Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de brieven van Johannes
Door A. van den Brink-voor den Dag

 
vorige pagina volgende pagina

De derde Johannesbrief


 

3 Johannes 1:1 


De oudste aan de geliefde Gajus, die ik in waarheid liefheb.

In deze derde brief noemt de auteur zich opnieuw 'de oudste' en hij zal daarom wel weer de apostel Johannes zijn. Deze richt zijn pastoraal schrijven aan een verder onbekend persoon, die waarschijnlijk thuishoorde in de gemeente, waaraan de vorige brief was geschreven, zoals te lezen is in vers 9: 'Ik heb aan de gemeente een en ander geschreven'.

De voornaam Gajus, de Griekse schrijfwijze voor het latijnse woord Cajus, wat meester of heer betekent, kwam algemeen voor. In Handelingen 19:29 is sprake van de Macedoniër Gajus, een metgezel van Paulus, die bij het oproer te Efeze naar het theater werd gesleurd. In Handelingen 20:4 ontmoeten we Gajus uit Derbe, die Paulus vergezelde op zijn terugreis van Macedonië naar Asia en waarschijnlijk zelfs naar Jeruzalem. in Romeinen 16:23 is Gajus de 'huiswaard' van Paulus te Corinthe. Hij was daar een van de weinigen in de gemeente die door deze apostel was gedoopt (1Cor.1:15).

Wij weten niet tot welke Gajus de apostel Johannes zich richt en kunnen hem dan ook moeilijk verder identificeren. Misschien was hij een bekeerling van Johannes, omdat hij een van diens 'kinderen' genoemd wordt. Hij was waarschijnlijk een rijk en aanzienlijk persoon in een of andere stad in de buurt varr Efeze. Deze brief is dan geschreven met de bedoeling om sommige christenen, die daar nog 'vreemdelingen' (vers 6) waren, bij deze vriendelijke en gastvrije broeder aan te bevelen.

Uit hetgeen volgt, blijkt, dat Gajus in de gemeente een belangrijke plaats innam, hoewel wij toch niet lezen dat hij een oudste of ander soort ambtsdrager was. Hij ontving daarom als zodanig van Johannes geen instructies. Het voornaamste wat de apostel van Gajus weet te zeggen, is, dat deze een werkelijk geestelijk mens was, die in waarheid en liefde wandelde. Telkens herhaalt de apostel het woordje 'geliefde' bij elk nieuw gedeelte van zijn schrijven.

Dit woordje vond zijn oorzaak niet alleen daarin dat Johannes hem in de natuurlijke wereld een vriend achtte, maar de omschrijving 'welke ik in waarheid liefheb' wijst op een geestelijke verbondenheid. Johannes wist zichzelf immers ook in de waarheid of 'in Christus', of in het eeuwige plan van God opgenomen. Wij worden hierbij herinnerd aan zijn tweede brief, waar hij aan de uitverkoren 'vrouw' ook schreef: 'Die ik in waarheid liefheb', dus volgens de gedachten van God zelf, die geopenbaard zijn in de gemeente, welke genoemd wordt 'een pijler en fundament der waarheid'.

 

3 Johannes 1:2 


Geliefde, ik bid, dat het u in alles wèl ga en gij gezond zijt, gelijk het uw ziel wèl gaat.

Johannes spreekt deze nauw met hem verbonden broeder opnieuw aan met het woord 'geliefde'. Hij stelt zich in de geest met hem voor de troon van God en bidt, dat hij het in ieder opzicht goed zal stellen, dus naar geest, ziel en lichaam gezond zal zijn en goed functioneren.

