprofeteerd wordt: 'De Here Here heeft gezworen bij zijn heiligheid: Voorwaar, zie, dagen zullen over u komen, dat men u met angels zal optrekken en wie van u overblijven met vishaken'.

Toch gaat deze grote ceder niet ongewaarschuwd onder. De Farao van Egypte kende de raad van God uit de mond van Mozes en Aaron, en de koning van Assur hoorde de boetpredikaties van Jona op de straten van de grote stad Ninive, want haar boosheid was opgestegen voor Gods aangezicht (Jona 1:2). Tegenover de gruwelen van dit hardvochtige volk staat de barmhartigheid van de ware God, die niet wil dat een mens verloren gaat. Zoveel goedertierenheid kon zelfs de profeet Jona in deze zaak niet verwerken, want in zijn toorn verweet hij de Allerhoogste: 'Ik wist dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig, groot van goedertierenheid en berouw hebbende over het kwaad' (Jona 4:2,3).

Uit Egypte trok een heel volk weg, maar uit de greep van Assyrie ontkwam alleen het kleine Juda, het eigenlijke volk van God. De tien stammen werden in 721 v.C. door de Assyrische koning Sargon II weggevoerd en verstrooid. Deze herdacht zijn overwinningen in de talrijke inscripties die later gevonden zijn in de nurien van zijn reusachtige paleis. Vanwege hun kalverdienst, hun gewijde palen, hun aanbidding van de sterren des hemels, omdat zij door en door occult waren, en zich verkocht hadden om kwaad te doen, 'vertoornde Zich de Here zeer over Israel, dat Hij ze wegdeed voor zijn aangezicht: daar bleef niets over, behalve de stam van juda alleen' (2Kon.17:18 St. Vert.). In de onzienlijke wereld hield Israel dus op Gods volk te zijn, want 'Hij deed ze weg voor zijn aangezicht'.

De vraag rijst: wordt er dan niet gesproken over een hereniging van juda en Israel? Er staat in Ezechiel 37 vers 15-28: 'Zo zegt de Here Here: zie, Ik neem het stuk hout van jozef dat aan Efraim toebehoort en van de stammen Israels, die daarbij behoren, en Ik voeg het bij het stuk hout van Juda, en maak ze tot een stuk hout, zodat zij een zijn in mijn hand... Niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld in twee koninkrijken'.

Ezechiel profeteerde over deze hereniging van Israel en juda bijna 250 jaren na de wegvoering van Israel door Assyrie. De apostel Paulus geeft ons inzicht in deze verwachtingen. Hij herinnert ons aan een soortgelijke belofte in Hosea 1:10, waar ook sprake is van een eenwording van Israel en juda. Dan merkt de apostel op dat de grenzen van deze broedervolken hersteld worden in de geestelijke wereld: 'En het zal geschieden ter plaatse, waar tot hen gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God'.

In de hemelse gewesten werd Israel als volk van God afgeschreven en werd het voortaan tot de heidenwereld gerekend. Dit bleef zo totdat Jezus de verzoening der wereld teweeg bracht en de apostel kan gaan spreken over het 'Israel Gods', dat 'zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de joden (uit Juda), maar ook uit de heidenen, gelijk Hij ook in Hosea zegt: ik zal nietmijnvolk noemen: mijnvolk, en de nietgeliefde: geliefde' (Rom.9:24-36). Ook voor de tien stammen is nu waarheid geworden: 'Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. Want Hij is onze vrede, die de twee een heeft gemaakt' (Ef.2:13,14).

Ook Assur wordt'aan de dood overgegeven'. Het nieuws van de ondergang gaf vreugde aan het volk van God, evenals later de ondergang van Babel oorzaak werd van groot gejuich. 'Zie, op de bergen de voeten van de vreugdebode die heil verkondigt. Vier, o Juda, uw feesten, betaal uw geloften! Want voortaan zal die snoodaard niet meer door u heen trekken, hij is geheel uitgeroeid'. Voor Assyrie gold: 'Geen herstel is er voor uw breuk, ongeneeslijk is uw wonde.

Allen die de mare over u horen, klappen over u in de handen, want over wie is uw boosheid niet voortdurend heengegaan?' Deze laatste woorden van de profeet Nahurn tekenen wel het wezen van de oude slang, die in Assur aangebeden werd. Assur was toch zowel de naam van het volk als die van de nationale god der Assyriers. 'Boosheid' is inderdaad het juiste woord in het slot van het loflied van Nahum om de invloed van dit demonische wereldrijk aan te duiden voor zijn ondergang.

 

Babel 


Ofschoon niet in de allegorie genoemd, behoorde ook Babel, hoewel aanzienlijk kleiner dan Assyrie, tot de grote 'waterdrinkers' en zijn koning wordt vergeleken met een boom. Van Nebukadnezar wordt bij de verklaring van zijn droom door de profeet Daniel gezegd: 'De boom die gij gezien hebt, die groot en sterk was, welks hoogte tot de hemel reikte en die over de gehele aarde te zien was, welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig was, dat hij voedsel bood voor allen, onder welke het gedierte des velds huisde en in welks takken de vogelen des hemels nestelden dat zijt gij, O koning, die groot en sterk zijt geworden, wiens grootheid zo is toegenomen, dat zij tot aan de hemel reikt, en wiens heerschappij zich uitstrekt tot aan het einde der aarde' (Dan.4:20-22).

