Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De volheid van de Geest
Door P. Bronsveld

 
vorige pagina volgende pagina

Hoe worden we vervuld met de Heilige Geest?


 

Vaak veronderstelt men dat de doop in de Geest een soort eindstation zou zijn. Een praktisch ongrijpbaar ideaal, dat slechts voor de allerbesten haalbaar is. Een dergelijke gedachte zal men echter in de Schrift niet tegenkomen. Ze laat juist zien dat deze doop bij het prille begin van ons geestelijk leven hoort, dat iedere gelovige ervoor in aanmerking komt.

Zo spreekt de brief aan de Hebreeën van een 'leer van dopen'. Dat dopen is dan geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord. Meervoud dus: de doop in water en de doop in de Heilige Geest. Deze 'leer van dopen' behoort tot 'het eerste onderwijs aangaande Christus', tot het fundament, waarop het geloofsleven wordt opgetrokken. Wat aangeeft hoe belangrijk deze doop wel is.

De eerste christenen hebben deze leer aan hun jonge bekeerlingen onderwezen en haar in praktijk gebracht. Dat is dan ook in de Handelingen duidelijk terug te vinden. Als men in Jeruzalem hoort, dat velen in Samaria tot geloof gekomen zijn, onder de prediking van een eenvoudig diaken als Filippus, stuurt men er Petrus en Johannes heen. Daar aangekomen bidden deze apostelen onmiddellijk 'dat zij de Heilige Geest ontvangen mochten'. Ze doen dat onder het uitdrukkelijke gebaar van de handoplegging. De doop in de Geest werd heel bewust gezocht. En ontvangen (Hand. 8:15).

Nauwelijks is Paulus bekeerd of hij ontvangt onder gebed en handoplegging deze zegen: 'opdat gij met de Heilige Geest vervuld zoudt worden' (Hand. 9:17).

Komt deze apostel in kontakt met de discipelen van Johannes, dan doopt hij ze op de wijze zoals Jezus dat bevolen heeft en bidt vervolgens met hen om de Geest. 'En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de Heilige Geest over hen' (Hand. 19:6).

Voor de eerste christenen was de doop in de Geest blijkbaar de meest vanzelfsprekende zaak ter wereld. Men verwachtte niet anders of wie tot geloof kwam, ontving deze ervaring onmiddellijk. Men stimuleerde de jonge bekeerlingen door onderwijs, gebed en handoplegging. Kortom, men zocht bewúst naar de doop in de Geest en ontving deze ook.

Dit brengt ons tot de reden waarom Gods Geest Zich in bijbelse dagen op zulk een bijzondere wijze - zo ondergaan wij dat tenminste - openbaarde.

Men heeft gesuggereerd dat het hier om uitzonderlijke gevallen zou gaan. 'Wat in Handelingen gebeurde, zijn bijzondere daden Gods, waar we verder geen peil op kunnen trekken', meent men. 'Dat God het in die dagen zo deed, wil nog niet zeggen dat Hij het áltijd zo zal doen!'

Men ziet echter - bewust of onbewust - over het hoofd dat de gelovigen van het eerste uur zélf een groot aandeel in de gang van zaken hadden. Zij lieten zich er aktief bij betrekken. Er is sprake van gebed en handoplegging. Men kwam daar niet zomaar toe; deze praktijken stoelden op een duidelijk inzicht in de 'leer van dopen' die onder hen verkondigd werd. Deze gelovigen wisten wat zij deden.

Daarom is de theorie over een - aan geen enkele norm gebonden - goddelijk ingrijpen ondeugdelijk. Er is hier juist sprake van een goddelijke wetmatigheid. Men kan daar eenvoudig niet onderuit. De praktijken van de eerste christenen zijn wel degelijk normgevend!

Natuurlijk ligt het voor de hand dat het geheim op zichzelf niet in gebed en handoplegging school. Dat waren maar middelen. Wegen waarlangs men aan iets anders uitdrukking trachtte te geven: aan het geloof.

In feite hebben we hier de enige conditie om de Geestesdoop te ontvangen. Paulus stelt het zo: 'Hebt gij de Geest ontvangen tengevolge van werken der wet, of van de prediking van het geloof? (Gal. 3:2). Het antwoord op deze retorische vraag is duidelijk: door het geloof - gelóóf alleen, zonder werkheiligheid en goedbedoelde (maar misplaatste) menselijke inspanning.