Uit de berichten die Johannes van de broeders vernomen. had, was hem gebleken dat het Gajus naar de ziel wèl ging, dat dus het Koninkrijk van God met zijn blijdschap, vrede en gerechtigheid zijn deel was en dat ook de gezindheid en de liefde van God in hem werkzaam waren. Het woordje 'ziel' heeft hier de betekenis van innerlijk leven. Hetzelfde grondwoord is in 1 Johannes 3:16 weergegeven door 'leven'. De apostel wenst dus dat het uitwendige leven in even goede conditie zal zijn als het innerlijke. Hij vangt zijn brief niet aan met een zegebede, maar met een heilbede voor de gezondheid van de geadresseerde.

De apostel bidt ook dat Gajus voorspoedig mocht zijn in zijn verdere handel en wandel, dus ook in de stoffelijke zaken, zoals in zijn bedrijf of in zijn gezin of in zijn maatschappelijke functies. Hij wist immers dat de welvaart van deze geliefde broeder ten dienste stond van de gemeente, in het bijzonder om de broeders gastvrijheid te verlenen.

Het woordje dat hier voor 'bidden' gebruikt wordt, betekent eigenlijk een wens voor God uitspreken. Dit zegt dan iets van de gezindheid des harten van de schrijver ten opzichte van deze broeder. Of deze wens in vervulling gaan zou, hing evenwel voor een groot deel af van de betreffende broeder, of deze wel in het geloof zou blijven handelen. We treffen dit werkwoord ook aan in Handelingen 26:29, waar Paulus bidt dat koning Agrippa en zijn omgeving zouden worden zoals hijzelf, maar dan zouden deze mensen zich toch eerst moeten bekeren.

In 2 Corinthiërs 13:7 bidt de apostel dat de leden van de gemeente geen kwaad zouden doen, maar alleen het goede. Vervolgens in vers 9 dat het met hen geheel in orde zou komen. Ook een zaak waarin zij zelf actief betrokken waren. De wens van j ohannes was dus dat het Gajus met de zijnen goed zou gaan in de stoffelijke dingen maar ook naar het lichaam. Hij wist dat deze broeder het innerlijk goed maakte.

De afgebeden zegeningen zijn natuurlijk wel naar de wil van God, want deze wil 'in alles' het goede, het welgevallige en het volkomene. Zij vallen ten deel als de mens volkomen op de Heer vertrouwt en zich stelt onder leiding van de Heilige Geest. Ook God wil immers hetgeen de oude Romeinen zo kernachtig formuleerden: een gezonde geest in een gezond lichaam, of liever een welstand van het lichaam overeenkomend met de gezondheid van de ziel of van de inwendige mens. Zou de apostel deze wensen hebben uitgesproken, indien hij wist dat dit niet naar de wil van God was?

Indien ze dan naar de bedoeling van de Schepper zijn, dan zijn ze ook voor alle mensen die erin geloven, want er is bij God geen aanneming van een persoon. Daarom is de bede van ieder christen dat zijn lichaam door de kracht van Gods Geest in goede gezondheid bewaard blijft, maar dan moet de welstand van de ziel geen wens meer zijn, maar een vaststaand feit, zoals ook bij Gajus het geval was. Een twijfelzieke instelling die zich niet met standvastig geloof richt op de woorden van God, tast het zieleleven van de christen aan. Het is duidelijk dat er dan ook geen genezing van het lichaam geopenbaard wordt, want slechts het gelovige gebed zal de zieke gezond maken (Jac. 5:15).

 

3 Johannes 1:3,4 


Want het heeft mij zeer verblijd, als er broeders kwamen en van uw waarheid een goed getuigenis gaven, zoals gij dan ook in de waarheid wandelt. Groter blijdschap ken ik niet, dan dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.

De broeders die bij Gajus gelogeerd hadden, waren waarschijnlijk reizende predikers, die aan Johannes hadden verteld dat Gajus het woord van God niet alleen had gehoord en verstaan, maar ook in zijn leven openbaarde. Heel diens wezen kwam dus overeen met het woord van God, met de waarheid. De apostel had kunnen schrijven dat Gajus in zijn vlees het beeld van Jezus Christus droeg. Zijn wandel legde daarvan getuigenis af. Het is verkwikkend op te merken hoe positief de broeders zich hier over een medebroeder uitlieten en deze de eer gaven die hem toekwam.

