Stichting Uitgeverij Rhemaprint

de Olijfbergrede
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

8. DE LAATSTE SCHEIDING


 

Scheidingen 


De voorgaande gedeelten van de tweede bergrede eindigen alle in een scheiding tussen goede en kwade chnistenen. Allereerst schilderde de Heer de ondergang van de kerk van het oude verbond en het uittrekken van het ware Israël uit Jeruzalem. Dit oordeel over het aardse Jeruzalem en het ontkomen van het 'overblijfsel' waren een schaduw van de toekomende dingen. In het laatste der dagen komt er een scheiding tussen een vleselijk gezind christendom en een geestelijk volk Gods. Dit laatste zou als zonen Gods aangenomen worden en het grote Babylon zou achtergelaten worden, dat wil zeggen een prooi worden van de boze machten. In de zonen Gods zal dan de Heilige Geest als nooit tevoren werkzaam zijn, want het hout van de vijgeboom zou week worden en het nieuwe leven zich openbaren. De valse kerk wordt van de ware gescheiden als het onkruid van de tarwe.

Ten tweede sprak de heer over het oordeel dat over zijn dienstknechten zou gaan. Zij die aan hun volgelingen spijze te rechter tijd zouden uitreiken, worden over al het bezit van hun Heer gesteld, maar de ontrouwe dienstknechten die hun Heer niet verwachtten, zouden het lot der huichelaars delen. Ook zij zouden door de boze machten gefolterd worden. Ten derde zou zich een scheiding voltooien tussen allen die zeiden de wederkomst des Heren te verwachten. Een bepaalde categorie van hen trekt wel uit om de bruidegom tegemoet te gaan, maar zij doet dit met restricties, omdat zij Gods Woord maar tot op bepaalde hoogte aanvaardt. Deze dwaze maagden volhardden niet tot het einde. Zij hadden slechts geloof voor een bepaalde tijd, hun olie was niet toereikend.

Zij grepen niet naar de beloften die speciaal voor de eindtijd gegeven zijn. Zij hadden geen geloof in de doop met de Heilige Geest, in de geestelijke gaven, noch in het heil of de heerlijkheid. Daarom misten zij de vruchten van het geloof. Zieken werden niet genezen, duivelen niet uitgeworpen en de weg der heiligmaklng niet begaan en als men deze insloeg, probeerde men het nog in eigen kracht. Hun verwachtingen specialiseerden zich op het natuurlijke volk Israël. Zij interesseerden zich voor de politiek in het Midden-Oosten, zoals anderen dit doen voor Zuid-Oost-Azië, Griekenland of Zuid-Afrika. Door hun leer dat de Heer deze nacht kan komen, hadden zij geen oog voor het heil en de heerlijkheid van een ontwaakte gemeente. De kloof tussen ware en valse maranathachristenen wordt steeds dieper! De wijze verwachten de verlossing van het Israël Gods en daarom ijveren zij naar de ontwikkeling van de geestelijke gaven in hen ten behoeve van de gemeente.

Ten vierde sprak de heer over de schifting tussen hen die de Heilige Geest ontvangen hebben. Er is ook een scheiding in de pinksterbeweging. De trouwe pinksterchnistenen zijn werkzaam met de hun toevertrouwde talenten, terwijl het ontrouwe deel de gave van de Heilige Geest in de grond verbergt. De dwaze maranathachristenen en de dwaze pinksterchristenen kunnen in de eindtijd niet standhouden. Zij gaan niet in tot het feest van hun Heer. Tenslotte eindigde Jezus zijn tweede bergrede met te wijzen op de finale scheiding, wanneer alles vervuld is wat geschieden moet. Hij sprak over het eindoordeel, omdat God 'een dag bepaald heeft, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig oordelen zal door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken' (Hand. 17:31). Met voorbijgaan van de eerste opstanding en de interimperiode van het duizendjarige rijk, benaderde de Heer de 'dag' waarin over de eeuwige toestand van ieder mens door middel van de gemeente en haar Hoofd beslist zal worden. Er wordt dan geoordeeld wie ingaat tot een toestand van eeuwig heil en wie tot die van eeuwige rampzaligheid. De heiligen zullen dan de wereld oordelen naar de maatstaf van het evangelie van Jezus Christus (1 Cor. 6:2).

 

In zijn heerlijkheid 


'Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaatsnemen op de troon zijner heerlijkheid' (vers 31). Willen wij deze laatste en moeilijke pericoop van de bergrede begrijpen, dan zullen wij eerst een antwoord moeten geven op de vraag: wat betekent 'in zijn heerlijkheid'? Allereerst is sprake van de heerlijkheid die de Vader aan de Zoon geschonken heeft. Als nieuwe schepping ontving de Zoon des mensen de Heilige Geest. Door deze Geest kon Hij de boze machten weerstaan en overwinnen. Zijn heerlijkheid was, dat Hij daarom 'in een vlees, aan dat der zonde gelijk' (Rom. 8:3) zonder te zondigen kon leven. Hij was één, gelijk de Vader één is, dus geheel rein, volkomen heilig en afgezonderd van het kwaad. Door deze Geest was Hij ook in staat te redden, te genezen en te bevrijden. Nadat de Heer als lam van God de zonde der wereld weggenomen had, werd Hij 'door de rechterhand Gods (de Heilige Geest) verhoogd' (Hand. 2:33). Toen ontving Hij 'alle macht in hemel en op aarde' (Matth. 28:18).

In Johannes 17:22 sprak de Heer over degenen die in Hem zouden geloven: 'En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn'. Doorde kracht van de Heilige Geest, waarin zij gedoopt werden, zouden zij in staat zijn met een onverdeeld hart te leven. Zij zouden de boze overwinnen (l Joh. 2:14). Door het ingaan in het Koninkrijk der hemelen en door de kracht van de Heilige Geest zouden zij een plaats ontvangen in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, dus in zijn lichaam zijnde (Ef. 2:6). Jezus had immers gebeden: 'Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen' (Joh. 17:24). Daar zien zij Jezus 'met eer en heerlijkheid gekroond' (Hebr. 2:9). Door dit zien opJezus'veranderen zij naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is' (2 Cor. 3:18).

Jezus is gekomen 'om vele zonen tot heerlijkheid te brengen' (Hebr. 2:10). Hij is in alles ons voorbeeld, opdat wij in zijn voetsporen zouden wandelen. HIJ is 'de eerstgeborene onder vele broederen' (Rom. 8:29). Van voor de grondlegging der wereld had de Vader het zo beschikt. Hij wil dat wij aan zijn Zoon gelijk zullen zijn, zoals er in lJohannes 3:2 staat: 'Wij weten dat, als Hij zal geopenbaard zijn (in ons), wij Hem gelijk zullen wezen'. Ook de kinderen Gods krijgen deel aan de goddelijke natuur (2 Petr. 1:4). Deze heerlijkheid, die Gods kinderen verwerven, is het grote geheim van God, dat 'eeuwen en geslachten lang verborgen geweest is, maar thans is geopenbaard aan zijn heiligen' (Col.1:26).'Want in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk en gij hebt de volheid verkregen in Hem', dat is in zijn lichaam zijnde of in de gemeente (Col.2:9,10). Paulus schreef. 'Die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt' (Rom.8:30). De heerlijkheld der kinderen Gods wordt gerealiseerd door de volgende heilsfeiten: zij zijn van schuld bevrijd en gerechtvaardigd, zij worden van de boze geesten verlost, genezen en hersteld, zij ontvangen de doop in de Heilige Geest, hun denken wordt vernieuwd en hun wandel is in de hemel. Zij handelen en spreken door de Heilige Geest geleid, zij groeien uit tot de volwassenheid, 'tot de maat van de wasdom der volheid van Christus' (Ef. 4:13). Zij ontwikkelen zich van kinderen tot zonen en van zonen tot vaders, die door de Heilige Geest de diepste gedachten Gods leren kennen. Dan zijn zij geschikt tot alle goed werk en waarlijk mede-arbeiders Gods. Dit zich uitstrekken naar de volkomenheid om het plan Gods met de mens te realiseren, leidt naar de heerlijkheid. Hoe God dit alles in het laatste der dagen tot stand zal brengen, is nog een verborgenheid. Wij weten dat Hij op bijzondere wijze zijn Geest zal uitstorten. Wanneer in Openbaring 10:4 en 7 gesproken wordt over het geheim der donderslagen, lezen wij: 'In de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, is ook voleindigd het geheimenis van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd'.

