Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De brief aan de Efeziërs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 5


 

Efeziërs 5:1,2 


Weest dan navolgers Gods, als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, zoals ook Christus u heeft liefgehad en Zich voor ons heeft overgegeven als offergave en slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk.

In het nieuwe hoofdstuk vervolgt de apostel zijn vermaningen tot levensheiliging en vangt hij aan met de unieke oproep, dat wij als christenen navolgers van God moeten worden. Dit sluit dan aan bij het laatste vers van het vorige hoofdstuk, waarin sprake is dat wij elkaar zullen vergeven zoals God dit ons deed in Christus (zijnde). Daar is dan de vergeving ogenblikkelijk verbonden met Christus, die het uitgedrukte beeld van de barmhartigheid van het goddelijke wezen is. Ook in onze tekst wordt deze navolging verbonden met Christus: 'Zoals ook Christus u heeft liefgehad'. Gods gedachten en zijn werken openbaren zich immers in Christus, het hoofd der gemeente. Indien wij 'uitbeelders' (navolgers) van God willen zijn, dus als zijn beeld en als zijn gelijkenis willen leven, zullen wij naar heiliging jagen: 'Gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, wordt zo ook gij zelf heilig in al uw wandel' (1 Petr. 1: 15). Een goed geliefd kind wil worden als zijn vader en diens beeld gelijkvormig zijn. Paulus schreef in 1 Corinthiërs 11:1: 'Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg'. Wie in zekere zin een 'imitator' van Christus zijn wil, moet Hem ook uitbeelden in zijn heilswerk. Hij was niet alleen heilig en volmaakt, maar stelde Zichzelf met zijn geestelijke gaven ten dienste van anderen. Zijn toewijding aan de mens was zelfs zo groot, dat Hij zijn levenvoor hun behoud gaf. 'Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden' (Joh. 15:13).

Het navolgen van God komt wel het duidelijkste naar voren in verband met de vergevingsgezindheid, 'zoals God in Christus geschonken heeft' (4:32). Om in de taal van het oude verbond te spreken: Hij gaf Zichzelf als offergave en als slachtoffer voor de zonde der gehele wereld en 'voor ons' in het bijzonder als gemeente van Jezus Christus. Het kind van God mag ook lezen: 'En Zich voor mij heeft overgegeven!' De Vader nam het offer van de Zoon aan, want het was Hem welgevallig en naar zijn wil. Jezus was dus de offergave, die door de Vader gebruikt kon worden om het menselijke geslacht vrij te kopen uit de macht van de satan. Uitdrukkelijk wordt in de Schrift meegedeeld, dat God geen slachtoffers en offergaven, brandoffers en zondoffers kon gebruiken en nimmer heeft gewild, hoewel zij naar de wet gebracht werden (Hebr. 10:8). Er was slechts één slachtoffer, slechts één lichaam, dat door de Vader gebruikt kon worden als ruilmiddel om de mensheid los te kopen (Hebr. 10:5). De offers in het oude verbond waren slechts schaduwen van het volmaakte offer. Het offer van Izak door Abraham was hierin het schoonste voorbeeld. Jezus heeft Zich overgegeven aan de Vader, want Hij dronk de drinkbeker van het lijden naar diens wil vrijwillig. Het beeld van de welriekende reuk is ontleend aan Leviticus 1:9,13 en 17, waar over het brandoffer dat op de juiste wijze gebracht was, werd gesproken dat het een liefelijke reuk voor de Heer was. Het onberispelijke Lam voldeed immers aan alle eisen die gesteld waren om de mens vrij te kopen.

 

Efeziërs 5:3,4 


Maar van hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht mag onder u zelfs geen sprake zijn, zoals het heiligen betaamt, en evenmin van onwelvoeglijkheid en zotte of losse taal die geen pas geven, doch veeleer van dankzegging.

Paulus richt zich tot de heiligen die met elke vorm van ongerechtigheid hebben gebroken, zo zelfs dat hun denken en hun taal er geheel los van zijn. 'Geen sprake zijn' of 'niet genoemd worden' (St. Vert.) betekent dat de zonde niet alleen niet mag voorkomen, maar ook 'niet ter sprake' mag komen, zomin als in Israël de naam van de afgoden mocht worden uitgesproken, opdat het volk niet occult zou worden bezoedeld. Zo zijn er mensen wier namen men niet noemt, omdat men radicaal met hen heeft gebroken. Het is daarom niet goed dat men in getuigenissen in woord of geschrift uitweidt over allerlei bedreven zonden. Dit is immers niet ter ere Gods, want Hij wil alleen het goede, het welgevallige en Hij geeft de raad om niet meer achterom te zien.

Wij moeten ons in onze gedachten niet bezighouden met de werken van de duivel in het verleden. De strijd in het heden is al zwaar genoeg. Gemeenzaamheid met de ongerechtigheid werkt het kwade, dat men juist tracht te bestrijden, in de hand. Ontucht en onreinheid, in welke vorm dan ook, of hebzucht mogen onder ons zelfs niet ter sprake komen, zoals heiligen betaamt die van de boze geesten gescheiden zijn. Het vele spreken erover - ook waarschuwend - is het zich bezighouden met afgoden. Wij moeten ook niet op deze wijze met een spel der lippen zonde bedrijven.

Soms is het nodig het kwaad bij de naam te noemen en te belijden, maar dit moet kort zijn en men moet er met de nodige reserve over spreken. Men loopt immers ook nog het gevaar dat onvaste zielen hun conversatie vullen met de pikante bijzonderheden uit een getuigenis. Het vele spreken over zonden, vooral sexuele, wijst op onzuivere motieven van zwakke geesten die dit vaak niet beseffen. Dit sluit evenwel niet uit dat de apostel nuchter en openlijk over het sexuele leven schrijft. Lees hiervoor maar Romeinen 1 en 1 Corinthiërs 7:1-9.

Paulus somt zes zonden op: hoererij, onreinheid, hebzucht, onwelvoeglijkheid, zotte en losse taal.

Met hoererij (pomeia) wordt in eerste instantie de betaalde prostitutie bedoeld, die verbonden was aan de heidense tempeldienst. Vandaar dat in vers 5 en in Colossenzen 3:5 ook hoererij in verband wordt gebracht met afgoderij. De godsdienst in Israël kende deze goddeloze binding niet, maar wel de dienst aan de mammon, de afgod van het geld (Matth. 6:24). De ziel van de hoereerder is bedwelmd of verdoofd, waardoor hij zich overgeeft aan ontuchtigheid (4:19). In de verzen 22-33 van dit hoofdstuk merken we nog hoe het christelijke huwelijk een afspiegeling is van de verhouding tussen Christus en de gemeente. Hij heeft slechts één vrouw en iedere gemeenschap van de mens in de geestenwereld buiten Hem om is geestelijke hoererij. Daarom wordt ook alle sexuele verkeer buiten de huwelijksband als ontucht afgewezen (1 Cor. 5:1).

Onder onreinheid verstaan we iedere gedachte, woord of handeling die ontstaan is vanuit het contact met geesten van onreinheid, zoals er in vers 11 staat: 'Neemt geen deel aan de onvruchtbare werken der duisternis'. Het wezen van de onreine geesten is wetteloos ten opzichte van de wil van God die geestelijke mensen in zijn scheppingsplan beoogt. Slechts de leiding van de Heilige Geest kan ons binnen en buiten het huwelijk voor onreinheid bewaren.

Ook hebzucht, waaronder in de eerste plaats geldgierigheid wordt bedoeld, maar ook de overdreven begeerte naar het bezit van allerlei dingen, mag het gedachtenleven niet beheersen of verontreinigen. Het vergaderen van schatten op de aarde trekt ons denken weg van het Koninkrijk Gods. Tot de gemeente in de rijke handelsstad Laodicéa sprak de Heer waarschuwend: 'Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet niet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en naakte, raad Ik u aan van Mij te kopen goud, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden' in de onzienlijke wereld (Openb. 3:17,18). De psalmist dichtte: 'Wien heb ik nevens U omhoog, wat zou mijn hart, wat zou mijn oog op aarde nevens U toch lusten?'