Bijbelser principe is niet denkbaar. Alles wat van God te verkrijgen valt, zal in geloof aanvaard moeten worden. Reeds in het Oude Testament heet het: 'De rechtvaardige zal door zijn geloof leven' (Hab. 2:4). En in het Nieuwe: 'Zonder geloof is het onmogelijk God welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is van wie Hem ernstig zoeken' (Hebr. 11:6).

Misschien rijst de vraag hoe men nu aan geloof voor de doop met de Geest komen moet. Eist God dat we erom bidden? Moet het ons gegeven worden? Wat is eigenlijk de weg?

Wanneer we ons afvragen wat geloven nu eigenlijk is, wordt het antwoord op deze vragen zonder meer gegeven. Ontdaan van alle franje, is het eenvoudig: aanvaarden dat wat God zegt, wáár is en er ook naar handelen.

Deze definitie prikt het geloof vast op het kennen van Gods beloften. Paulus stelt het dan ook zó: 'Nu is het geloof uit het horen en het horen door het woord van Christus' (Rom. 10:17). Geloof wordt 'geboren' waar men aandacht schenkt aan de prediking van het woord van God. Men behoeft er zich niet toe 'op te werken', noch ervoor door 'diepten van twijfel en wanhoop te gaan'. Men behoeft er niet voor ten hemel op te klimmen of ervoor in de afgrond neer te dalen, zoals de Bijbel het stelt. Want: 'Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs dat wij prediken' (Rom. 10:8).

Geloven is luisteren naar Gods Woord en zich daar vertrouwend aan vastklemmen. Dat is een nuchtere zaak, die binnen het bereik van iedere christen ligt. Johannes zegt het zo: 'Wie God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij niet geloofd heeft in het getuigenis, dat God getuigd heeft van zijn Zoon' (1 Joh. 5:10). Daarmee stelt deze apostel de zaak nogal scherp. Waar wij denken dat ongeloof een soort hardnekkig virus is, waar we tegen wil en dank mee werden besmet, drukt Johannes dit waanidee resoluut de kop in. Ongeloof is eenvoudig zeggen dat God liegt! Ongeloof is beweren dat God maar wat gezegd heeft over zijn Zoon.

Tegenover deze definitie van ongeloof staat die van geloof: Gods getuigenis over Jezus als waar en betrouwbaar aanvaarden. In verband met de Geestesdoop is het dit: aanvaarden dat Jezus inderdaad is wat God over Hem betuigd heeft - dat Hij het is die in de Heilige Geest doopt.

Is dit moeilijk? Kost het inspanning om op Jezus te zien en te verwachten dat Hij Zich in zijn bediening als Doper waar zal maken?

Jezus is de brón van ons geloof. Niet omdat Hij dit geloof op de een of andere magische wijze op ons over zou brengen. Hij is de bron, omdat Hij het voorwerp van ons geloof is - op Hém zijn onze verwachtingen gericht. Op Hem, 'de leidsman (de auteur, zoals andere vertalingen zeggen) en voleinder van ons geloof' (Hebr. 12:2).

Geloven voor de doop met de Geest is: in vertrouwen tot Jezus gaan en de verwachting uitspreken dat Hij - hier en nu - onze Doper zal zijn.

 

Bidden om de Geest! 


Sommigen aarzelen God om de Geest te vragen. Zij zitten met de vraag of dit bidden nu wel zo noodzakelijk is. 'Als God ons zijn Geest geven wil', redeneren zij, 'doet Hij dat toch wel. Moeten wij daar nu speciaal om vragen?' De vraag is of er voor andere dingen dan wél gebeden moet worden. Als we niet om een uitdrukkelijk beloofde zegen als de Geestesdoop behoeven te bidden, kunnen we gebed om wélke zegen dan ook, wel achterwege laten!

De zaak is echter deze: God heeft het volste recht om condities te stellen waarop Hij zijn zegen schenkt. En één van de voorwaarden is het gelovige gebed. God wil gebeden zijn. Hij heeft het volste recht onze gebeden te eisen. Bovendien is het zo verwonderlijk nog niet dat de Heer aan gebed zijn zegen verbindt. Bidden is niets anders dan zich aan de Heer uitleveren: 'Heer, hier ben ik, verras mij in uw goedheid met de zegen die U mij toebedacht hebt'. Gebed is dan ook een uiting van afhankelijkheid van zijn genade. Zou dat de Heer niet welgevallig zijn?