Het plan des Vaders is dus een gemeente die gelijkvormig is aan het beeld van Jezus Christus, Wanneer de in Christus ontslapenen opstaan met hun verheerlijkt lichaam en de dan nog levenden in een punt des tijds veranderd worden, is dit proces van volmaking voor de gemeente van Jezus Christus voltooid. De tempel Gods in de hemel is dan gereed. De heerlijkheid van Jezus Christus is dus zijn gemeente. Deze is tevens de heerlijkheid van de Vader, want zijn veelkleurige wijsheid wordt in haar geopenbaard. 'Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid des Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden' (Matth. 16:27).

Deze heerlijkheid is niet abstract zoals vele bijbeluitleggers het doen voorkomen, daar zij bij hun verklaringen het woord 'heerlijkheid' alleen vervangen door wat synoniemen, zoals: luister en majesteit, of spreken over de pracht van zijn koninklijk gewaad, terwijl God toch geest is. De bekleding van de Vader en de Zoon is de gemeente, want dáárin wonen zij. De heerlijkheid van de Vader en van de Zoon is reëel en gebonden aan het lichaam van Christus, de gemeente. In het aantal en in de kwaliteit der onderdanen is des konings heerlijkheid (Spr. 14:28).

God sprak eenmaal: 'Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis'. In het persoonlijke voornaamwoord 'Ons' was dus het Woord begrepen. Als vleesgeworden Woord is de Zoon de afdruk van het goddelijke wezen (Hebr. 1:3) en de gemeente wordt aan het beeld van de Zoon gelijkvormig. Dit plan was bij God ontstaan en deze was er dus de vader van. Ook daarom is er sprake van de heerlijkheid des Vaders. De duivel wil dit plan verhinderen. Reeds in het paradijs ontkende hij de bedoeling van God met de mens, toen hij sprak: 'Maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en gij als God zult zijn'. Het is echter de begeerte van God om ons tot zijn niveau te verheffen, opdat zijn Geest met onze geest in volkomen harmonie voor eeuwig verbonden zal zijn. Wanneer er dus staat: 'Wanneer de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid' wordt bedoeld, dat Hij komt met zijn gemeente. Door deze gaat God de wereld oordelen. Jezus komt met de wolken (gevaarten), het beeld van de gemeente. Daarom is bij het laatste oordeel sprake van 'een grote witte troon' (Openb. 20:11). Deze is zo groot dat er plaats is voor de schare, waarvan gesproken was: 'Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen (strijdende op aarde tegen de boze machten in de hemelse gewesten) en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon' (Openb.3:21). Jezus is de Koning der koningen en de Heer der heren. Zijn troon is het centrum van macht in hemel en op aarde. Een koning alleen, zonder volgelingen, bezit geen heerlijkheid. Op deze wijze wordt vervuld: 'En de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven en Hij zal als koning over het huis van jakob (het Israël Gods) heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen' (Luc. 1:33).

De troon van David is de troon van God. Er staat immers: 'En Salomo zette zich op de troon des Heren als koning in de plaats van zijn vader David' (1 Kron. 29:23). De heerlijkheid van Salomo was een schaduw van de heerlijkheid van Christus. 'Toen de koningin van Scheba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des Heren placht te brengen, toen was zij buiten zichzelf (1 Kon. 10:4,5).

'En al de engelen met Hem'. In Hebreeën 1:14 wordt meegedeeld, dat de goede engelen allen dienende geesten zijn, die uitgezonden worden ten dienste van hen die het heil beërven. De goede engelen vinden wij bij de kinderen Gods. Waar dezen zijn, bevinden zich ook hun dienaren. Het is daarom niet vreemd dat rondom de grote witte troon, waarop de gemeente van Jezus Christus gezeten is, al haar dienaren aanwezig zijn: 'En al de engelen stonden rondom de troon' (Openb. 7:11). Zij hadden zich verblijd toen deze zonen Gods zich tot God bekeerden. Zij dienden de gelovigen, toen dezen in de strijd tegen de boze geesten volhardden. De engelen droegen hen op de handen, zodat zij hun voet niet stootten, dat wil zeggen zij werden door de moeiten heengedragen zonder te struikelen of te zondigen. Nu zien zij hoe de gemeente één geworden is, gelijk de Vader en de Zoon één zijn. De troonverwervers zijn nu tot alle goed werk volmaakt toegerust, zij hebben het einddoel des geloofs bereikt en God kan hun het oordeel over de wereld toevertrouwen.

 

Het vonnis   


Het slot van de tweede bergrede toont ons, dat in de geschiedenis van de mensheid voor het laatst een oordeel wordt geveld en een scheiding wordt gemaakt. In korte, maar scherp geformuleerde bewoordingen wijst de Heer op deze uiteindelijke beslissing van Gods zijde, die de betekenis krijgt van een altijd durende kloof tussen de goede en de kwade mensen: 'En al de volken zullen vóór Hem verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, en Hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand' (Matt.25:32,33)

'Alle volken' heeft betrekking op de mensheid van alle tijden en van alle plaatsen. Zij worden gesteld voor de grote, witte troon, waarvan Openbaring 20:11 spreekt, een beeld van regeringsmacht, gezag, heerschappij en van het recht Gods in de zienlijke en de onzienlijke wereld. Hij is niet nieuw, maar bestaat van eeuwigheid. Zegt de Psalmnist niet: 'Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig' (45:7)? In verband met deze autoriteit sprak de Heer: 'Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde'(Matth. 28:18). Aangaande het oordeel werd door Hem gezegd: 'Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven' (Joh. 5:22). In Handelingen 17:31 leert de apostel: 'Omdat Hij (God) een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft'. Zoals wij reeds zagen, heeft naast haar Heer de gemeente, waarmee Hij onlosmakelijk verbonden is, deel aan dit oordeel over mensen en engelen. Omdat alle volken geoordeeld worden, kunnen wij hier spreken van het laatste oordeel. Er zijn dan al vele oordelen aan voorafgegaan. Jezus sprak: 'Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden' (Joh. 12:31).Doordepredikingvanhetevangelleen de kracht van de Heilige Geest worden de boze geesten uit de mensen geworpen. De kinderen Gods worden dan gescheiden van 'de overste dezer wereld'. Zij hebben geen gemeenschap meer met hem. Het oordeel begint bij het huis Gods, dat in vele verdrukkingen en tenslotte in de grote verdrukking van al de boze machten gescheiden wordt en op deze wijze als geheiligden en overwinnaars uit de strijd tevoorschijn komt. Ook zal ereen oordeel gaan door de hemel, als satan en zijn engelen op aarde worden geworpen en hun plaats in de hemel niet meerwordt gevonden (Openb. 12:8). Hun laatste toevlucht is dan dat zij zich verschuilen in de schepselen op aarde. Ook gaat het oordeel over de belijders van Christus, dus komt er een scheiding tussen tarwe en onkruid. In de rede op de Olijfberg heeft onze Heer daarover uitvoerig gesproken. Voor de christenheid gelden de woorden van de profeet Jesaja: 'Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden' (Rom. 9:27). 'Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een sleepnet, neergelaten in de zee, dat allerlei bijeenbrengt. Wanneer het vol is, haalt men het op de oever, en zet zich neer en verzamelt het goede in vaten, doch het ondeugdelijke werpt men weg. Zó zal het gaan bij de voleinding der wereld. De engelen zullen uitgaan om de bozen uit het midden der rechtvaardigen af te zonderen, en zij zullen hen in de vunige oven werpen; daarzal het geween zijn en het tandengeknars' (Matth. 13:47-50).