Het is voor Johannes een grote blijdschap, wanneer hij hoort dat de kinderen die hij door zijn prediking heeft verwekt, zich houden aan de waarheid, die gerechtigheid en liefde insluit. Als zijn kinderen het maar goed maken naar lichaam, ziel en geest, is de vreugde van de apostel niet te temperen. Dat hij zelf in de vuurlinie staat en verbanning hem wacht, deert hem niet. Johannes is te vergelijken met een gelovige ouder die God dankt, wanneer zijn kinderen de Heer oprecht dienen en hiervan blijk geven in hun leven.

Het is ook mogelijk dat de uitdrukking 'kinderen' ziet op het gezag van deze oudste over christenen buiten eigen woonplaats. Dit zou dan temeer een bevestiging inhouden dat we hier met een brief van de apostel Johannes te doen hebben. Johannes kent geen jaloersheid, maar zijn grote vreugde bestaat hierin, dat de 'kinderen' verder groeien, in het goede spoor blijven en opwassen tot zonen. Het gaat bij hem allereerst om getuigenissen te zien van de waarheid, dat is van het volle evangelie, of van het gehele plan van de Vader dat de christen naar de volkomenheid voert.

Om op deze weg te kunnen volharden, heeft God zijn woord gegeven, maar ook zijn Geest met zijn begaafdheden, en met deze Geest heeft ook de gezindheid van de Vader met zijn liefde woning in de christen gemaakt. De mogelijkheden zijn er dus om te ontwikkelen en het doel te bereiken. Ieder lid van de gemeente heeft daarom de verantwoording zich daarnaar uit te strekken en er gebruik van te maken. Anders loopt hij gevaar om de Geest, die in alle waarheid leidt, te bedroeven, te blussen en zelf door matheid van ziel zich weer open te stellen voor de geest van leugen en ongerechtigheid.

De waarheid was in Gajus en dit had tot gevolg dat zijn levenswandel ernaar was. Zijn leven werd gekenmerkt door: eenvoud, rechtvaardigheid, heiligheid en broederlijke liefde. Misschien heeft het Gajus wel aan de nodige gezondheid ontbroken, daar Johannes hem 'vóór alle dingen', zoals de Statenvertaling luidt, deze toewenst, maar zijn innerlijke mens bezat in rijke mate de goddelijke Geest, die zijn sterfelijk lichaam levend zou maken.

 

3 Johannes 1:5,6 


Geliefde, gij handelt trouw in alles wat gij aan de broeders doet, en dat nog wel aan vreemdelingen, die in tegenwoordigheid der gemeente getuigd hebben van uw liefde; indien gij hen voorthelpt, gelijk het Gode waardig is, zult gij wèl doen.

De reizende broeders hadden niet alleen aan de apostel dit goede getuigenis meegedeeld, maar hadden er ook openlijk en met lof over gesproken in de gemeentevergadering waar Johannes zich bevond. Gajus hielp dus broeders voort, die hij tevoren niet kende. Dezen waren geen familieleden van hem, maar hij aanvaardde hen als broeders die tot het huisgezin van God behoorden. Deze liefdevolle houding sproot voort uit zijn wandelen in de waarheid, dus niet uit vleselijke overwegingen, maar uit geestelijke.

De betreffende rondreizende broeders hadden niet alleen gesproken over de geestelijke gemeenschap, die zij met Gajus hadden ervaren, maar ook over de liefde die deze hun in het natuurlijke leven had betoond. Johannes wijst Gajus in zijn brief er nu op dat hij er goed aan deed de evangelisten verder voort te helpen. Misschien hadden dezen plannen om nogmaals een rondreis te maken en wanneer Gajus hen opnieuw ontving, zou dit dan op zulke wijze zijn, dat het Gode waardig was, dit wil zeggen zoals overeenkomt met de standing van mensen Gods, want de Heer is ook barmhartig, liefdevol en mild. Zo prijst Johannes dus de gastvrije Gajus en zegt dat deze goed had gehandeld en moedigt hem aan in dat spoor verder te gaan. Het waren dus niet alleen de apostelen die rondreisden met het evangelie van het Koninkrijk, maar er waren ook zendelingen of evangelisten die in eigen gemeente, maar ook in andere plaatsen met het woord dienden.