Twijfelen sommigen eraan of het bidden om de Geest wel nodig is, anderen koesteren heimelijk nog wel eens de gedachte dat het gebed een soort prestatie zou zijn die geleverd moet worden. De Heer zou door de intensiteit en de duur van ons bidden vermurwd moeten worden. Juist rondom het bidden om de Geest spreekt het 'prestatie-principe' bij menigeen een hartig woordje mee: het ontvangen van de Geestesdoop is tenslotte niet de eerste de beste zegen die bij God weg te halen valt - men moet zich daar echt wel wat aan gelegen laten liggen.

Een dergelijke (valse) voorstelling van zaken wordt nogal eens gevoed door de bidstond die de discipelen in de tien dagen tussen Hemelvaart en Pinksteren organiseerden. 'Wanneer wij bidden en op de Geest wachten zoals zij, zal deze ook over óns worden uitgestort', meent men dan. Lucas schrijft over deze bidstond echter dit: 'En zij keerden terug naar Jeruzalem met grote blijdschap en waren voortdurend in de tempel, lovende God' (Luc. 24:53). Blijdschap en lofprijzing! Dat was wat ánders dan aanhoudend bidden en smeken. En waarom ook niet: men was van de komst van de Trooster volkomen zeker. Jezus had uitdrukkelijk beloofd dat Hij komen zou - 'niet vele dagen na deze'. De Geest behoefde dan ook niet van de hemel afgebeden te worden. Hij is immers de Geest der belofte. Restte slechts daar in kinderlijk geloof voor te dánken. En dat deed men dan ook.

Hoe lang zullen wij moeten bidden om de Heilige Geest? Velen veronderstellen dat de Heer voor allerlei gewichtige gebeurtenissen in ons leven een exact tijdstip heeft vastgesteld. Zo ook in verband met de doop in de Geest: men zou deze pas ontvangen als daar Gods tijd voor gekomen is. Nu heeft Jezus ons in verband met deze tijdsfactor bij het bidden niet in het onzekere gelaten. Hij zei dit: 'Al wat gij bidt en begeert, gelooft, dat gij het hebt ontvangen, en het zal geschieden' (Marc. 11:24).

Op het eerste gehoor is dit een tegenstrijdige uitdrukking: men moet geloven dat men iets al hééft om het vervolgens te kunnen verkrijgen. Uit het verband blijkt echter duidelijk wat de Heer met dit 'gelooft dat gij het ontvangen hebt' bedoelde. In het voorgaande vers heet het namelijk: 'Hebt geloof in Gód'. Dat geloof is niet los te denken van Gods wezen en het geheel van zijn plannen en beloften. 'Geloven dat men ontvangen hééft', is: de dingen vanuit goddelijk perspectief bezien. Gods beloften liggen vast. Ze zijn onwankelbaar. 'Geloven dat men ontvangen hééft' is eenvoudig de zekerheid hebben dat de zegen waarnaar men zoekt, in Gods gedachten reeds rond is.

Gods beloften zijn als een getekende cheque: door te geloven dat we ontvangen hebben - het vertrouwen dat de cheque gedekt is - zullen we het geld ook baar in handen krijgen - door naar de bank te gaan en de cheque te innen.

Ons geloof richt zich daarom niet in de eerste plaats op wat de Heer doen zal, maar op wat Hij reeds gedaan hééft. Heel het geloofsleven is in feite op dit principe gestoeld: de wereld is met God verzoend, Jezus hééft de zonde der wereld op Zich genomen, door zijn striemen ís ons genezing geworden, met Hem zíjn wij gestorven. Zaak is dat deze vaststaande elementen in Gods plan nu ook werkelijkheid worden door geloof en aanvaarding van die feiten.

Zo ook in verband met de doop in de Geest. Deze is reeds uitgestort. Rest ons daar persoonlijk op in te gaan. Bidden om de Geest is daarom geen pogen 'ten hemel op te klimmen om de Geest te doen afdalen'. Het is eenvoudig innerlijk op dat punt komen dat men aanvaardt dat Gods Geest in ons persoonlijk leven gekomen ís.

Dat verschuift de ervaring van de doop in de Geest vanuit de toekomst naar het heden. Het gaat niet aan 'op Gods tijd te blijven wachten'. Gods tijd is reeds lang gekomen; sinds de Geest op de pinksterdag werd uitgestort. De Heer wacht nu op óns: het wordt tijd dat wij beseffen dat onze tijd gekomen is, om onze hand op Gods onwankelbare beloften te leggen. 'En het zal geschieden', belooft Jezus - geschieden op hetzelfde ogenblik dat we vanuit een goddelijk perspectief de komst van de Geest in ons leven als een voldongen feit gaan zien.

 
vorige pagina terug volgende pagina