Hier is sprake van een zuiveringsproces der kerk. Het onkruid wordt uit de tarwe weggetrokken, de dwaze maagden van de wijze gescheiden, de luie slaven apart gesteld van de goede dienstknechten. De vurige oven is beeldspraak voor de verzengende demonische machten, waaraan de valse of afvallige kerk overgegeven wordt.

Bij Jezus' wederkomst gaat het oordeel eerst tussen de gestorvenen, de eerste opstanding. Die in Christus ontslapen zijn, staan met een onverderfelijk en verheerlijkt lichaam op, terwijl de 'overige doden niet weder levend worden, voordat de duizend jaren voleindigd zijn' (Openb. 20:5). Dit is een oordeel of 'scheiding' tussen de doden. Dan komt het ogenblik dat de gemeente op aarde in een punt des tijds veranderd wordt bij het blazen van de zevende bazuin (1 Cor. 15:52 en Openb. 11:15-19). Dat is dan het oordeel tussen hen die nog leven op aarde. Na de slag bij Harmágedon worden het beest en de valse profeet definitief geoordeeld en in de poel des vuurs geworpen, terwijl satan in de afgrond opgesloten wordt. Tijdens het duizendjarige rijk dat nu volgt, wordt de aarde geoordeeld en gezuiverd van het kwaad. Er is dan opnieuw een scheiding tussen hen die leven op aarde. In die tijd is iedereen in de gelegenheid om verlost en genezen te worden, ten einde op deze wijze als een volkomen mens het geestelijke Jeruzalem binnen te gaan, bevrijd van de machten der duisternis en genezen van de kwetsuren. Wie niet luisteren wil, sterft. Dan komt de grote verzoeking en degenen die afvallen, zijn ontelbaar als het zand der zee. Nu komt de verleiding niet van het beest uit de afgrond, maar van de duivel zelf die uit de afgrond is losgelaten. Zijn legerscharen omsingelen de legerplaats der heiligen (de gemeente) en de heilige stad (de aardbewoners die zich niet hebben laten verleiden). Dan daalt vuur neer uit de hemel, want God legt verwarring onder deze vijandige legermachten, 'en de duivel die hen verleidde, werd geworpen in de poel van vuur en zwavel' en zijn hulptroepen van engelen worden bij de grote zuivering van Gog en Magog naar deze plaats verwezen (zie hiervoor: 'De gemeente in de eindtijd').

Het laatste oordeel betreft nu niet de hemel of de aarde, maar het dodenrijk, want de aarde is hersteld en de hemel is hersteld. De stad Gods wordt echter voltooid, wanneer na deze laatste opstanding de rechtvaardigen daar hun plaatsgaan innemen. Jezus sprak: 'De ure komt, dat allen die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan wie het goede gedaan hebben tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel' (Joh. 5:28,29). Bij deze opstanding moeten de dood en zijn trawanten hun prooi loslaten en worden ziel en geest van de doden met een onsterfelijk lichaam overkleed. Dan vangt het laatste oordeel aan. De Heer gebruikt hier het beeld van een herder die de schapen van de bokken scheidt. De schapen typeren de volgzamen en zachtmoedigen, maar de bokken de opstandigen en ongehoorzamen. Met bokken worden waarschijnlijk gewoon geiten bedoeld. Schapen en geiten zijn overdag bij elkander op de weide, maar worden 's-avonds door de herder gescheiden. Zo waren de doden allen te zamen in het dodenrijk, maar worden nu bij deze algemene opstanding door de grote Herder der schapen van een gescheiden.

Het zetten aan de rechter- en aan de linkerhand doet denken aan een gebruik bij het joodse sanhedrin. Links en rechts van de voorzitter van de hoge raad zaten de medeleden in de vorm van een halve cirkel. Twee schrijvers stonden de stemmen op te schrijven. Die aan de rechterzij de tekende de vrijsprekende stemmen op en die aan de linkerzijde de veroordelende stemmen. Daarna werden de vrijgesprokenen aan de rechterzijde en de veroordeelden aan de linkerzijde geplaatst.

De uitdrukking 'verzameld worden' wijst erop, dat de mens dan zelf geen keus meer maakt. Er wordt over hem beslist.

 

De gezegenden des Vaders 


'Dan zal de Koning tot hen, die aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af' (Matt.25:34)

Wij weten niet hoe lang de tijdsduur is, die door het oordelen in beslag genomen wordt. God heeft geen haast bij de volvoering van zijn plan. Zoals de zichtbare schepping ontzaglijke wordings perioden gekend heeft, zo is het ook met de herschepping. Eén dag is als duizend jaar bij God. Nooit gebeurt er iets hocus pocus. Hoe lang duurde de bedéling der schaduwen wel? Het nieuwe verbond begon als een zaadje. Eerst Christus, toen enkele discipelen en een gemeente. Bijna tweeduizend jaar zijn voorbijgegaan en nog is het doel van God met de gemeente niet bereikt. Nog heeft zij de volkomen vrucht niet voortgebracht. En als de gemeente de volle wasdom bereikt heeft en de rijpe vrucht der aarde geoogst is, wordt zij ingezet om de zuchtende schepping in haar totaliteit te verlossen. Dan is erweer sprake van een tijdsbestek van 'duizend jaren' om dat doel te bereiken.

Wij weten ook niet hoe lang de periode duurt, dat het dodenrijk zijn gevangenen moet loslaten. Dan wordt vervuld: 'En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend. En nog een ander boek werd geopend, het boek des levens; en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken' (Openb. 20:12). Het gaat hier over een proces van rechtspleging, waarin door de gemeente over de levens van allen die aan de tweede opstanding deel hebben, op grond van begane daden, vonnis geveld wordt. Dit heeft zijn tijd nodig, doordat voor iedere herrezen mens afzonderlijk een oordeel gevormd moet worden.