Onwelvoeglijkheid is datgene wat zich niet voegt naar de wetten Gods en de goede zeden. Het woord bedoelt gemeenheid, dat zijn hier vuile taal en dubbelzinnigheden en onbehoorlijke bewegingen. Zotte taal ziet op vulgaire platheden en op schuine moppen, die bij het gewone volk gewild waren, terwijl losse taal bedoelt de geestige scherts door zogenaamde beschaafde standen, die toespelingen maakt op het sexuele leven. Denk ook in onze tijd aan boerten in toneelstukken en voordrachten en aan bepaalde radio en t.v.-programma's. De gecultiveerde Grieken als Aristoteles hadden 'gekkernijen' (St. Vert.) of losse taal tot een deugd verheven, die de gesprekken veraangenaamden. Van dit misbruik der taal sprak de apostel, dat het niet paste of betaamde, want het is een belediging van God. Het is niet te rijmen met de heiligheid van de gemeente des Heren. In vuile woorden schuilt een negatieve en ontbindende kracht, die de mens verontreinigt.

Als tegenstelling noemt Paulus de dankzegging, waarin de christen zijn blijdschap te kennen geeft en zijn God verheerlijkt en Hem lof toebrengt. Dit is een bewijs van een innerlijke gaafheid en gezondheid, waarbij men deel heeft aan 'de vreugde des Heren'. Dankzegging voor het goede neemt bij de christen de plaats in van de vuile taal. Daarom zal de apostel in de verzen 19 en 20 opwekken om psalmen, lofzangen en geestelijke liederen te zingen en de Here hiermee te bejubelen en Hem van harte te danken.

 

Efeziërs 5:5 


Want hiervan moet gij doordrongen zijn, dat in geen geval een hoereerder, onreine of geldgierige, dat is een afgodendienaar, erfdeel heeft in het Koninkrijk van Christus en God.

Men moet dit alles goed onthouden en er diep van doordrongen zijn. Gezien het voorafgaande genoten onderwijs 'weet men zeer wel' wat het leven met Christus inhoudt. Wie in genoemde zonden leeft, heeft geen erfdeel in het Koninkrijk Gods. Dit Koninkrijk is de geestelijke wereld waarin het doel van de Schepper met de mens wordt bereikt. Het is de sfeer waarin God en de mens tot een eenheid worden. Het erfdeel is: de goddelijke natuur ontvangen met de geestelijke begaafdheden, de volkomenheid en het zitten op de troon van God. In dit Koninkrijk is uiteraard geen plaats voor enige onreine geest en daarom ook niet voor hen die met een demon zijn verbonden, omdat ze de duisternis van het koninkrijk van de satan liever hebben dan het licht van de heilige stad.

De ongewone formulering 'het Koninkrijk van Christus en van God' wijst op de ontplooiing van het heil, want eerst moet Christus als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten heeft gelegd, en daarna zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen (1 Cor. 15:25-28). De gemeente heeft deel aan de geestelijke zegeningen die bij het Koninkrijk van Christus en van de Vader behoren, want zij is door de Heilige Geest onlosmakelijk met de Vader en de Zoon verbonden, want er staat: 'Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen' (Joh. 14:23).

Het woord afgodendienaar kan men laten slaan op geldgierige, maar ook uitbreiden tot hoereerder en onreine. Dezen stellen toch hun leden ter beschikking aan de ongerechtigheid, dus in dienst van de demonen. Daarom 'staat zo iemand met een afgodendienaar gelijk' (Canisiusvert.). De onreine en hebzuchtige christen behoeft zich ook niet te vleien dat hij het Koninkrijk Gods zal binnengaan, want zijn opzettelijk zondigen sluit hem buiten het terrein van het eeuwige leven. Hij zoekt immers andere dingen dan het Koninkrijk Gods. Daarom is hij geen voorwerp der genade, omdat hij het heilige veracht. In de heilige stad en in de tempel Gods zijn alleen zij, die de naam van hun God en Heer op hun voorhoofden hebben staan, dus wier denken zuiver is (Openb. 22:4). Tot de onreinen en hebzuchtigen die niet ingingen in de poort van het Koninkrijk der hemelen, wordt gezegd: 'Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid' (Matth. 7:23).

 

Efeziërs 5:6 


Laat niemand u misleiden met drogredenen, want door zulke dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid.

Nu worden de geadresseerden gewaarschuwd voor de beïnvloeding door drogredenen of letterlijk 'lege woorden', dus een manier van redeneren waardoor de boze geesten ongemerkt en geleidelijk vat op de christen krijgen. Dan wordt immers het verstand verduisterd. Zo werd eenmaal Eva verleid door de listige redeneringen van de slang, die sprak: 'Gij zult als God zijn en zeker niet sterven'. Er dreigde dus in de gemeenten gevaar dat van buitenaf gedachten binnendrongen, die ingingen tegen de gezonde of gezondmakende leer, die in overeenstemming was met het evangelie der heerlijkheid (1 Tim. 1:10,11). Ook van de dwaalleraars wordt gezegd, dat zij trachten te verleiden 'met verzonnen redeneringen'. Een verkeerd gericht denken opent de weg naar het verderf, terwijl het verkondigen van de waarheid de mens vrijmaakt en hem naar het Koninkrijk Gods voert. Door drogredenen kwamen bijvoorbeeld de kinderdoop, de leer der uitverkiezing en de erfzondetheorie in de kerk.

Bij de eerste dwaling heeft men de drogreden dat het verbond met Abraham en zijn natuurlijk zaad ook geldt voor de nieuwtestamentische gelovigen en hun kinderen, in plaats dat men de gelovigen zelf als Abrahams zaad beschouwt. Bij de tweede dwaling volgt men de redenering dat Christus niet voor de gehele wereld gestorven kan zijn, omdat niet allen behouden worden. Men beperkt dan het woord wereld tot een gelovige rest. De derde dwaling rekent het onschuldige kind de zonde der vaderen toe. Het zou schuldig staan aan kwaad dat het nooit bedacht of gedaan heeft. Wij denken ook aan de Israël-leer waarin vele evangelische christenen en pinkstergelovigen verstrikt zijn. Deze valse leer richt de middelmuur des afscheidsels weer hoog op.

De mensen die de leugen geloven, gehoorzamen aan de vader der leugen, de ongehoorzame aartsengel. Daarom zijn ze kinderen of liever zonen der ongehoorzaamheid. We denken hierbij ook aan de zonen der ongehoorzaamheid over wie hoofdstuk 2:2 spreekt. Zij zijn ook kinderen des toorns, omdat ze verbonden zijn met leugenmachten en wargeesten op wie de toorn van God rust, dus die door Hem voor eeuwig zijn verstoten. Zij dreigen met de machten ten onder te gaan op gelijke wijze als zij die weigerden de oude mens af te leggen en van wie gezegd wordt dat zij daardoor ten verderve gaan (4:22).

Ook in hoofdstuk 4:14 waarschuwt de apostel tegen allerlei wind van leer, gebracht door sluwe en bedrieglijke personen. Misschien zinspeelt de apostel op een mystieke dwaling die voortkwam uit een heidense filosofie.

Het is opvallend hoe bepaalde 'ijdele woorden' in het hart van zwakke christenen kunnen binnenkomen en zich daar vastzetten. Zo zijn er mensen die menen de zonde tegen de Heilige Geest te hebben bedreven en ze horen dan het bijbelwoord dat dit hun nimmer zal worden vergeven. Anderen horen de schrikaanjagende uitspraak als tot hen gericht: 'Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur', of. 'Ik heb u nooit gekend'. Gods heerlijkheid is voor hen een verterend vuur. Het zijn drogredenen, omdat zulke personen vaak zich niet bewust zijn een concrete zonde te hebben gedaan. Zo zijn er zelfs ook kinderen die door ijdele woorden misleid van jongsafaan bang gemaakt werden voor het helse vuur. Maar laat men zich ook niet vleien met de drogreden dat de christen zich wel kan permitteren te zondigen en Gods geboden ongestraft kan overtreden, omdat God liefde is en gaarne vergeeft. Zulke personen behoren terecht tot de zonen der ongehoorzaamheid.