Wij zien dat Johannes het niet alleen op prijs stelde dat er onderling contact werd gemaakt en hulp verleend, maar ook dat er een venster naarbuiten open was om gemeenschap te hebben met de ware broeders en zusters buiten de plaatselijke gemeente. Zoals er in een gezin gastvrijheid moet zijn, zo behoort dit ook in de gemeente, die hierdoor dan ook verrijkt zal worden. Wij mogen nooit een gesloten gemeenschap vormen die geen prijs meer stelt op contacten elders, want dit werkt een geestelijke verarming in de hand. Reizen en trekken is evenwel een kostbare aangelegenheid en daarom is de christelijke gastvrijheid een grote deugd. Een van de eigenschappen van een opziener moet immers gastvrijheid zijn, schrijft Paulus in 1 Timotheüs 3:2 en in Titus 1:8.

 

3 Johannes 1:7,8 


want zij zijn uitgegaan ter wille van de Naam, zonder iets van de beidenen aan te nemen. Wij behoren dus zulke mannen te ontvangen, opdat wij mogen samenwerken voor de waarbeid. Wel moet men overtuigd zijn dat men met echte broeders te doen heeft. Anders geldt voor de' gemeente', 'Ontvangt ze niet in uw huis en heet ze niet welkom'.

Johannes geeft nu van de broeders die Gajus geherbergd had, het getuigenis, dat dezen waren uitgegaan voor de naam, dit wil zeggen dat zij rondreisden om het evangelie van het Koninkrijk der hemelen te verkondigen, waarmee Jezus was begonnen (Hand.1:1) en Paulus dit ook had voortgezet (Rom.15:19). De ?naam' is die van Jezus Christus, de redder, de gezalfde, de doper niet de Heilige Geest, de verlosser en de voleinder van het geloof. In die naam hadden zij met Gajus gemeenschap gehad en in die naam had deze hen dan ook verzorgd. Deze evangelisten hadden huizen of broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of ook wel akkers prijsgegeven om de naam van Jezus (Matth.19:29). zij verkondigden in de 'heidenlanden' dat allen tot bekering moeten komen om de levende God te dienen.

Deze predikers hadden ook niet hun voordeel gezocht door ook van de heidenen gaven aan te nemen, maar zich slechts bepaald tot het contact met de huisgenoten des geloofs, opdat zij in de waarheid zouden kunnen blijven staan. Wanneer werkers in Gods Koninkrijk banden van vriendschap gaan aanknopen teneinde van onbekeerden hulp te ontvangen, met ongelovigen of andersdenkenden gaan samenwerken, moeten zij vanwege deze ondersteuning altijd water in de wijn doen. Naar de woorden van Jezus in Lucas 10:7 mag de evangelieprediker van zijn arbeid leven: 'Want de arbeider is zijn loon waard'. De evangelisten moeten echter geen geldelijke ondersteuning van buitenstaanders aanvaarden.

Dit legt dan wel de gemeente de verplichting op om zendelingen, of werkers in Gods Koninkrijk, te ondersteunen en voort te helpen, opdat zij zo met elkaar het evangelie, de volle waarheid, verbreiden. Paulus schreef in 1 Corinthiërs 9:13,14: 'Weet gij niet, dat zij, die in het heiligdom de dienst verrichten, van het heiligdom eten, en zij, die het altaar bedienen, hun deel ontvangen van het altaar? Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het evangelie leven'. Daarom zijn 'wij' en niet de ongelovigen verplicht voor zulke mannen zorg te dragen, maar verder geldt het: 'Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet' (Matth.10:8).