De vraag rijst: wie zijn deze gezegenden des Vaders of degenen 'die deel hebben aan de zegeningen des Vaders' zoals de nieuwe Engelse vertaling luidt? Dit zijn de rechtvaardigen van alle eeuwen en uit alle volken, die geen deel hebben gehad aan de eerste opstanding van hen die in Christus ontslapen zijn. Het gaat hier over degenen die het evangelie van het Koninkrijk der hemelen zoals Jezus dat leerde, niet gekend hebben. Zij konden met hun inzichten en met de kracht en de begaafdheid, die hun ter beschikking stonden, de volkomenheid niet bereiken. Het gaat over hen die voor hun 'geslacht de raad Gods gediend hebben' en ontsliepen, terwijl zij 'het beloofde niet verkregen hadden' (Hand. 13:36 en Hebr. 11:39). Wij denken aan Job, maar ook aan zijn vrienden die door een 'vrome' geest geleid werden; aan vader Jakob, maar ook aan zijn zonen wier namen gevonden worden op de poorten van het nieuwe Jeruzalem; aan Melchizédek, de koning van Salem. Velen leefden als David 'met hun lek en gebrek' naar de godskennis die zij bezaten. Wij denken ook aan onze vaderen, die nauwgezet de Heer dienden, maar voor wie het Koninkrijk Gods met zijn vrede, blijdschap en gerechtigheid een nauwelijks te grijpen zaak was, omdat zij geen kennis hadden van de doop in de Heilige Geest en van de weg tot bevrijding en verlossing. Aan hen die in de duistere middeleeuwen de weg des heils niet kenden, hoewel zij de vergiffenis van hun zonden door het bloed van het lam Gods aanvaardden en hun leven wel hadden voor het Woord Gods. Dan zijn er de miljoenen die van het herstelplan Gods nimmer hoorden en die toch hongerden en dorstten naar de gerechtigheid. Het werd hun niet gepredikt. Indien zij het volle evangelie gehoord hadden, zouden zij het met beide handen gegrepen hebben. Wij denken aan hen, over wie Paulus schreef- 'Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Christus Jezus' (Rom. 2:14-16).

Wanneer er staat dat de heiligen van de nieuwtestamentische gemeente de wereld zullen oordelen (1 Cor. 6:2), lijkt het ons zeer onwaarschijnlijk dat dit rechtspreken zoals sommigen beweren, alleen bestaat in het uitspreken van de strafmaat der vonnissen. De maranathabeweging leert volgens de sinistere kanttekeningen van de Scofieldbijbel bij Openbaring 20:12, dat in het boek des levens geen enkele naam meer staat. Volgens haar aanhangers bestaat dit boek alleen uit blanco bladzijden, waarin de namen van de veroordeelden hadden kunnen staan. Geen enkele van deze doden zou dus aan de rechterhand Gods geplaatst worden, terwijl de onrechtvaardigen wel geoordeeld zouden worden naar hun werken, maar allemaal hetzelfde vonnis zouden ondergaan, namelijk de verwijzing naarde poel des vuurs. Dit hele laatste oordeel is dan maar een schijnvertoning. Men beroept zich bij deze uitleg op de woorden van Jezus tot de inwoners van Kapernaüm en Bethsaïda, dat het Tyrus en Sidon draaglijker zou zijn in de dag des oordeels dan de steden waarin Jezus geleerd had en zijn heerlijkheid getoond.

In deze dag des oordeels, wanneer het verborgene des harten zal geopenbaard worden, zal echter blijken dat onder deze heidenen mensen geweest zijn, die hongerden en dorstten naar de gerechtigheid. Daarom zegt Jezus van hen: 'Indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben' (Matth. 11:21). Daarom zullen in het laatste oordeel de mensen van Tyrus en Sidon het er beter afbrengen dan het volk waaronder Jezus zijn heerlijkheid toonde en dat zijn hart verhardde.

Bij de beoordeling van de werken zal met de factor onwetendheid rekening gehouden worden. 'De mannen van Ninivé zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het (doen) veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona en zie, meer dan Jona is hier. De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met dit geslacht en het (doen) veroordelen, want zij is (hongerend en dorstend) gekomen van de einder der aarde om de wijsheid van Salomo te horen en zie, meer dan Salomo is hier' (Matth. 12:41,42).

Voor allen die de gerechtigheid hebben liefgehad, maar aan wie het evangelie niet verkondigd werd of slechts gedeeltelijk, onder een sluier, geldt: 'Daarom, velt geen oordeel vóór de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken' (1 Cor. 4:5). Deze tekst kregen wij in herinnering, toen wij eenmaal meemaakten dat een godvrezende vrouw, die haargehele leven zichvooranderen opgeofferd had, overweldigd werd door de vijand en zonder enige aanwijsbare reden de hand aan zichzelf sloeg. In onzegelijkenis spreekt de Heervan een beërvenvanhet Koninkrijk Gods. Voor de nieuwtestamentische gelovigen geldt dat zij in Christus zijnde het erfdeel reeds ontvangen hebben (Ef. 1:11). Voor hen geldt: 'Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde' (Col. 1:13). De rechtvaardigen uit de tweede opstanding evenwel ontvangen de volle zegen op de nieuwe aarde. Daar staat het geboomte des levens, beeld van de gemeente met haar Hoofd, wier bladeren (geestelijke gaven) zijn tot genezing der volken die het nieuwe Jeruzalem binnengaan (Openb. 22:2). De gemeente van het nieuwe verbond is ook in de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde het heilsinstrument, opdat ook de rechtvaardigen die de vervulling met Gods Geest niet gekend hebben en de volkomenheld niet bereikt hebben, tot deze hoogte zullen worden gevoerd. Aan het einde van die periode zal 'God zijn alles in allen' (1 Cor. 15:28). Voor degenen die in het eindoordeel aan de rechterhand Gods geplaatst worden, geldt Hebreeën 11:40: 'Zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen'.

Voorhet duizendjarige rijk, als de aarde vol is van de kennis des Heren en het tijdperk dat dan nog volgt vóór het laatste oordeel, geldt echter dat wie het volle evangelie gehoord heeft en verworpen, niet tot de rechtvaardigen kan behoren. Een mens die hongert en dorst naar de gerechtigheid Gods zal het volle evangelie willen aanvaarden en van zijn vijanden verlost willen worden. Waarom zou men later het evangelie aannemen dat men eerst verworpen heeft? Ditzelfde geldt nu reeds voor hen die het evangelie Gods aanvaard hebben en later weer afvallig worden. Er staat immers: 'Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de Heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen' (Hebr. 6:4). Hen die buiten het lichaam van Christus zijn, oordeelt God naar hun werken (1 Cor. 5:13). De rechtvaardige God zal dan ook rekening houden met wat zij geweten en wat zij gekund hebben.

 

Barmhartigheid 


Voordat de wereld geschapen werd, had God reeds het complete bestek in gedachten, vanaf het begin tot aan het einde.

In dit plan was het Koninkrijk Gods opgenomen, gerealiseerd in mensen, die geschapen waren naar Gods beeld en naar zijn gelijkenis, zoals vers 34 eindigt: 'Het Koninkrijk Gods, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af' (Matt.25:34).

Een van de eigenschappen die God speciaal ten opzichte van de mens geopenbaard heeft, is zijn goedertierenheid. Heilige engelen noch duivelen hebben van genoemde karaktertrek van God ondervinding, maar deze moet wèl in het beeld Gods, de mens, aanwezig zijn. Bij het laatste oordeel wordt deze eigenschap als toetssteen gebruikt, omdat zij tevens het bewijs is van de aanwezigheid van liefde ten opzichte van God en de naaste, dat is de eis der wet.

In de eerste bergrede sprak de Heer: 'Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden'. Barmhartigheid is een eigenschap die overvloedig bij God gevonden wordt, want Hij is vol ontferming en mededogen. Verschillende malen wordt ook meegedeeld dat de mens Jezus 'met ontferming bewogen was'. Als christenen zullen wij barmhartig moeten zijn, gelijk onze Vader in de hemelen barmhartig is (Luc. 6:36). Juist daaruit zal blijken dat wij-kinderen van onze hemelse Vader zijn. Hij wil immers dat allen behouden worden en dat niemand verloren gaat. Daarom wordt in de behandelde tekst bedoeld: 'Beërft het Koninkrijk dat u, barmhartigen, bereid is van de grondlegging der wereld af.