 

Efeziërs 5:7,8 


Doet dan niet met ben mede. Want gij waart vroeger duisternis, maar thans zijt gij licht in de Here; wandelt als kinderen des lichts, -

Paulus waarschuwt zijn lezers zich niet schuldig te maken aan het geloven van leugens, hoe mooi deze ook opgedist worden, of onder welke vrome dekmantel ze zich verbergen. Zijn volgelingen moeten de waarheid vasthouden en niet medeplichtig worden aan een fatale ongehoorzaamheid. Ze hadden vroeger als heidenen in de duisternis en onder de toorn geleefd. Nadat ze Jezus Christus aangenomen hadden, werden ze licht, dit wil zeggen verbonden met het leven, want het leven is het licht der wereld. Ze werden zélf het licht der wereld, omdat het leven in hen functioneerde en omdat ze zich in het lichaam des Heren, of 'in de Here' bevonden. In de gemeente moesten ze zich niet met allerlei onruststokers inlaten, die ondergronds hun meningen lanceerden. Paulus noemt hier de felle tegenstelling: duisternis en licht, waarbij hij het vroegere schema weer ter hand neemt uit hoofdstuk 2:1,2. Altijd moet in de gemeenten gewaarschuwd worden niet te luisteren naar hen die tegen de door God geïnspireerde boodschap ingaan en daardoor verwarring stichten en scheidingen bewerken. Zulke personen gedragen zich niet als kinderen des lichts, maar hebben deel aan de ongehoorzaamheid en daarom hebben zij ook deel aan de toorn van God.

Wie in het licht wandelt, wekt geen spanningen op, want deze tasten het licht, of het leven met God aan. Wanneer men zich negatief opstelt, verstoort men de harmonie in de gemeente. Laten wij ons daarom niet door 'holle woorden' of 'drogredenen' laten verstrikken, want deze steunen niet op juiste inzichten en rijke ervaringen, maar hun voedingsbodem vinden ze veelal in de frustraties en inspiraties van hen die de apostel aanduidt met de woorden 'schijnapostelen' en 'slechte arbeiders'.

 

Efeziërs 5:9,10 


want de vrucht des lichts bestaat in louter goedheid en gerechtigheid en waarheid-, en toetst wat de Here welbehagelijk is.

De vrucht van het licht - en de christen is licht - moet aan een hoge roeping beantwoorden. 'Kinderen des lichts' zijn immers als een stad op een hoge berg, welke niet verborgen kan blijven (Matth. 5:14). Het woordje 'vrucht' staat in het enkelvoud - dus niet 'vruchten' - vergelijk 'de vrucht van de Geest' in Galaten 5:22. De genadegaven die door de liefde werken, brengen immers één mooi en gaaf geheel voort! De vrucht van het licht of van de mens die met God leeft, openbaart zich in zuivere goedheid, zodat de mens Gods goed functioneert en tot alle goed werk bekwaam is. Hij kan dit als hij naar de wetten van God leeft in gerechtigheid en waarheid. Hij heeft dan ook eerbied voor de rechten van andere mensen en doet dit uitkomen door een gave levenswandel. Hij leeft in waarheid als hij ook de realiteiten van de onzienlijke wereld kent en weet te onderscheiden.

Licht en duisternis zijn bij de apostel twee absoluut streng gescheiden begrippen. De antithese is: 'Welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis?' (2 Cor. 6:14). De christen is niet een kind des lichts vanwege zijn wetsbetrachting of omdat hij zich inspant, maar vanwege de Geest Gods die in hem woont en die zowel het willen als het werken in hem uitwerkt (Fil. 2:13).

Bij het toetsen of onderzoeken van wat de Heer welbehagelijk is, weet de christen dat de wil van God het goede, het welgevallige en het volkomene is (Rom. 12:2). Hij moet zich dus afvragen of zijn denken, spreken en handelen hiermee in overeenstemming zijn. Hij moet zichzelf testen op grond van de woorden Gods. De broeder des Heren schreef.- 'Maar wie zich verdiept in de volmaakte wet - die tot volkomenheid voert -, die der vrijheid - die gegeven is aan vrije en niet gebonden mensen -, en daarbij blijft, niet als een vergeetachtige hoorder, doch als een werkelijke dader, die zal zalig zijn in zijn doen' (Jac. 1:25). Bij dit onderzoek vraagt hij zich af hoe hij voor God in iedere zaak welgevallig kan leven, hoe hij met zijn gedachten voortdurend bij Hem kan zijn en hoe hij zijn geest steeds kan verheffen. Hij die zo 'wandelt' (vers 8), is een gezegende christen.

Het woordje 'goedheid' ziet naar zijn oorsprong speciaal op vriendelijkheid en weldadigheid, maar het kan ook een ruimere betekenis hebben. Zo zag God dat de mens die Hij had geschapen, goed was, dus beantwoordde aan de verwachtingen van zijn Maker. Goedheid staat tegenover slechtheid. Goedheid, gerechtigheid en waarheid typeren de christen in zijn omgang met zijn medemensen. Hij is niet moeilijk en lastig, maar zachtmoedig, goedaardig en eerlijk in handel en wandel. Hij houdt zich niet op met leugen, bedrog, roddel of met leringen die hem van de hoge weg afvoeren.

 

Efeziërs 5:11-13 


En neemt geen deel aan de onvruchtbare werken der duisternis, maar ontmaskert ze veeleer, want het is zelfs schandelijk om te noemen, wat heimelijk door ben wordt verricht; maar als dat alles door het licht ontmaskerd wordt, komt het aan de dag; want al wat aan de dag komt, is licht.

De werken der duisternis ontstaan, wanneer de geest van de mens gemeenschap heeft met de boze geesten. Dit kan geschieden, doordat de begeerte wordt verleid (Jac. 1:14). Dan is er nog de mogelijkheid om weerstand te bieden. Wanneer evenwel de demon in de mens huist, wanneer hij dus in een of meerdere sectoren van zijn leven gebonden is, wordt hij overweldigd. Hij doet dan wat hij niet wil.

Wanneer de boze werken openbaar worden, moet de christen niet mee gaan doen, geen deel er aan hebben, want het einde ervan is de dood (Rom. 6:21). Wanneer op een zaak veel gestolen wordt, is de verleiding groot om ook wat mee te nemen, want ieder doet het. Wanneer een kind erg lastig is, reageert men gemakkelijk door geweld en dan heult men met de vijand. Men moet ook niet lachen om schuine moppen, maar zich distantiëren van de vijand.

Met onvruchtbare werken der duisternis bedoelt de apostel, dat er geen 'vrucht des lichts' door wordt voortgebracht, dus geen goedheid, gerechtigheid en waarheid. Onvruchtbare werken voeren alleen naar slechtheid, naar ongerechtigheid of wetteloosheid en naar leugen. Zij worden geïnspireerd door de machten der duisternis. Duisternis is hier een verzamelnaam. Er is sprake van werken der duistere machten. Die geestenwereld moet ontmaskerd worden en het is schandelijk wat door hen wordt verricht. De machten doen zich voor als engelen des lichts, teneinde de mens te misleiden door 'drogredenen'. Deze duivelen dragen een masker dat moet worden afgerukt. Ze zijn immers wolven in schaapskleren gehuld. In dit geval noemen zij zich christen, want ze doen zich voor als schapen. Van Jezus werd gezegd dat Hij de machten openlijk ten toon stelde. Men moet deze boze geesten agressief tegemoet treden, want het afrukken van het masker wijst op de strijd in de hemelse gewesten. Wij moeten zien met wie we in werkelijkheid te doen hebben en wat het doel is van hun inspiraties. Men mag zich niet alleen maar afzijdig houden -'niet meedoen' - maar moet ze ook aan het licht brengen, dit wil zeggen voor de omgeving zichtbaar maken.

De werken die door de demonen tot stand gekomen waren, zijn zelfs schandelijk om te noemen. Ze behoren dus tot die zaken 'waarvan onder u zelfs geen sprake mag zijn'. Uit het woordje 'heimelijk' blijkt, dat de onvruchtbare werken niet ontstaan in de natuurlijke wereld, maar zij komen voort uit de onzienlijke wereld der geesten. Wie deze dingen aan de kaak stelt, laat het licht van Gods Geest erop schijnen en maakt zo de ware aard der demonen openbaar, want dezen werken heimelijk of in het verborgen, 'maar het licht maakt alles (allen) openbaar' (Can. vert.). Op deze wijze worden de kinderen des lichts gebruikt om anderen de ogen te openen voor hun zonden en te trachten hen te overtuigen van het kwaad ervan.