Wanneer wij ons geld mildelijk schenken aan de zending en evangelisatie, zullen wij de vruchten ervan in de eeuwigheid mogen zien. Dan wordt vervuld: 'Maakt uzelven vrienden uit (of: met behulp van) de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal (als het met u ten einde loopt), zij (de bekeerde heidenen) u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen' (Luc.16:9 St. Vert.).

 

3 Johannes 1:9 


Ik beb aan de gemeente een en ander geschreven; maar Diótrefes, die onder ben de eerste tracht te zijn, ontvangt ons niet.

Schreef de apostel Paulus dikwijls over moeilijkheden in de gemeenten die hij had gesticht, en over mensen die daar zijn leer tegenstonden, in dit vers zien we dat ook Johannes onder zijn 'kinderen' met dwarsdrijvers te maken kreeg. Dezen verzetten zich niet alleen tegen wat de apostel leerde, maar zij tastten ook zijn persoon en ambt aan. Zo was er in de gemeente waartoe Gajus behoorde, een zekere Diótrefes, wiens naam letterlijk betekent: door Zeus opgevoed. Hij was' hoogstwaarschijnlijk een oudste of opziener, maar handelde niet naar de wil van God, doch als heerschappij voerende over de kudde. Hij wilde onder de gelovigen in de gemeente 'de eerste' zijn, of 'de leiding hebben'. Hij was ambitieus, hoogmoedig en rebelleerde tegen het van God gegeven gezag van de apostel. In plaats van 'ontvangt ons niet', wordt ook vertaald,'wil niet van ons weten', of 'weigert ons te erkennen'.

In een vorige brief aan de gemeente had Johannes reeds een en ander geschreven. Het ligt dan voor de hand om hierbij aan zijn tweede pastorale brief te denken. Wel ging deze over valse doctrines, en dwaalleraars die in de gemeente toegelaten werden om te spreken, maar dit komt in deze brief niet aan de orde. Men kan evenwel aan de mogelijkheid denken dat deze Diótrefes zich geergerd had aan de 'bekrompenheid' van Johannes die beweerde de volle waarheid te bezitten, terwijl hijzelf met een beroep op de slogan der 'liefde', de deur openzette voor allerlei soort evangelisten, die afwijkende meningen verkondigden. Hetzelfde zien we in veel pinksterkringen en samenkomsten in onze tijd.

Men stelt zich dan ruimdenkend op en zo gebeurt het dan dat de ene prediker weerlegt en afbreekt, wat de andere een week tevoren verdedigd heeft en opgebouwd. Dan wordt de gemeente de ene maal met die visie geconfronteerd en de volgende maal met een tegenovergestelde. Het gevolg is wel, dat men in zulke bijeenkomsten altijd afwijzend staat ten opzichte van de volle waarheid en negatief tegen het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Men ziet niet in, dat de belijdenis: één geloof en één Heer, ook inhoudt dat dan allen één leer moeten aanvaarden. In dit vers was het resultaat van deze geesteshouding: iedereen mocht bij Diótrefes spreken, behalve de apostel Johannes en de predikers die zich achter hem schaarden. In dit opzicht herhaalt zich in onze tijd de geschiedenis.

Johannes had aan 'de gemeente' geschreven. De vorige brief was gericht aan de 'uitverkoren vrouw', de kuria. Dit is dus een bewijs dat met de vrouw uit 2 Johannes 1 werkelijk de gemeente werd bedoeld. Het is evenwel de vraag of de tweede algemene brief ooit haar bestemming had bereikt. Wanneer Diótrefes Johannes niet ontvangen wilde, kan hiermee bedoeld zijn dat deze oudste het epistel had achtergehouden. Vandaar dat de apostel nu aan Gajus, die hiervan dan niet op de hoogte was, meedeelde: 'Ik heb aan de gemeente een en ander geschreven'.