 

Werkers der gerechtigheid 


'Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben wij U gevoed, of dorstigen hebben wij U te drinken gegeven? Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest, of naakt, en hebben U gekleed? Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot U gekomen?' (Matt.5:35-39)

Hier is sprake van een schenkende of goddelijke liefde ten opzichte van de naaste. Deze werkers der gerechtigheid wordt niet gezegd dat zij liefde ontvangen hadden, maar dat zij deze verspreid en in daden gemanifesteerd hadden. Boze geesten kennen geen enkele vorm van goedertierenheid of liefde om elkander of mensen op te bouwen. Daarom verliezen allen die door hen geleid worden, de menselijke barmhartigheid en het mededogen. Wanneer iemand van de macht der duisternis verlost en zijn normale menselijke natuur weer hersteld is, als zijn stenen hart veranderd is in een van vlees (Ez. 36:26), zal hij ook weer genade en goedertierenheid kunnen bewijzen. Hoeveel temeer zal een mens, die met de Heilige Geest gedoopt is, hiertoe in staat zijn, daar bij hem met de liefde Gods ook de geestelijke gaven kunnen werken. Dan zal hij anderen kunnen helpen, verlossen en genezen. Het evangelie is de boodschap van Gods ontferming en barmhartigheid. Alles wat zich richt op beschadiging of vernietiging, is van de duivel. Alleen door de geestelijke gaven wordt een mens tot alle goed herstelwerk volledig toegerust. Het evangelie van Jezus Christus stelt de gelovigen in staat meer te geven en meer mee te delen dan wat in deze verzen vermeld wordt. Daarom begrijpen wij nog temeer dat het oordeel, waarover hier gesproken wordt, niet de volgelingen van Jezus, de gemeente, betreft, maar de rechtvaardigen van het oude verbond en degenen waarin het beeld Gods nog niet geheel verloren was gegaan en die'van nature die dingen deden, die de wet Gods gebiedt'. Daarom verwonderen deze rechtvaardigen zich erover, wanneer de Koning hen met deze woorden toespreekt en zij vragen: 'Wanneer hebben wij U gezien en op deze wijze ten opzichte van U gehandeld?' Zij hebben Hem immers persoonlijk niet gekend. Hoogstens hebben zij de belofte van zijn komst geweten en Hem 'van verre gezien en omhelsd'.

De vraag is, in hoeverre worden ook nu nog de goddelijke eigenschappen van liefde en barmhartigheid geopenbaard in mensen die nimmer van Jezus hoorden en die toch 'hongeren en dorsten naar de gerechtigheid'. Zijn er ook nu nog mensen als Job, of als Abimelech, de koning van Gerar, aan wie God Zich in een droom kon openbaren en 'die in onschuld zijns harten gehandeld had', hoewel Abraham vreesde, dat er in Gerar 'geen' vreze Gods zou zijn' (Gen. 20:1-18)? Wij vragen ons af, of er ook nu nog mensen kunnen zijn, zoals Henoch en Melchizedek, waarin het ingeschapen beeld Gods nog gezien wordt. Wij spreken niet over 'heidenen', want hiermee bedoelt men meer de afgodendienaars, mensen die met boze geesten gemeenschap hebben. Ook weten wij dat in Noachs dagen geen rechtvaardigen buiten het gezin van deze godsman gevonden werden en dit zal ook zo zijn in het laatste der dagen. Dan zal volgens hoofdstuk 24:14 over de gehele wereld het evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigd zijn en de boze geesten zullen uit de hemel geworpen worden en als een zondvloed over de aarde gaan om zich in de mens te verbergen. Buiten de gemeente zullen er dan ook geen rechtvaardigen meer gevonden worden, want alleen dezen zullen door de inwonende Geest kracht hebben om satan en zijn engelen te weerstaan.

 

De verrichte werken 


Hier wordt gesproken over natuurlijke mensen, die met natuurlijke middelen in de natuurlijke wereld hun liefde en barmhartigheid konden tonen en dit ook gedaan hebben. Aan degenen die deel hebben aan de eerste opstanding, worden grotere eisen gesteld, want zij kunnen werken met de kracht en de begaafdheden van de Heilige Geest, zoals gezegd wordt: 'Als tekenen zullen de gelovigen deze dingen volgen: in mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven en zieken de handen opleggen ter genezing'. Hun wordt macht gegeven Gods Woord te prediken en mee te werken aan een volledig herstel. In deze verzen gaat het over mensen die eten brachten aan hen die honger hadden in de natuurlijke wereld, maar de Heer zegt dat zijn volgelingen het brood des levens, het Woord Gods, moeten brengen bij hen die hongeren naar de gerechtigheid, en dat dezen dan verzadigd zullen worden.

Er wordt gesproken over mensen die drinken gaven aan hen die dorst hadden, maar Jezus zei dat de Heilige Geest in de gelovigen zou worden tot een springende fontein, waardoor de dorstenden naar de gerechtigheid gelaafd zouden worden. Van Zichzelf sprak hij: 'Maar wie gedronken heeft van het water, dat Ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid' (Joh. 4:14).

Hier zijn mensen die een huis hadden en vreemdelingen herbergden. Het nieuwe verbond richt zich tot hen die vervreemd zijn van het burgerschap in de geestelijke wereld en nu door het werk van de volgelingen van Jezus geen bijwoners meer zijn of vreemdelingen, maar medeburgers en huisgenoten Gods (Ef.2:19).

Hier wordt gesproken over hulp aan misdeelden en behoeftigen, die in de natuurlijke wereld gekleed werden, maar de gelovigen van het nieuwe verbond mogen helpen, opdat degenen die het kleed der gerechtigheid missen, dit witte kleed ontvangen en een gewaad des lofs in plaats van een benauwde geest.

Hier worden de zieken genoemd die bezocht werden met de bedoeling ze te bemoedigen, maar een volgeling van Jezus, die met Gods Geest gedoopt is, heeft een betere vertroosting, want hij legt de handen op de zieken tot genezing in de naam van Jezus.

Tenslotte wordt nog vermeld het bezoeken van gevangenen om hun eenzaamheid te verlichten of hen te bemoedigen, maar Jezus was gekomen om aan de gevangenen vriJlating te verkondigen en om de gevangenisdeuren in de geestelijke wereld te openen, en zij die Hem volgen, drukken de voetsporen van hun Meester.

Wij merken op, dat de volgelingen van Jezus vanzelfsprekend ook in de natuurlijke wereld doen, wat hier de barmhartigen deden. Zegt Jacobus niet: 'Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel, en iemand uwer zegt tot hen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit? Zo is het ook met het geloof. Indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood' (Jac. 2:15-17). Maar daarnaast doet de gelovige in de onzienlijke wereld 'de grotere werken', waarover Jezus sprak in Johannes 14:12.

 

Het antwoord 


'En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan' (Matt.5:40)

Mensen waarin het beeld van God niet geheel verloren is gegaan, functioneren nog mee in Gods gedachten, luisterende naar zijn ingeschapen wet. In het oordeel kan hun geweten met hen meegetuigen, omdat het niet met een brandijzer is toegeschroeid. Hun gedachten klagen hen aan of verontschuldigen hen (Rom. 2:16). Zij hadden meer willen doen, maar hun eigen geest was ontoereikend en zij wisten dat deze arm was. Zij deden echter wat zij konden. Zij waren barmhartig en beoogden hetzelfde doel als God, namelijk behoud.