 

Efeziërs 5:14 


Daarom heet het: Ontwaak gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten.

Vele commentaren houden deze tekst voor een der oudste christelijke liederen. Het vervolg ervan zou kunnen zijn: 'Die Zich geopenbaard heeft in het vlees, is gerechtvaardigd door de Geest, is verschenen aan de engelen, is verkondigd onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid' (1 Tim. 3:16). De slaper in de geestelijke wereld moet wakker worden en opstaan tot nieuw leven. De zondaar wordt opgeroepen de ogen te openen voor de geestelijke wereld en wakker te worden, opdat hij tot berouw en bekering komt, opdat zijn zonden uitgedelgd zouden worden (Hand. 3:19). Dan zal Christus zijn licht over hem doen opgaan. Hij ontvangt dan verlichte ogen des verstands en kennis en wijsheid in de hemelse gewesten.

Toch duidt de aanwijzing: 'Daarom wordt gezegd' er waarschijnlijk op dat deze woorden (tevens) een aanhaling zijn uit het Oude Testament, een soort parafrase, een omschrijving met andere woorden, van Jesaja 60:1. Wij kunnen de overeenkomst van genoemde tekst nauwelijks in twijfel trekken. Er staat: 'Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op'. De apostel vervangt dus 'de heerlijkheid des Heren gaat over u op' met 'Christus zal over u lichten' of Hij zal als een dageraad over u opgaan. Christus is de Gezalfde, de Griekse naam voor de oudtestamentische Messias, die het licht der wereld zou zijn. Zo staat in Jesaja 6:1 dat de profeet de Here zag zitten op een verheven troon, maar in Johannes 12:41 wordt meegedeeld, dat Jesaja sprak over de heerlijkheid van Christus.

 

Efeziërs 5:15,16 


Ziet dus nauwlettend toe, boe gij wandelt, niet als onwijzen, doch als wijzen, u de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad.

In het vorige gedeelte heeft de apostel over een wandel naar Gods wil gesproken. De gelovigen behoren als kinderen van God op de hoge weg te wandelen. Het is nu de zevende maal dat Paulus het werkwoord 'wandelen' in deze brief gebruikt. Zijn lezers behoren accuraat te wandelen, dat is letterlijk bij het voortgaan naar alle kanten uitkijkende, teneinde gevaar en vijanden te vermijden. Zij moeten voortdurend hun levenswijze toetsen aan het evangelie en van stap tot stap met de Heer voortgaan. Het leven bestaat immers uit een aaneenschakeling van kleine voorvallen en gebeurtenissen. Het is dan wel opmerkelijk dat men deze vaste gang zo dikwijls bij vele enthousiaste christenen in de opwekkingsbewegingen mist. Een ieder moet daarbij steeds zichzelf beoordelen om niet onder het oordeel te komen (1 Cor. 11:31).

De christen is wijs als hij rekening houdt met de volle waarheid, dat is met de realiteiten in twee dimensies. Hij weet immers dat de aardse werkelijkheid haar oorsprong heeft in de onzichtbare wereld, en dat hetgeen op het zichtbare vlak gebeurt, de openbaring is van geestelijke machten en krachten. Hij moet dus kennis van de onzienlijke wereld bezitten en deze in het dagelijkse leven toepassen. Dan is hij wijs. Hij behoort dus het evangelie van het Koninkrijk der hemelen op aarde te realiseren. Dit is beslist nodig, want hij komt ieder ogenblik de machten der duisternis tegen. Hij zal voortdurend de geesten moeten onderscheiden, een keuze moeten maken, een besluit moeten nemen, moeten strijden, zich moeten verdedigen, of moeten aanvallen. Hij heeft al deze kennis en wijsheid nodig om zijn wandel zuiver te houden, want de dagen zijn kwaad vanwege de toenemende invloed der wetteloze geesten. Wie alleen met het zichtbare rekening houdt, is onwijs, dus, dwaas in de ogen van God die geest is.

De gelegenheid benutten betekent ervan gebruik maken om het goede te bewerken, want hiertoe is de mens Gods geschapen. Deze moet zelf het goede doen en ook anderen helpen het goede te voorschijn te brengen, niet door dezen eens goed de waarheid te vertellen, maar door voor hen het goede te zoeken, zodat hun hart ook rein of zuiver wordt, want het doel van alle vermaning beoogt liefde uit een rein hart, uit een zuiver geweten en een ongeveinsd geloof (1 Tim. 1:5). Dan staat immers zo'n persoon weer positief tot God en zijn naaste.

De Statenvertaling heeft in plaats van 'de gelegenheid ten nutte makende', de meer letterlijke weergave 'de tijd uitkopende' of loskopende. Men moet als het ware de tijd bevrijden uit de greep van de machten der duisternis, hem ontrukken aan 'de loop dezer wereld' (2:2). Men moet hem veroveren voor het werk van God en hiervoor de prijs betalen van zelfverloochening. In Daniël 2:8 vindt men dezelfde Griekse uitdrukking in de septuaginta. Daar zegt de koning tot de tovenaars en bezweerders: 'Ik begrijp heel goed dat gij tijd zoekt te winnen' of zoekt uit te baten teneinde uitvluchten te bedenken. Wie zijn aandacht alleen op het aardse richt, heeft geen tijd voor het hemelse. De tijd uitkopen is tegengesteld aan zoeken naar tijd-verdrijf!

 

Efeziërs 5:17 


Weest daarom niet onverstandig, maar tracht te verstaan, wat de wil des Heren is.

Men zegt soms dat wij ons verstand niet behoeven te gebruiken en dat wij dit moeten 'inleveren'. Wáár men dit dan afgeven moet, wordt er nooit bij gezegd. De apostel doet evenwel een beroep op het gezonde, dat is op het verlichte verstand, daar dit ook rekening houdt met de onzienlijke werkelijkheid. Hierdoor kan men Gods bedoelingen verstaan: hoe zijn wetten zijn en hoe Hij het hebben wil, wat Hem welgevallig is, wat goed is en wat volkomen is (Rom. 12:2).

Onverstandigen gebruiken hun verstand niet, of gebruiken het verkeerd. Wij moeten door middel van ons verstand werken met de volle waarheid teneinde zo tot bepaalde conclusies te komen en tot daden. Als er een kind van nijd of drift op de grond ligt te slaan en te schoppen, gebruiken wij ons verlicht verstand om te begrijpen wat er aan de hand is. De waarheid in de natuurlijke wereld is, dat dit kind zich misdraagt en moeite geeft. De volle waarheid is dat het overweldigd werd en misbruikt wordt door de machten der duisternis. Wat is nu de wil des Heren? Niet dat wij er dan ook nog 'op timmeren', want dan wordt het van twee zijden belaagd, geattaqueerd en murw gemaakt. Het is dan nergens meer. De wil des Heren is dat wij het bevrijden van zijn vijanden, het vertroosten en het schuiling bieden. Zo handelen wij ook met volwassenen die aangevallen worden, overweldigd of verslaafd zijn. De wil des Heren is dat het goede in ons en door ons in de ander gestimuleerd en ontwikkeld wordt en dan tevoorschijn komt. Dit is de Heer welbehagelijk en dit is zijn enige methode die doeltreffend is om iemand tot een volkomen mens te doen uitgroeien. Wie alleen rekening houdt met het zichtbare, en de methode van de wereldgeesten - dat zijn de geesten van de natuurlijke mensen - toepast, wordt onverstandig genoemd. Hij verstaat immers de wil des Heren niet. Gods gedachten zijn immers 'hoger' dan de raadslagen van de natuurlijke of ongeestelijke mens.

De christen die midden in de Gode vijandige wereld staat, dus midden in de strijd, zal op dit punt veel moeten leren en menigmaal worden uitgetest en de gelegenheid krijgen om waar te maken wat hij gelooft. Wie zich als christen in de strijd des levens op zijn natuurlijke aanpak der dingen beroemt en meent daardoor resultaat te bereiken, zal bemerken dat hij steunt op arme en zwakke wereldgeesten, die niet in staat zijn de toenemende wetteloosheid en demonie te keren en Gods wil en plan ten goede te doen zegevieren. Hij zal uiteindelijk onverstandig blijken te zijn. De Galaten die met de Geest begonnen waren, eindigden ermee op de werken der wet te vertrouwen. Paulus schreef. 'Hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten'? Hij sprak over 'onverstandige Galaten' (Galaten 3:1 en 4:9).