Diótrefes had de brief evenwel verduisterd en niet aan de broederraad of aan de gemeente voorgelezen. Hierdoor was hij dan ook getypeerd met de woorden 'die onder hen tracht de eerste te zijn'. Hij was ruimdenkend ten opzichte van de dwalingen en tegelijkertijd 'nauw in zijn ingewanden' wat de apostel des Heren betrof (vergelijk 2Cor.6:12 St. Vert.).

 

3 Johannes 1:10 


Daarom zal ik, als ik kom, herinneren aan zijn werken, die hij doet, daar hij met boze woorden tegen ons zwetst, en hiermede nog niet voldaan, ontvangt hij zelfs de broeders niet en weerhoudt ook hen, die het wel willen doen, en hij werpt hen uit de gemeente.

Uit de verte kan Johannes Diótrefes niet aanpakken en de dingen rechtzetten. Hij stelt dit uit totdat hijzelf weer in de gemeente komt. Hij richt deze brief daarom aan Gajus, die wel in de waarheid staat en ook gaarne gastvrijheid verleent. Johannes wil dan later Diótrefes herinneren aan zijn onchristelijke levenswandel, waarbij deze zich in woord en daad misdraagt. Johannes laat zich voor zijn doen ongewoon scherp uit over deze broeder. Hij zegt dat deze roddelpraatjes over hem en zijn medewerkers uitstrooit. Diótrefes stelt zich dus negatief op en zit vol kritiek, en dat nog wel tegen een apostel.

In de Statenvertaling worden zijn gedragingen uitgedrukt door: 'Met boze woorden snaterende tegen ons'. Dit is dan wel het enige persoonlijke verwijt dat in de brieven van de apostel der liefde voorkomt. Johannes doet dit niet om zichzelf te handhaven, maar om der wille van de gemeente die hem dierbaar is. Hij wil niet dat zijn broeders misleid worden en op een verkeerd spoor komen, want Diótrefes wil de broeders die achter de prediking van de apostel staan, zelfs niet ontvangen. Wanneer andere gemeenteleden de rondreizende evangelisten wel herbergen, houdt Diotrefes hen terug en gaat zelfs zover, dat hij deze medebroeders excommuniceert, dat is: uitbant. Zo veroorzaakt hij scheuringen in de gemeente door zijn autoritair optreden. Het oordeel komt hem evenwel niet toe. De gemeenteleden leven immers niet in openbare zonden, evenmin als de broeders die achter Johannes staan.

Ook Paulus maakte soortgelijk optreden' mee van 'bedrieglijke arbeiders', of van 'schijnapostelen', van 'opgeblazen' eerzuchtigen, aan wit, hij schreef - 'Wat wilt gij? Moet ik met de roede tot u komen, of met liefde en in een geest van zachtmoedigheid?' (1Cor.4:21, 2Cor.11:13). Zulke scheurmakers zijn 'vleselijk' en baby's in het geloof (1Cor.3:3).

Onveranderde mensen menen altijd dat zij de gemeente zuiver moeten houden door een gewelddadig optreden, in plaats van het zwakke te versterken en het oordeel aan de Heer over te laten. In het Koninkrijk Gods vindt men onder hen die leiding geven onder meer twee soorten christenen: de vleselijke en ambitieuze mannen, en de geestelijk gezinden die een roeping hebben. De eerste groep zoekt uitbreiding van invloed, voelt zich onmiddellijk gepasseerd, indien zij in een arbeid ergens buiten komt te staan. Zulke broeders moeten zichzelf handhaven met wereldse machtmiddelen en praktijken, en zij veroorzaken een gespannen situatie. De door God aangestelde leiders zijn in de rust des geloofs en onbeweeglijk, wanneer om hen heen de geestenwereld in opschudding is. Zij voeren immers welbewust het plan van God in hun leven uit en blijven binnen de cirkel, waarin de Heer hun werk heeft gegeven.