In dit vers antwoordt de Koning deze verwonderde rechtvaardigen. Hij doet dit door Zich met het menselijke geslacht te identificeren, niet alleen met de groten, maar ook met de geringsten onder hen. Hij getuigt dat de barmhartigheid en liefde, die ziJzijn broeders, groot of klein, bewezen hebben, aan Hém geschied zijn. Op de nieuwe aarde zullen zij de stad Gods binnengaan en eten van de bladeren (geestelijke gaven) van het geboomte des levens (de gemeente). Zij kenden het eerst de beloften, maar gaan het laatst binnen, want 'vele eersten zullen de laatsten zijn'. Zijworden ook ingevoegd in de kudde, opdat God tenslotte zij 'alles in allen'.

 

De straf 


'Dan zal Hij ook tot ben, die aanzijn linkerhand zijn, zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is' (Matt.5:41).

Boze geesten kennen geen liefde en ontferming. Zij zijn hun van Gods zijde nooit getoond en zij weten niet, wat deze eigenschappen inhouden. Mensen die door demonen geleid worden, verliezen hun barmhartigheid en goedertierenheid. In dit verband merkt de apostel op: 'Want onbarmhartig zal het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft: barmhartigheid echter roemt tegen het oordeel' (Jac. 2:13). Het oordeel eist de eeuwige straf (vers 46) van de zondaar, maar in het laatste oordeel zegeviert de ontferming van God over hen, die de goddelijke eigenschap van barmhartigheid geopenbaard hebben, zoals er staat: 'Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden'.

Wij wijzen er nogmaals met nadruk op, dat zulke mensen met beide handen het evangelie van Jezus Christus aangegrepen zouden hebben, indien het hun verkondigd was. Met 'het evangelie' bedoelen wij dan de boodschap over het Koninkrijk der hemelen, dat de gelegenheid opent om wél te doen aan allen die door de duivel overweldigd zijn. Wie waarlijk zijn verdrukte en beschadigde naaste helpen wil, zal toegerust moeten zijn met de geestelijke gaven van het Koninkrijk Gods.

Onbarmhartige mensen zijn met de demonen verbonden. Er is hier sprake van vervloekten, omdat zij in beslag genomen waren door de duistere machten en nu voor eeuwig aan dezen prijsgegeven worden. De Romeinenbrief gebruikt in het eerste hoofdstuk telkens de uitdrukking: 'Daarom heeft God hen overgegeven'. Deze mensen zochten contact met de boze geesten en God liet hen los en liet hen 'geworden'. Er staat niet: vervloekten des Vaders, zoals er wel staat: gezegenden des Vaders, want God vervloekte hen niet, maar zij zelf, achtten het verwerpelijk God te erkennen' (Rom. 1:28).

Er is een Koninkrijk dat voor de rechtvaardigen bereid is van de grondlegging der wereld af, maar ook een poel des vuurs, die voor de duivel en zijn engelen bereid is. Beide hebben geen einde. De apostel sprak van 'het eeuwige Koninkrijk van onze Here en Heiland, Jezus Christus' (2 Petr. 1:11) en hier is sprake van 'het eeuwige vuur'. De poel des vuurs is het beeld van de concentratie van boze machten. Het beeld van de Heilige Geest is dat van water, het element dat juist het tegengestelde van het vuur is. Water is levenwekkend en vuur is afbrekend en levenvernietigend. Soms wordt de Heilige Geest voorgesteld als een brandend vuur, maar dan komt een andere eigenschap naar voren; niet het verteren (let op het braambos en de vurige tongen op Pinksteren), maar het produceren van licht. Zo zou men kunnen lezen: 'Doof het licht van de Heilige Geest niet uit' (1 Thess. 5: 19). Van Jezus staat dat Hij de rokende vlaspit (beeld van de levensgeest des mensen) niet uitdooft (Matth. 12:20). De walmende vlaspit moet dus weer helder licht gaan geven.

De poel des vuurs is de samenbundeling van het rijk der duisternis, waarin geen enkele lichtstraal meer te ontdekken valt. Daarom heet hij ook 'de buitenste duisternis'. De scheiding tussen goeden en kwaden is dan radicaal en volkomen en de kloof onoverbrugbaar.

Zij die het goede gedaan hebben, gerechtigheid en barmhartigheid geoefend, beërven het Koninkrijk Gods, maar zij die hun leden slechts ten dienste hebben gesteld aan de machten der duisternis om het kwade te doen en in ongerechtigheid en onbarmhartigheid hebben geleefd, gaan met deze machten voor eeuwig ten onder.

 

Geen barmhartigheid 


'Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij niet gehuisvest, naakt en gij hebt Mij niet gekleed, ziek en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ook zij Hem antwoorden en zeggen: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of als vreemdeling, of naakt of ziek, of in de gevangenis, en hebben wij U niet gediend? Dan zal Hij antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook Mij niet gedaan' (Matt.5:42-45).

Wat hebben deze 'vervloekten' misdreven? Worden zij van diefstal, onreinheid, moord en andere ongerechtigheden beticht? De apostel waarschuwde ervoor, dat wie dergelijke zaken bedrijven, niet ingaan in het Koninkrijk Gods. Maar dat is hier niet in het geding. Het gaat hier niet over goddelozen, misdadigers en slechte mensen, want hün lot staat vast, maar over de uitwendig keurige, fatsoenlijke zorgelozen en gerusten, die nagelaten hadden het goede te verrichten, dat zij hadden künnen doen. Zij hadden het gewichtigste der wet verwaarloosd, namelijk het oordeel, de barmhartigheid en de trouw. Ook in hen had God 'de geest doen wonen' (Jac. 4:5). Deze menselijke geest was goed, want anders zou God deze niet met jaloersheid begeren. De geest brengt het geweten in werking, dat spreektvan goed en kwaad. Wie voldoende geest heeft, doet de ongerechtigheid niet (Mal. 2:15), want de geest getuigt tegen de zondige begeerten en wijst deze als niet bij de mens behorende, af. Zijn onderling tegenstrijdige gedachten klagen de mens aan of verontschuldigen hem, ten dage dat God het in de mensen verborgene oordeelt naar de maatstaven van het evangelie (Rom. 2:15,16). Waar de geest van de mens nog vrij getuigen kan, werkt de ingeschapen wet Gods. Dan is er nog een juist oordeel tussen goed en kwaad, is er ook menselijke barmhartigheid en trouw om de stem van het geweten te gehoorzamen. Waarom moest God eigenlijk de wet op de Sinái geven? Omdat Hij niet met rechtvaardigen te doen had zoals Abraham, Job en Henoch, wier geest op God gedicht was en wier geweten werkte, maar met wettelozen en tuchtelozen, goddelozen en zondaars (zie 1 Tim. 1:9), die hardnekkig waren en wier geweten als met een brandijzer was toegeschroeid. De wetten Gods functioneerden niet meer van binnen uit en God gaf hun een wet om hen door voorschriften vanbuitenaf in het rechte spoor te houden. Toch waren er nog velen onder de volken, en ook gelovigen vóór de wetgeving, die trouw leefden bij het licht dat zij bezaten. Zo zijn er óók onder hen die van Jezus nimmer hoorden, of die bijvoorbeeld in de duistere middeleeuwen slechts een geringe kennis van het evangelie bezaten, 'gezegenden des Vaders' geweest.