 

Efeziërs 5:18 


En bedrinkt u niet aan wijn, waarin bandeloosheid is, maar wordt vervuld met de Geest,

Wijn wordt gebruikt om de levensgeest op te wekken, om meer geestkracht te krijgen en de mens 'op te kikkeren'. De sterke drank is een natuurlijk middel dat door de wereldgeesten wordt gebruikt om het leven beter aan te kunnen en het te veraangenamen. Paulus wijst er in dit verband op dat wijn de mens stimuleert en opvrolijkt, maar ook tot bandeloosheid leidt in plaats van tot opbouw. Veel wijn en sterke drank - de apostel spreekt van 'bedrinkt' - leiden tot ontbinding van het menselijke leven en tot verslaving. Zij tasten het goed functioneren van het maatschappelijke leven aan. Zo tracht men in onze tijd naast deze 'genotsmiddelen' ook de geest nog op te wekken of te verdoven door bedwelmende en verslavende middelen, waardoor de mens high wordt. Door al deze stoffen brengt men de geest van de mens in aanraking met de machten der duisternis en nimmer met de kracht van God. Drank en narcotische middelen brengen de mens nooit tot het goede, het welgevallige en het volkomene, maar wel tot wetteloosheid of bandeloosheid en liederlijkheid. Zo kan men er zekervan zijn dat men door het drinken op elkaars gezondheid die van zichzelf bederft.

Een tijdgenoot van Paulus schreef. 'Wie met een dronken man twist, beledigt een afwezige'. De joodse Talmud merkt op: 'Bij het eerste glas een lam, bij het tweede een leeuw, bij het derde een zwijn'. Wij zeggen: 'Wie een vriend is van de wijn, moet zijn eigen vijand zijn' en 'vele dwazen sterven van volle glazen', of 'als de wijn is in de man, is de wijsheid in de kan'.

De Heilige Geest wekt de menselijke geest óók op en versterkt hem, stimuleert hem op de goede weg te gaan, die van de volmaaktheid. Het drinken van wijn prikkelt de menselijke geest maar verheft deze niet in de hemelse gewesten en de duivel maakt van dit genotmiddel gemakkelijk gebruik om binnen te komen.

Het drankmisbruik was in de dagen van Paulus zeker zo erg als in onze tijd. In de eerste christelijke gemeenten kwam ook openbare dronkenschap voor, zelfs in de bijeenkomsten. Het was een normaal verschijnsel dat men bij heidense plechtigheden zijn geest 'verruimde' door veel te drinken en zo in gemeenschap met zijn goden kwam. Niemand zag kwaad in dronkenschap. Dionysus of Bacchus was bij de Grieken en Romeinen de god van de wijn. De zogenaamde bacchanaliën of zwelgpartijen waren berucht. Paulus wijst hier en ook in de Corinthebrief erop dat de uitingen des geestes in het christendom een geheel ander ontstaan hebben dan die van de heidense mysterievieringen (vergelijk 1 Cor. 11:21 en 12:2). De waarschuwing van Paulus tegen het drankgebruik en -misbruik is eigenlijk een voortzetting van zijn vermaan tegen 'allerlei onreinheid' in vers 3.

Vele arbeiders in de wijngaard des Heren weten uit ervaring welke relatie er is tussen het drankgebruik en een onheilige levenswandel. Wij schrijven hier niet over 'geheel-onthouding', maar wijzen er wel op dat het veelvuldig gebruik van sterke drank ook in christelijke kringen een bekende volkszonde is. Natuurlijk kennen wij wel bepaalde Schriftplaatsen die zinspelen op een zeker gebruik van wijn, maar wij willen anderzijds het voorbeeld geven van onthouding terwille van de zwakke broeder en zuster in de gemeente en last but not least terwille van onze eigen kinderen, die in scholengemeenschappen, op hun werk en in de maatschappij voortdurend met drankmisbruik worden geconfronteerd en moeten leren 'neen' te zeggen.

Wij willen in dit commentaar een volledig citaat uit Spreuken 23:31-35 vermelden. Dit werd in een tijd geschreven en in een land waar het drankmisbruik niet te vergelijken was met wat tegenwoordig in vele kringen als normaal wordt beschouwd, zelfs onder hen die zich christenen noemen. Ook in onze tijd zijn daarom de dagen kwaad! 'Zie niet om naar de wijn, hoe rood hij is. Hoe hij fonkelt in het glas. Wel glijdt hij zachtjes naar binnen. Vloeiend langs lippen en tanden. Maar ten leste bijt hij als een slang, is hij giftig als een adder. Uw ogen zien vreemde dingen, uw hart slaat wartaal uit; ge voelt u als iemand, die dobbert op zee, als een matroos bij zware storm: Ze hebben me geslagen, en ik voelde het niet. Ze hebben me gebeukt en ik merkte het niet! Wanneer ben ik weer wakker? Dan ga ik er nog eens opuit!' (Can. vert.).

In plaats van vol te worden met wijn zal de ware christen zich uitstrekken naar de vervulling met de Heilige Geest. Op de Pinksterdag wees Petrus op deze felle tegenstelling. Hij riep uit: 'Deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt... maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël' (Hand. 2:15,16). Vervuld worden betekent een overvloedige stroom van geestelijke ervaringen beleven, een opgetrokken worden in hemelse sferen. Het is een horen en zien in de hemelse gewesten, terwijl het natuurlijke leven volledig aan het geestelijke is onderworpen. Zo werd de martelaar Stéfanus in het dodelijke tijdsgewricht vol van de Heilige Geest en sloeg hij de ogen ten hemel en zag hij daar de heerlijkheid Gods en Jezus staande ter rechterhand Gods. Bij de vervulling met de Geest is het geestelijke lichaam actief, en wordt ook het sterfelijke lichaam levend gemaakt, zodat dit functioneert tot eer van de goddelijke Maker. De geest van de mens wordt krachtdadig beïnvloed en ondersteund door de Geest Gods. De eigen geest wordt niet uitgeschakeld maar tot zijn hoogste bestemming opgevoerd, waardoor hij volkomen toegerust wordt de grote werken Gods op te merken, te verkondigen en als mens Gods zelf ook te verrichten. Wie met de Geest vervuld is, bezit ook goddelijke kennis en wijsheid en wordt door deze Geest geleid tot godvruchtige handelingen.

 

Efeziërs 5:19 


en spreekt onder elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, en zingt en jubelt de Here van harte,

Gezang wekt ook de menselijke geest op en dan komt de vraag: wat zing je? Welke muziek domineert in je huis? Wat komt er over via de radio? Wat is de inhoud van je liederen? De zang die men bij het gebruik van wijn en sterke drank verneemt, verheft de menselijke geest beslist niet, maar haalt hem meestal omlaag. De vrolijkheid van de aangeschotene hoort men in het luidruchtige lied bij de braspartij. Wie evenwel door de Geest van God geleid wordt, zingt het lied des levens dat harmonisch en welluidend is, omdat het veroorzaakt wordt door de tegenwoordigheid van de Heer in het midden van zijn volk.

De gelovige richt zich met zijn lied op zijn Heer in psalmen, gezangen en geestelijke liederen. Dan wordt het hart vol van de vreugde des Heren en komt jubelroep en zegezang in de tent der rechtvaardige te voorschijn. Merk op dat de apostel geen klaagzangen verwacht, die vanuit 'diepte van ellende' opstijgen. Hij wekt op tot lofzangen, want wanneer op deze wijze iemand 'verstandig wandelt' zullen de machten der duisternis worden verdreven. Er zullen dan overwinningen worden geboekt op het rijk der duisternis en het heil des Heren zal worden geopenbaard. Vandaar de behoefte om de Heer te bejubelen en Hem te danken. 'Wo man singt, da lass dich ruhig nieder; böse Menschen haben keine Lieder' (waar men zingt, zet u daar rustig neer; slechte mensen hebben geen liederen). Er worden daarom veel blijde liederen gezongen in de gemeenten en in de samenkomsten waar Gods Geest krachtig werkzaam is.