 

3 Johannes 1:11 


Geliefde, volg het kwade niet na, maar het goede. Wie goed doet, is uit God, maar wie kwaad doet, heeft God niet gezien.

Nu wendt de apostel zich weer tot Gajus, de geliefde. Hij waarschuwt hem het kwade waarin Diótrefes voorgaat, niet na te volgen, maar het goede te doen, zoals hij dit totnutoe steeds heeft gedaan. Hij moet de rondreizende broeders niet behandelen op de manier zoals Diótrefes dat doet, maar zoals betamelijk is en naar de wil van God. Mensen als Diótrefes verstoren de rust, de vrede en de gerechtigheid in de gemeente. Ze bederven daar de sfeer van het Koninkrijk Gods. Zij verstoren de broederlijke gemeenschap en bannen kinderen Gods op listige wijze uit de gemeente, omdat dezen niet hun natuurlijke inzichten delen.

Vie goed doet, is uit God', want het goede komt overeen met de gedachten en het woord van de Heer. Het goede doen betekent een geestelijke wandel die overeenkomt met het voorbeeld dat Jezus ons nagelaten heeft. Zo'n leven is een gevolg van de leiding van de Heilige Geest, die in de christen de gezindheid van Jezus Christus met zijn liefde openbaart. Iemand die in deze dingen leeft, ernaar spreekt en handelt, is uit God, dus uit diens gedachtenwereld geboren en behoort tot het lichaam van Christus.

Zo schreef de apostel in stellige zekerheid: 'Wij zijn uit God; wie God kent, hoort naar ons' (1Joh.4:6), maar hij noemde ook de tegenstelling: 'Wie de zonde doet, is uit de duivel' (1Joh.3:8). Wie kwaad doet, dit wil zeggen dingen doet die niet met Gods wil overeenkomen, die dus wetteloos zijn en géinspireerd worden door de boze, kent God niet. Hij kent diens wezen niet, noch diens gedachten en mist de ervaring van een leven met de Heer.

 

3 Johannes 1:12 


Van Deniétrius is een goed getuigenis gegeven door allen en door de waarheid zelf; en ook wij geven een goed getuigenis en gij weet, dat ons getuigenis waar is.

Demétrius was hoogstwaarschijnlijk een rondreizende prediker, die ook de gemeente waarvan Gajus lid was, zou aandoen. Hij zou dan ook wel dit schrijven aan Gajus moeten overhandigen, terwijl deze brief dan tegelijkertijd een aanbeveling voor hem bij de broeders zou zijn. De naam Demétrius betekent: gewijd aan Demeter, de godin van de landbouw. Deze naam droeg ook de zilversmid in Efeze, maar men kan moeilijk de rondreizende prediker identificeren met de vervaardiger van beeldjes voor de godin Artemis (Hand.19:24).

Johannes stuurt Demétrius niet zomaar naar een gemeente, maar hij introduceert hem bij Gajus als een betrouwbaar persoon, die hij als een geliefde broeder kent en die zeker bereid zal zijn aan Demétrius onderdak te verlenen. Al de broeders die deze evangelist kenden, hadden trouwens van hem een goed getuigenis gegeven, zowel van zijn wandel in de waarheid als van zijn persoon, dus van zijn leer en werken. Ook de waarheid getuigde van de zuiverheid van deze broeder. Zijn belijdenis en levenswandel stemden overeen met het plan van God-Hij was een oprecht volgeling van Jezus, dus van de Waarheid en ook Johannes onderschrijft zelf dit goed getuigenis. Gajus kent dan de apostel wel zo goed, dat hij weet dat deze dit nooit zou doen, wanneer het in strijd met de waarheid zou zijn. Johannes had immers een zeer goede onderscheiding der geesten.