De 'vervloekten' hadden de stem van hun geweten gesmoord. Hun geest was niet op God gericht en hun hart was verhard. Zij gaven misschien ieder het zijne, maar waren nimmer met innerlijke ontferming bewogen. Zij waren liefhebbers van zichzelf geweest. Zij hadden 'de geringsten van Zijn broeders' zoals Jezus de mensen noemde, laten schieten. Omdat zij zichzelf zochten en zichzelf niet verloochenden, hadden zij geen oog voor de gekwelden, de verdrukten, voor hen die 'voortgejaagd en afgemat waren, als schapen die geen herder hadden' (Matth. 9:36). Jezus gaf het voorbeeld van menselijke barmhartigheid, want Hij at met tollenaars en zondaars en sprak: 'Zij die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij die ziek zijn. Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande' (Matth. 9:12,13).

Tot de 'gezegenden des Vaders' behoren de Egyptische vroedvrouwen Sifta en Pua,'die Godvreesden' en die weigerden het bevel des konings op te volgen om de pasgeboren joodse)ongetjes te doden. Ook Ebed-Melech, de Ethiopiër, bewees barmhartigheid, toen hij voor de profeet Jeremia bij de koning in de bres sprong en hem uit de put haalde. Hij nam zelfs lappen en lompen mee, opdat de profeet des Heren deze onder de oksels zou brengen om niet tijdens het optrekken verwond te worden.

Onder de 'gezegenden des Vaders' bevindt zich de barmhartige Samaritaan, die zijn 'naaste', 'een van deze minsten', wél liefhad en voorthielp. Deze Samanitaan deed van nature wat de wet gebiedt, namelijk zijn naaste liefhebben als zichzelf. Zijn mededogen en barmhartigheid waren hem niet van buitenaf voorgeschreven en kostten hem geen geestelijke inspanning, maar zij kwamen van binnen uit en zij typeerden zijn leven. Spontaan snelde hij te hulp, toen hij zijn naaste verwond aan de kant van de weg zag liggen. Hij dacht zelfs niet aan het mogelijke gevaar óók aangerand te worden. Onder de 'vervloekten' zijn allen die, als de priester en de leviet, de medemens 'aan de overzijde voorbij gingen'. Onder hen zijn degenen die zich wel uiterlijk goed willen voordoen door tienden te geven van de munt, de dille en de komijn, maar die tegelijkertijd de huizen van de weduwen opeten.

Van het laatste gericht wordt meegedeeld: 'En zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken' (Openb.20:13). Waarom sloeg de rijke man in het dodenrijk de ogen op onder pijnigingen? Alleen vanwege het feit dat hij Lazarus niet vertroost had, diens honger niet gestild had, omdat hij geen acht geslagen had op een van de minsten en geringsten onder de mensenkinderen. Indien wij als christenen geen betere gesteldheid des harten hebben, indien wij voor onszelf leven om het goed te hebben in deze wereld zoals de rijke man, zullen wij ondanks onze zuivere leer insgelijks veroordeeld worden. Zegt Jacobus niet: 'Zuivere, onbevlekte godsdienst voor God, de Vader, is: omzien naar wezen en weduwen in hun druk en zichzelf onbesmet van de wereld bewaren'? Wie Jezus wil volgen, zal als eerste oproep horen: 'Wie achter Mij wil komen (dus de allereerste stap wil doen), verloochene zichzelf'. Wij kunnen begrijpen hoe dit evangelie de 'vrome' geesten doet steigeren.

Op alle mogelijke wijzen trachten de uitleggers deze klare bedoeling van de Schrift te miniseren of te verdraalen. De leer aangaande de 'natuurlijke' verdorvenheid des harten en het axioma dat de mens geneigd is tot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed, stemt beslist niet overeen met de mogelijkheid dat de mens naar de stem van zijn geweten kan luisteren. Bij de ondergang van Sodom ging Abraham van de gedachte uit, dat er nog een klein percentage rechtvaardigen in deze stad zou zijn. Terwille van tien rechtvaardigen zou de Heer de stad nog gespaard hebben. Maar dit was de ongerechtigheid van Sodom: 'In trots, overdaad en zorgeloze rust leefde zij met haar dochters zonder de ellendigen en de armen te ondersteunen'(Ez. 16:49).

In het laatste oordeel gaat het over mensen die hun goede werken niet in verband konden brengen met Jezus Christus. Zij vragen immers: 'Wanneer hebben wij U gezien?' Deze vraag stellen zowel de 'gezegenden des Vaders' als de 'vervloekten'. Hier worden vaneengescheiden de goeden en de kwaden, die vóór de eerste komst des Heren geleefd hadden. Voor hen die het ware evangelie van Jezus Christus ongehoorzaam waren, geldt dat zij de raad Gods, waardoor zij behouden hadden kunnen worden, bewust verworpen hadden. Tijdens hun aardse bestaan keurden zij zich het eeuwige Ieven niet waardig (Hand. 13:46). Er is hier dus geen sprake van de scheiding tussen gehoorzame en ongehoorzame christenen. Het is wel een simpele voorstelling om verwondering van de 'gezegenden des Vaders' toe te schrijven aan christelijke ootmoed, alsof ware christenen niet al hun daden in verband brengen met het dienen van hun Heer. Hun goede werken doen ze immers door de naam van Jezus en ook hun lijden ondergaan zij om Zijnentwil.

Ook onder de 'heidenen' die Jezus niet kennen, zijn te allen tijde goede mensen geweest. Voor zijn bekening wordt van een Romein het volgende getuigenis gegeven: 'Comelius, een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse afdeling, een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen aan het volk gaf en geregeld tot God bad' (Hand. 10:1,2). Hijwas een voorbeeld van'een gezegende des Vaders', die goed bekend stond in zijn omgeving en bij het volk, hoewel de orthodoxe jood zijn huis niet mocht binnenkomen, om niet verontreinigd te worden. Ook herinneren wij ons de hoofdman te Kapernaüm, van wie gezegd werd, dat hij het waard was om hem een gunst te bewijzen.

Wie de bijbel onbevangen lezen wil, zal zich los moeten maken uit de verstarde inzichten en dogma's waarmee hij vanwege een 'voorzeide leer' opgevoed is. Wat moeten wij denken van een maranatha-uitleg van dit bijbelgedeelte, die in de 'geringe broeders' het joodse overblijfsel ziet, dat in de tijd van de grote verdrukking het evangelie zou prediken over de gansewereld? Alsof de Heer de opdracht om het evangelie van het Koninkrijk der hemelen te prediken, niet aan zijn gemeente van alle tijden gegeven heeft. Wanneer Jezus spreekt over de 'minsten onder zijn broeders' bedoelt Hij zeker niet apostelen, profeten, evangelisten, herders of leraars, want Hij noemt allen groot, die dienstknechten willen zijn, dus die willen dienen en niet zich willen laten dienen (Matth. 20:26). Was Paulus in de gevangenis van Filippi, verdrukt en geslagen, een grote of geringe dienstknecht des Heren?