Er staat: 'Spreekt onder elkaar', want de gemeente wordt als het ware door de pneumatische of geestelijke liederen toegesproken. Bovendien kende men ook het op verhoogde toon zingende spreken. De grenzen tussen spreken en zingen worden dan weggewist. Het joodse leven maakte hiervan een veelvuldig gebruik. Op deze wijze 'zong' men dan een geschreven bijbeltekst.

Psalmen waren liederen die met begeleiding van instrumenten werden gezongen. In de Statenbijbel staat in plaats van 'jubelt': 'psalmende', dat is psalmodiërend met snarenspel of op de fluit, die de lofzang begeleidden. In onze psalmboekjes stond vroeger het instrument er dikwijls bij. Men denke hierbij evenwel niet uitsluitend aan oudtestamentische psalmen. Binnen de jonge, christelijke gemeenschappen werden al spoedig nieuwe liederen gemaakt en in de samenkomst ten gehore gebracht. In 1 Corinthiërs 14:26 betekent: 'Heeft ieder iets: een psalm', een lied dat hijzelf had gemaakt! Maar het is ook van belang om de bijbelse psalmen bij het zingen niet te verwaarlozen. Deze zong men in de eerste gemeenten ook. Denk maar aan de vele aanhalingen in het Nieuwe Testament van de psalmen. Ze waren bekend door het veelvuldige zingen ervan.

Lofzangen zijn hymnen of liederen van aanbidding. Ze zijn niet alleen in het hart maar komen er ook uit. De klanken vertolken de lof van de ziel en God luistert ernaar, 'want juicht in uw hart voor de Heer` (Can. vert.). Lofzang is een algemene benaming, waaronder ook de koortjes en de beurtzangen genoemd kunnen worden, die men vroeger veelvuldig zong, zoals dit tegenwoordig gelukkig ook weer geschiedt.

Voor geestelijke liederen kan men ook lezen 'geestesliederen'. De Duitse vertaling van Bruns geeft: door de Geest gewerkte liederen. Deze kunnen dus ook in nieuwe tongen worden gezongen, zoals Paulus schreef. 'Ik zal lofzingen met mijn geest' (1 Cor. 14:15).

Opvallend moet wel het aantal liederen zijn geweest dat in de eerste christelijke gemeenten werd gezongen. 'Onder elkander' betekent in de samenkomsten der gelovigen, maar er kan ook mee bedoeld zijn 'voor zichzelf', zoals Paulus en Silas 'voor zichzelf zongen in de gevangenis van Filippi. In Colossenzen 3:16 vinden wij de paralleltekst: 'En met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen zingende, Gode dank brengt in uw harten'. Zingt daarom met spontaniteit, zingt en jubelt en laat de blijdschap van het hart het zingen begeleiden.

Wanneer de gemeenteleden bij elkaar zijn, moeten ze elkaar opbouwen. Hoe doen ze dit? Niet ieder was in de dagen van Paulus in staat te lezen, want toen was het analfabetisme een gewoon verschijnsel. Ook was niet ieder bij machte het Woord van God te bespreken en ook was er toen nog geen bijbel. Men bezat alleen het Oude Testament, dat slechts verstaan kan worden bij het licht van het Nieuwe. Men had er enkel wat aan, indien er bekwame uitleggers waren. Het lied was en is dus in de samenkomst een belangrijk element om de harten tot God te verheffen en elkaar als christenen te herkennen.

Het spreekt vanzelf dat onze lofzangen en dankliederen en ook onze getuigenisliederen inhoud moeten hebben. Wij getuigen bijvoorbeeld al zingende: 'Wij hebben een grote Koning' of 'wij vormen één gemeente'. Onze lofzangen mogen evenwel niet verlopen in een voortdurende herhaling van: 'Prijs de Heer of 'Halleluja'. De reden waarom men zulks zingt, moet in het lied tot uiting komen. Zo vindt men dit ook in de psalmen. Wanneer Paulus hier zegt, dat wij God voor alles moeten danken', dan zullen wij dit 'alles' ook in onze liederen moeten verwerken.

Een voorname taak heeft de zangleider(ster), die niet alleen de muziek en zang moet leiden, maar ook de gemeente zodanig moet opbouwen, dat zij wordt opgevoerd in de hemelse gewesten en wel in de sfeer van het Koninkrijk Gods.

 

Efeziërs 5:20,21 


dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus God, de Vader, voor alles, en weest elkander onderdanig inde vreze van Christus.

De christenen moeten dus vooral door het bed de hemelse Vader dank brengen. Ze bieden Hem lof aan in de naam van Jezus, omdat Deze de oorzaakvan alle jubel is en Hij er ook reden toe geeft. De dankzegging richt zich evenals in de Colossenzen brief tot God de Vader en men 'doet dit alles in de naam van de Here Jezus', die onze middelaar en voorspraak is (Col. 3:16,17). Niet ieder is evenwel in staat altijd te zingen, maar de sfeer tot dankzegging vanwege de blijdschap, vrede en gerechtigheid van het Koninkrijk Gods, moet wel aanwezig zijn. Wij danken voor de ontvangen zegeningen en voor het plan van God met de mens, want dit verheft ons tot koningen en priesters. Wij danken God in Christus dat wij een nieuw 'geslacht in de hemelen en op de aarde' mogen zijn. Wij danken Hem voor de Heilige Geest die ons in alle waarheid leidt en voor de bewijzen van diens gunst en tegenwoordigheid. Ja, wij zullen uiteindelijk' God de Vader voor alle dingen danken', omdat 'zij meewerken ten goede voor hen, die God liefhebben' (Rom. 8:28).

De lofzeggingen, de gebeden en de liederen zijn aangenaam voor God: 'Laten wij dan door Christus Gode voortdurend een lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer lippen, die zijn naam belijden', want wie lof offert, eert God en baant de weg, dat Hij hem het heil doet zien' (Hebr. 13:15 en Ps. 50:23). De tempel en de synagoge waren in het oude verbond, en de bijeenkomsten der christenen zijn in het nieuwe verbond de plaatsen waar God gedankt werd en wordt, en deze dankzegging beheerst het leven van Gods volk Wij behoren 'overvloeiende te zijn in dankzegging' (Col. 2:7). Onder voortdurende dankzeggingen ontvangen wij alles wat God heeft beloofd. Het woord 'eucharistia' of dankzegging typeert zelfs het heilig avondmaal, waar allen tezamen zullen overvloeien van blijdschap vanwege de verkregen genade.

In de stilte van de nacht en bij de bezigheden van het dagelijkse leven dankt de christen in zijn hart de goede God en openbaart dit ook door lied en gebed. Wie niet danken kan, staat negatief ten opzichte van God en heeft in zijn hart eigenlijk allerlei aanmerkingen op Hem. God baant evenwel altijd een weg naar eeuwige verlossing en heerlijkheid. Waar in de gemeente de dank en de lof opstijgen, is dit alleen mogelijk wanneer er harmonie en vrede aanwezig zijn.

De onderdanigheid jegens elkaar is een voorname voorwaarde voor het bewaren van de goede sfeer. Men stelt zich daarbij vrijwillig onder hen, die God heeft gegeven om de gemeente te besturen: onder voorgangers, oudsten en verder onder allen die een dienende functie hebben. Voor een zachtmoedige en stille geest is dit alles vanzelfsprekend, maar rebelse geesten veroorzaken spanningen, waardoor de gezamenlijke lof en aanbidding aangetast worden.

Het christendom is met het woord 'onderdanig' verbonden. Zo moet ieder zich onderwerpen aan de overheden die boven hem staan (Rom. 13:1). Dan gaat het de christen en ook de overheid goed. Stelt u ook in de gemeente onder de leidende broeders (1 Cor. 16:16). 'Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u aan hen' (Hebr. 13:17). 'Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen'. 'Huisslaven, weest in alle vreze uw meesters onderdanig'. 'Gij vrouwen, weest uw mannen onderdanig'. 'Gij, jongeren, onderwerpt u aan de oudsten' (1 Petr. 2:13,18; 3:1 en 5:5).