Ook de koning van Babel kende Gods gezanten. Aan zijn hof vertoefde de grote ziener Daniel met zijn drie vrienden en in zijn rijk profeteerde ook Ezechiel te midden van de joodse ballingen. Deze 'beschuttende cherub' verzaakte eveneens zijn roeping en God deed hem weg. In Jesaja 14:5,6 staat: 'De Here heeft de stok der goddelozen verbroken, de schepter der heersers, die in verbolgenheid zonder ophouden natien sloeg, die in toorn volken vertrad in meedogenloze vervolging'.

Het 'erfdeel des Heren' had geen bescherming van Babel te verwachten, maar Jeruzalem werd verwoest en het volk der Joden weggevoerd naar'vreemde bodem'. Vanwege deze principiele zonde werd ook de koning van Babel 'in het dodenrijk neergeworpen, in het diepste der groeve'. Babel heeft getracht het erfdeel van God op aarde te roven, evenals de duivel dit in de onzienlijke wereld tracht te doen. God bracht evenwel zijn volk weer terug 'op eigen bodem', 'naar eigen plaats'en 'op de grond des Heren' (Jes. 14:13).

Uit Egypte trok een heel volk weg, uit de greep van Assyrie ontkwam alleen Juda en uit de ballingschap in Babel keerde alleen een rest terug.

 

Schaduw en werkelijkheid 


Het oude Israel te midden van de omringende volken was type van het ware geestelijke Israel te midden van de wereldkerken. Zoals Israel onder de volken recht en gerechtigheid moest bewaren, zo zal de ware gemeente het doet en de heerlijkheid van God openbaren.

De kerk heeft van het begin de opdracht ontvangen als een moeder de haar toevertrouwde zielen te hoeden, te beschermen en op te voeden. Uit haar midden moesten toch immers de zonen Gods voortgebracht worden, die de schepping zullen herstellen. Daarom zouden in haar profeten, herders en leraars gevonden moeten worden, die de heiligen toerusten tot onderling dienstbetoon, totdat allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods zouden bereiken, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus (Ef.4:11-13).

De kerk die groot en wereldomvattend werd, evenals de Libanonceder, is evenwel de weg van Egypte, Assyrie en Babel opgegaan. Zij heeft de haar toegedachte taak als 'beschuttende cherub' niet vastgehouden noch volbracht. Ook zij heeft haar 'oorsprong' verlaten, de Heerser die haar gekocht had, verloochenende en de heerlijkheden lasterende. Zij richtte zich niet langer op het doel van God, een gemeente van geestelijk volwassenen zonder vlek of rimpel, die in de hemelse gewesten existeert, maar volgde dwalingen en leringen van boze geesten, die de aandacht op de aarde vestigen. Het doel van haar onderwijs en handelen moest zijn: 'Opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust' (2 Tim. 3:16).

Zij heeft dit evenwel volkomen laten varen en daarom kan aan het einde van deze bedeling aangaande de kerk die van haar hoogte gevallen is, gezegd worden. 'Zij is geworden tot een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten'. Zij heeft de ware gemeente niet geleid in het Koninkrijk Gods, maar verdrukt en vervolgd. De kerk heeft in bijna tweeduizend jaar daarom nooit het doel Gods bereikt. Integendeel werd 'in haar gevonden het bloed van profeten en heiligen'. Zij heeft bovendien Gods volk onder de slavernij van de zonde gebracht en ver van 'eigen bodem' in ballingschap gehouden.

Toch heeft God een rest bewaard, die Hij voor de ondergang van het geestelijke Babel en Egypte toeroept: 'Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen'. Uit de 'ware vrouw' zal onder grote benauwdheid en verdrukking een 'mannelijke zoon' geboren worden, die het beeld is van de volmaakte 'zonen Gods', naar wier openbaring de zuchtende schepping reikhalzend uitziet. De grote hoererende 'moederkerk' met haar dochters wordt evenwel prijsgegeven. 'Een sterke engel nam een steen op als een grote molensteen en wierp hem in de zee, zeggende: Zo zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote stad, en zij zal nooit meer gevonden worden' (zie Openbaring 18).

Ook aan de afvallige kerk zal ten volle gedaan worden naar haar goddeloosheid, zoals in de allegorie van de ceder gezegd werd: 'Ik verstiet hem'. De boom die zijn wortels niet diep uitgeslagen heeft in de grote vloed, dat zijn de gedachten en de woorden van God, 'stort neer', want geen 'waterdrinker', dus geen grote en machtige kerk, kan zich in haar trots verbeelden in eigen kracht te kunnen staan en eigen doeleinden te kunnen najagen. Bij de zuivering van de geestelijke hof van Eden wordt de rest die overblijft vanaf de troon Gods opgewekt: 'Looft onze God, al zijn knechten die Hem vreest, gij kleinen en gij groten!' (Openb.19:5).

 
vorige pagina terug volgende pagina