 

Eeuwige scheiding 


'En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven' (Matt.5:46)

Met deze woorden besluit Jezus de tweede bergrede. Er is voor de mens een eeuwige bestemming. Deze hangt af van zijn verhouding tot God en de medemens, zich uitend in daadwerkelijke naastenliefde. Er wordt geleerd dat een natuurlijk mens, wanneer hij goede werken verricht, dit slechts doet om zichzelf te behagen, want zijn beste werken moeten immers volgens het onbijbelse dogma met zonden bevlekt zijn. Maar het is zo, dat wanneer een natuurlijk mens goede daden verricht, hij dit doet krachtens de wetten, die God in zijn schepping gelegd heeft. Wanneer een oog goed ziet, gebeurt dit niet om de mens te behagen, maar het doet dit doordat het zo geschapen is. Alles wat niet goed functioneert, is te wijten aan beïnvloeding of beschadiging van de boze. Zo ook wanneer de mens van nature barmhartigheid en liefde bewijst, trouw of eerlijk is, komt dit voort uit het feit dat metterdaad God hem geschapen heeft naar zijn beeld en doordat barmhartigheid, trouw, eerlijkheid en liefde eigenschappen Gods zijn. Het doel van de barmhartigheid is: de naaste te troosten, te helpen, te genezen en zijn levensmogelijkheden te veranderen, zodat hij gelukkiger kan leven. Het doel van het evangelie beoogt hetzelfde, maar ligt op een hoger plan. De mens moet getrokken worden uit de duisternis en overgezet worden in het Koninkrijk Gods. Hij moet naar lichaam, ziel en geest volmaakt worden. Hij verheerlijkt pas ten volle zijn Schepper, indien hijvolmaakt is en tot alle goed werk volmaakt toegerust. Bij elke prediking moet dit doel voorop staan. Waar de natuurlijke mens dit doel ook beoogt, maar uiteraard in zijn middelen ver tekortschiet, denkt hij toch nog parallel aan de gedachten Gods met de mens. Hij jaagt immers naar herstel en levensvernieuwing. Alleen het evangelie van Jezus Christus schept evenwel de mogelijkheid dat dit doel geen hersenschim blijft, maar metterdaad gerealiseerd wordt. Daarom schreven wij dat iedermens die het goede zoekt, het volle evangelie met blijdschap zal aanvaarden. Het is te betreuren, dat het evangelie van Jezus Christus doorgaans zo verdraaid en verwrongen gepredikt wordt, dat het niet meer begerenswaardig is voor degene die hongert en dorst naar gerechtigheid.

De mens heeft een eeuwige bestemming, aangezien hij een onsterfelijke, inwendige mens heeft die meefunctioneren kan in de wereld, waarvan Paulus schreef- 'Het onzichtbare is eeuwig'. In ons vers is de tegenstelling niet: dood en leven, maar eeuwige straf en eeuwig leven. In de finale gaat het om eeuwige rampzaligheid of eeuwige zaligheid.

Nu zagen wij dat de poel des vuurs niet voorde mens, maar voorde duivelenbereid is. Maar indien de mens met een boze geest verbonden is, zal hij dáár terechtkomen, waar deze geest naartoe gaat. Indien hij met de Heilige Geest verbonden is, zal hij zich bevinden waar de Heilige Geest is, namelijk bij God en bij zijn Zoon.

Bij hen die gebonden zijn aan boze machten, onderscheiden wij twee categorieën: zij die dit willen en er een behagen in hebben het kwade te doen én zij die zich, zij het tevergeefs, ertegen verzetten. Paulus sprak over een situatie dat de mens het goede wil, maar dat de zondemacht in hem overheerst. De laatste groep ziet dikwijls de weg tot bevrijding niet, doordat deze nimmer duidelijk gepredikt werd. Hoe klein is de groep die inzicht ontvangen heeft in het Koninkrijk der hemelen en de sleutels ervan ook hanteert! Paulus spreekt over mensen die wel gered worden, maar schade zullen lijden (1 Cor. 3:15). 'Als door vuur heen' gered worden, betekent: op een gewelddadige wijze verlost worden van de machten der duisternis, waarvan men op aarde niet bevrijd werd in de naam van Jezus. Zulke 'beschadigde' rechtvaardigen, die de zonde haatten, maar toch dikwijls gedwongen werden dingen te doen die zij niet wilden, gaan vanwege hun wedergeboorte wel naar het hemelse Jeruzalem, maar zij hebben geen deel aan de tempeldienst aldaar. Omdat het nieuwe Jeruzalem een stad is van leven, groeien ze daar door en worden onderwezen door hen die heengingen en een plaats hebben in de tempel Gods. Ook daar geschiedt een verder herstel en vernieuwing door het geboomte des levens, de ware gemeente van Jezus Christus.

De rechtvaardigen van het oude verbond herrijzen bij de tweede opstanding vanuit het dodenrijk, voor zover zij tenminste niet bij de opstanding van onze Heer met Hem meegingen naar de heilige stad. Ook zij zullen de volmaaktheid bereiken, zoals in Hebreeën 11:40 staat: 'Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder óns tot de volmaaktheid konden komen'.

Alle mensen, of zij zich nu christenen noemen of niet, die onverschillig hebben gestaan ten opzichte van de zuchtende schepping, die weigeren de geringsten onder de broeders te ondersteunen, staan in wezen aan de kant van het rijk der duisternis. De ontbindende en wetteloze machten van ziekte en zonde, van armoede en onrecht, maakten op hen geen indruk en wekten geen erbarmen op. Zij bekommerden zich alleen erom, tijdens het aardse leven te genieten wat er te genieten en te halen was. Honger en dorst naar de gerechtigheid kwamen in hun leven niet voor. Voor deze onverschilligen geldt: 'En de rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheid', terwijl de rechtvaardigen blij kunnen zeggen: 'Hem, die op de troon gezeten is, en het Lam, zij de lof en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden' (Openb. 14:11 en 5:13). In beide gevallen heeft hier het woord 'eeuwen der eeuwen' dezelfde kracht. Er is geen alverzoening, doordat de duivel in wezen slecht is. Men kan de duivel niet uit de duivel werpen of verlossen van de boze! Men kan ook de mens die voor de duivel gekozen heeft, er niet van bevrijden.

De geestelijke wereld kent geen vernietiging, maar slechts onvergankelijke werkelijkheden. Jezus sprak over mensen, voor wie het beter was geweest, dat zij nooit geboren waren. Dit sluit uit, dat voor hen nog een tijd van eeuwig heil zou aanbreken. De bijbel zegt dat het einde van de vijanden van het kruis van Christus het verderf is, wat dus betekent dat hier geen zaligheid meer op volgt. Vijanden zijn zijdie het evangelie gekend hebben, het verwierpen en zich er vijandig tegenover stelden.

Duidelijk wordt nog in het laatste vers van de bergrede gesproken over het lot van de rechtvaardigen; dezen ontvangen het eeuwige leven. Dit is niet alleen een leven dat altijd voortduurt, maar het wijst ook op de kwaliteit van het leven. Dit heil werd mogelijk gemaakt, doordat Jezus voor de zonde van de gehele wereld als lam Gods stierf. Bij dit vers staan wij dan aan de oceaan van de eeuwigheid. De horizonten ervan lokken door licht, vrede, blijdschap en kracht. Hoe deze visie ons ook bekoort, toch willen wij nog even teruggaan naar het tijdstip, toen het sterven van onze Heer de poort naar deze heerlijkheid opende. Daarom lezen wij in het begin van het nieuwe hoofdstuk: 'En het geschiedde, toen Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot zijn discipelen zeide: Gij weet, dat het over twee dagen Paasfeest is, en als dan wordt de Zoon des mensen overgeleverd om gekruisigd te worden'.

Welk een weg heeft Hij gebaand en welk een toekomst weggelegd! Glorie zij zijn Naam!

 
vorige pagina terug volgende pagina