Men moet vreze en eerbied voor elkaar hebben, zoals Christus eerbied voor zijn broeders had. Hij respecteerde hen en diende ze. Hij sprak: 'Ik ben in uw midden als een die dient!' Wie met een blijmoedig hart en vol aanbidding Christus 'vreest' - de nieuwtestamentische tegenhanger van de 'vreze Gods' in het oude verbond - kan ook zonder moeite anderen onderdanig zijn. Hij zal zijn naasten daarom helpen, hen liefhebben en zegenen.

 

Efeziërs 5:22-24 


Vrouwen, weest aan uw man onderdanig als aan de Here, want de man is bet hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het hoofd is zijner gemeente, Hij is het, die zijn lichaam in standhoudt. Welnu, gelijk de gemeente onderdanig is aan Christus, zo ook de vrouw aanhaar man, in alles.

In het vorige vers schreef de apostel in zijn vermaning aan alle gelovigen en zonder onderscheid te maken tussen de seksen, dat men elkaar onderdanig moet zijn in de vreze van Christus. Petrus schreef aan alle gelovigen: 'Zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed' (1 Petr. 5:5 St. Vert.). Deze passages zijn dus ontegenzeglijk ook voorgeschreven aan mannen, maar ieder zal aanvoelen dat zij niet de bedoeling kunnen hebben, dat men zich dan maar stellen moet onder de eerste de beste die christen is geworden.

De apostel Paulus had ook vrouwen als medearbeiders. In Filippenzen 4:3 (St. Vert.) schrijft hij: 'En ik bid ook u... wees deze vrouwen behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie'. Zo weten wij uit Romeinen 16:1,2 dat Fébe de apostel op de een of andere wijze had geholpen. Prisca wordt daar in vers 3 medehelpster genoemden in vers 12 worden Tryféna en Tryfósa vrouwen genoemd 'die in de Heer arbeiden', evenals Pérsis 'die veel gearbeid heeft in de Here' (St.Vert.). Ook van deze medewerksters schrijft de apostel: 'Nog een verzoek broeders,... stelt u dan ook onder (of onderwerpt u aan) ieder, die medewerkt en arbeidt' (1 Cor. 16:16). Zowel in Corinthe als in Efeze was Prisca een van de voornaamste medewerkers van Paulus. De opdracht voor de gemeente was om een ieder die met Paulus meewerkte 'onderdanig te zijn'. Zo zal ook een man zijn vrouw onderdanig moeten zijn, wanneer zij de zangdienst in de gemeente leidt en hij zal zich menigmaal moeten schikken onder de praktische leiding van zijn vrouw in het gezin. In verreweg de meeste gezinnen heeft de man immers zijn taak buitenshuis en draagt de vrouw de verantwoordelijkheid voor de goede gang van zaken.

Het lijkt ons duidelijk dat 'onderdanigheid' in dit geval niet verwisseld moet worden met volstrekte 'gehoorzaamheid'. Gehoorzaamheid betekent horen en doen. Dit woord wordt in de bijbel meestal gebruikt in verband met slaven of kinderen. Onderdanig zijn betekent: bereidwillig zijn om iemand in bepaalde sectoren van het leven te gehoorzamen en hem ondergeschikt te zijn. Zo zal bijvoorbeeld een voorgaande broeder onderdanig zijn aan hem die een kostersfunctie vervult of zich schikken naar de uitspraken van een deskundige financiële commissie. Dat neemt evenwel niet weg dat hij hierover wel vragen kan stellen, of opmerkingen maken over de wijze waarop zulke personen hun functie vervullen. Dit behoeft een slaaf bij zijn meester of een kind bij zijn ouders niet te doen. Zij voeren uit wat hun gezegd wordt en dragen daarvoor ook geen verantwoordelijkheid.

De apostel gaat altijd uit van de scheppingshiërarchie. Hij houdt het de gemeenteleden steeds voor om zich ook te onderwerpen aan de wereldgeesten, die God heeft aangesteld. Met wereldgeesten bedoelen wij de samenwerkende menselijke geesten, die het besturen van staat en maatschappij mogelijk maken en ook uitvoeren. In de geestelijke wereld vinden wij de diverse rangorden terug onder de engelen. Daarom kan de apostel schrijven, dat er geen overheid is dan door God, en door God gesteld (Rom. 3:1). Het huwelijk is een natuurlijke en voorbijgaande zaak, waar dus ook de ordenende wereldgeesten hun stem moeten hebben. Zo hebben wij: vader, moeder en kinderen, dus zij die leiding geven en die leiding ontvangen.

Wij merken op dat het woord 'onderdanig' in vers 22 niet voorkomt, maar ingevoegd is. Wij zouden dan in verband met vers 21 de zin met de vertaling Brouwer kunnen lezen: 'Weest elkander onderdanig in christelijke arbeid. De vrouwen aan hare mannen als aan de Heer'. Dit betekent dan dat we de plichten van de vrouw niet mogen uitbreiden tot buitensporige proporties, maar dat zij beperkt zijn. In Colossenzen 3:18 staat in dezelfde vertaling Brouwer: 'Gij vrouwen, weest aan uw mannen onderdanig, gelijk het christenen betaamt'. De onderdanigheid van de vrouw mag dus niet boven of liever beneden het betamelijke uitgaan. Zij is een redelijk en zedelijk denkend schepsel en heeft evenals haar christelijke echtgenoot de Geest van God tot leidsman.

Wanneer valse broeders Paulus een verkeerde raad geven, schrijft hij: 'Voor wie wij ook geen enkel uur geweken zijn om hun onderdanig te zijn' (Gal. 2:5 Lutherse Vert.). Zelfs weerstond hij openlijk de apostel Petrus, omdat het ongelijk aan diens kant was (Gal. 2:11). Een onvoorwaardelijke, onverdeelde en ongetemperde onderdanigheid van de ene christen aan de andere, dus ook van de vrouw aan haar man, is nergens in de bijbel voorgeschreven. Wanneer een man blindelingse gehoorzaamheid van zijn vrouw eist, zal hij aan zich laten zien dat hij een god is ten opzichte van haar. Dit zou de vrouw tot afgoderij voeren (2 Thess. 2:4).

Wanneer daarom de apostel de onderwerping van de vrouw aan de man voorschrijft, is dit, omdat hij een aanleiding zoekt om de man voor te houden, hoe deze allereerst zelf het beeld van zijn Heer gelijkvormig moet worden, want Christus is 'de Behouder des lichaams' (St. Vert.), 'de Heiland des lichaams' (Lutherse Vert.) of 'de Verlosser van het lichaam' (Can. Vert.). Zoals Christus de gemeente in al haar geledingen goed wil doen functioneren, zo zal de man verantwoordelijk zijn voor de vrijheid en de zuiverheid van zijn eigen vrouw. Om met 1 Timotheüs 2:13 te spreken: `Want eerst is Adam geformeerd (dat is ontwikkeld) en daarna Eva'. Toen Eva er nog niet was, had Adam al een ontwikkelingsproces achter de rug. Paulus bedoelt: zo gaat het ook met de emancipatie van de vrouw. Deze is eeuwen en eeuwen tegengehouden, maar de vrouw zal tot gelijke hoogte komen als de man, want in Christus is er geen verschil in sekse. Hij schrijft daarom: 'Eerst Adam, dan Eva!' Christus brengt zijn gemeente tot zelfstandigheid, zodat de zonen Gods worden geopenbaard, en zo zal de man meehelpen aan de ontplooiing en emancipatie van zijn vrouw. De christen-echtgenoot zal zijn vrouw verheffen uit de slavernij, waarin zij eeuwen lang verkeerde en haar de ware vrijheid doen leren kennen.

Zoals de leden van de gemeente gemakkelijk aan hun Hoofd onderdanig kunnen zijn, omdat Hij de Behouder en Heiland is, zo kan de vrouw vrijwillig onderdanig zijn aan een man die dezelfde intenties heeft. Zoals de gemeente in de geestelijke wereld Christus als haar Hoofd erkent, zo zal de vrouw in de natuurlijke wereld haar man erkennen, omdat deze het beeld van zijn Heer draagt. Zo'n echtgenoot houdt zijn lichaam, dat is zijn vrouw, in stand! In de onzienlijke wereld zorgt de Heer voor zijn gemeente, want Hij bouwt haar. Uit Hem komen de positieve impulsen voor het gehele Lichaam. Hetzelfde geldt voor de echtgenoot ten opzichte van zijn vrouw en zijn gezin.