Wij leren hieruit dat men een broeder niet zomaar moet laten optreden, ook al kan hij goed spreken. Men behoort te weten wie en wat men in de gemeente ontvangt. Niet alleen moet de boodschap volgens de gedachten van God zijn, maar ook de levenswandel van de prediker moet ermee overeenstemmen. De waarheid zelf moet een goed getuigenis kunnen geven aangaande diens onberispelijk gedrag en reputatie.

In 1 Timotheüs 3:1-5 somt de apostel Paulus enkele eigenschappen op, waaraan een opziener en een werker in het Koninkrijk Gods moet voldoen. Hij moet onberispelijk- zijn, de man van één vrouw (dus ook geen polygamist in successie door echtscheiding), bezonnen, beschaafd, geen drinker, vredelievend, niet opvliegend, onbaatzuchtig en dus niet uit op geld. Ook geen pasbekeerde of overgekomene uit een andere denominatie, opdat hij niet hoogmoedig wordt. Het verlangen naar geld, naar eer en naar vrouwen moet niet in hem gevonden worden. Wanneer de gemeenten zich hieraan houden, zullen ze ook niet zo dikwijls teleurstellingen hebben met zogenaamde dienstknechten van God, die echter op deze punten onbetrouwbaar zijn.

Dat Johannes zo'n warme en sterke aanbeveling aan Demétrius meegeeft, zal wel te maken hebben gehad met de moeilijke opdracht om in de gemeente, waarvan Gajus lid was maar ook Diótrefes, te prediken. Ongetwijfeld zou de laatste persoon met zijn vrienden het de spreker moeilijk maken. De boze geesten zouden immers ontmaskerd worden door de waarheidslievende evangelist. Johannes wist dat hij een krachtige figuur was en geschikt om de wantoestanden aan de kaak te stellen.

 

3 Johannes 1:13-15 


Ik had veel aan u te schrijven, doch ik wil u niet schrijven met inkt en pen; maar ik hoop u spoedig te zien; dan zullen wij van mond tot mond spreken. Vrede zij u! De vrienden groeten u. Groet de vrienden bij name.

Johannes geeft dit korte epistel aan Demétrius mee. Het slot heeft grote overeenkomst met dat van de tweede brief. Waarom Johannes niet alles op papier wilde zetten, zal wel in verband gestaan hebben met de zaak rondom Diótrefes, die beter door een gesprek kon worden opgelost. Dan zou er hoor en wederhoor mogelijk zijn, zoals de apostel schrijft: 'Dan zullen wij (te zamen) spreken van mond tot mond'.

In de vorige brief schreef de apostel in vers 12: 'Opdat onze blijdschap volkomen zij'. Het onderwerp dat hij nu met Gajus en de gemeente doorpraten moet, geeft geen oorzaak tot vreugde. Het was moeilijk en wekte eerder droefheid bij deze grote apostel op.

Te midden van al de moeilijkheden wenst Johannes aan zijn geliefde broeder toch de vrede toe. Vrede is afwezigheid van levensstoornis. Hoewel er in de gemeente stoornis is, mag Gajus toch in alle rust zijn levensweg met de Heer vervolgen. Bewaarheid wordt aan Gajus: 'Indien hij een zoon des vredes is, zal de vrede op hem rusten' (Luc. 10:6). Er gebeurt dus in de onzienlijke wereld iets, wanneer zo'n wens door de apostel wordt uitgesproken. De groeten gelden nu niet de gehele gemeente, gezien de verwarde en moeilijke situatie. Er was toch sprake van vijandschap en afkeer bij Diótrefes en de zijnen. Daarom worden de groeten hier tussen wederzijdse vrienden gewisseld. De waarheidsgetrouwe broeders moeten hoofd voor hoofd of bij name gegroet worden.

Als een trouw herder noemt Johannes in navolging van zijn Meester de schapen die hem volgen bij name, want hij wil ze in de naam van Jezus blijven voeren in grazige weiden en naar waterbronnen des levens.

 
vorige pagina terug volgende pagina