Verder moet opgemerkt worden dat onze Heer Zich niet schaamt om de leden van zijn lichaam 'broeders' te noemen. Zij zijn zijn soortgenoten, hoewel Hij in alles de eerste en de voornaamste is, zoals het hoofd het belangrijkste en onmisbare lichaamsdeel is. Zo zijn ook de geest van de man en die van de vrouw voor God gelijkwaardig, maar in het natuurlijke gezien is de man de eerste en meest verantwoordelijke persoon. Een ongehuwde vrouw heeft geen man als hoofd en staat dus met iedere man op voet van gelijkheid, 'want de man is (alleen) het hoofd van zijn eigen vrouw.

Het merkwaardige is ook dat vele christenen nog altijd uitgaan van de ondergeschikte positie van de vrouw, terwijl zij de aanwijzingen in hoofdstuk 6:5 over de slaven, die hun heer met vreze en beven 'als aan Christus' moeten gehoorzamen, reeds lang ontgroeid zijn. Wij mogen ook niet vergeten dat de positie van de vrouw onder de Joden in de tijd van Paulus in vergelijking met de tijden voor de ballingschap, er slechter op was geworden. Dit was te wijten aan allerlei rabbijnse bespiegelingen, uitspraken en inzichten. Zo staat bijvoorbeeld in Jezus Sirach 42:14: 'Beter een slechte man dan een slechte vrouw' of zoals een andere vertaling luidt: 'De slechtheid van de man is beter dan een goede vrouw!'

Het lag natuurlijk voor de hand dat de principiële gelijkheid van man en vrouw, die Paulus voorstond en predikte, de eerste schreden waren op de weg van een algehele emancipatie. Hiërarchisch moge de man boven de vrouw zijn geplaatst, maar ze is zijns gelijke voor God en zijn levenspartner en teamgenoot, en in een team heeft men ook een teamleider. Voor man en vrouw gelden ook: 'Weest elkánder onderdanig in de vreze Gods' (St. Vert.). De uitdrukking 'als aan de Here' verwijst dus naar en correspondeert met 'in de vreze van Christus'. De stelling uit 1 Corinthiërs 11:3 dat de man het hoofd van de vrouw is, wordt hier dus afgebakend door de vergelijking dat Christus niet alleen het hoofd en de gebieder is van de gemeente, maar ook degene die het gehele lichaam als een welsluitend geheel, in volledige en onderlinge harmonie, bij elkaar houdt (4:16).

Onze grote dichter Vondel drukte de vergelijking tussen man en vrouw met Christus en zijn gemeente zo uit: 'Daar zo de liefde viel, smolt liefde ziel met ziel, en hart met hart te gader. Die liefde is sterker dan de dood. Geen liefde komt Gods liefde nader, noch is zo groot'. In deze sfeer kan ook gezegd worden, dat de vrouw 'in alles' aan haar man onderdanig kan zijn. Zij kan van haar behouder immers geen onheil verwachten of verstoring van haar geluk, maar alleen bevrijding, hulp en zegen.

 

Efeziërs 5:25,26 


Mannen hebt uw vrouw lief, evenals Christus zijn gemeente beeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord,

Zolang de man een evenbeeld van Christus blijft, heeft de onderdanigheid van de vrouw 'in alles' een absolute waarborg tegen willekeur en misbruik van zijn machtspositie. Aan de mannen wordt dus Christus zelf ten voorbeeld gesteld in zijn verhouding tot de gemeente. Hij heerst niet over de gemeente door geweld en willekeur en handelt ook nooit onberekenbaar, maar leidt haar door de Geest van zijn liefde. Een man behoort daarom altijd positief te staan ten opzichte van zijn vrouw, zoals Christus dit is ten opzichte van de gemeente. Het gaat dus in deze perikoop niet allereerst om de onderdanige positie van de vrouw, maar hoofdzakelijk om de mentaliteit van de man als type van Christus.

De plichten van de man jegens zijn eigen vrouw worden samengevat in het woord 'liefde'. Gelijk de onderwerping van de gemeente aan Christus de vrouw tot voorbeeld wordt gesteld, zo wordt nu uitvoerig de liefde van Christus voor zijn gemeente aan de man tot maatstaf gegeven. Daarom hebben geen van beide partijen reden om zich over deze verhouding te beklagen. Het voorbeeld voor de man is Christus in zijn offer brengende en de losprijs betalende liefde voor de gemeente. Hij heeft Zichzelf zelfs 'overgeleverd' (Can. Vert.) aan de machten van de dood om zijn gemeente vrij te kopen.

In de gezinsregels voor man en vrouw, ouders en kinderen, meesters en slaven, heeft de man-vrouw relatie hier de grootste aandacht en omvang, omdat zij een zuivere verhouding weerspiegelt in het Koninkrijk Gods. De christelijke liefde (agape) sluit verder elke zelfzuchtige en ruwe eenwording tussen man en vrouw uit. Zo iets kan alleen maar van Christus scheiden, want weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn?' (1 Cor. 6:15).

De apostel maakt hier waarschijnlijk gebruik van verschillende allegorieën uit het Oude Testament die op het huwelijk betrekking hebben. Hij kende uiteraard de rabbijnse uitleggingen maar ging nu in zijn exegese een eigen weg. Denk bijvoorbeeld aan het Hooglied, waar al wat Salomo zegt van de Sulamitische, en wederkerig wat deze tot Salomo zegt, wordt toegepast op de verhouding tussen Christus Jezus en zijn vrijgekochte gemeente. Ook in Psalm 45 - een bruiloftslied der liefde - kan men aanwijzingen zien voor de verhouding tussen de grote Koning en zijn geliefde vrouw. In Ezechiël 16:8-14 gaat God een verbond aan met een jonge vrouw. Hij wast haar met water, bekleedt haar met kostbare gewaden en schenkt haar tal van sieraden. Ook dit soort voorstellingen zien profetisch op de 'voor ons bestemde genade'. Ongetwijfeld hebben de eerste christenen de vervulling van dit soort teksten gezien in de gemeente van Jezus Christus, het Israël Gods.

Onze Heer heeft zijn gemeente losgemaakt van het kwade en apart voor God gezet. Hij heiligt of heelt haar naar lichaam en ziel. Hij giet als het ware zijn woord over haar uit. Er staat letterlijk 'in woord' en dit is dus het element waardoor en waarin de christen gewassen en gedoopt wordt. Wanneer de gemeente dit woord gelooft en aanvaardt, wordt ze erdoor gereinigd. Er wordt van de heidenchristenen gezegd: 'Door hun de Heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof (in het woord van God) hun hart reinigende' (Hand. 15:8,9).

Het water is dus beeld van het woord van God. Zo wordt in Jesaja 55:10,11 het woord van God vergeleken met de regen en de sneeuw die van de hemel neerdalen. Paulus schreef in 1 Corinthiërs 6:11 aan voormalige zondaars: 'Gij hebt u laten afwassen'. Dit was geschied doordat zij de prediking van de apostel hadden geloofd. In Titus 3:5 is sprake van 'het bad der wedergeboorte', want wij worden herboren 'door het levende en blijvende woord van God' (1 Petr. 1:23). In Hebreeën lezen we over 'een lichaam, dat gewassen is met zuiver water' (Hebr. 10:22). Tot Nicodémus sprak de Heer: 'Tenzij iemand geboren wordt uit water en geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan' (Joh. 3:5). In Johannes 15:3 zegt onze Heer tot zijn discipelen: 'Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb, blijft in Mij', dat is in mijn woord. Zonder het woord van God en het geloof erin kunnen we niet weten dat onze zonden vergeven zijn en wij rechtvaardigen zijn. Op deze wijze bewerkt de Heer het heil en de heerlijkheid van de gemeente, zodat zij beantwoordt aan het doel dat Hij heeft gesteld.

Het is geen wonder dat de meeste uitleggers dit 'waterbad' in verband brengen met de doop, want deze verzinnebeeldt het innerlijke reinigingsproces. Bij de doop verzegelt de Heer zijn woorden: gij zijt nu rein, gij zijt nu heilig, gij zijt nu erfgenaam van God en medeërfgenaam van Mij. Gij zijt een koning en een priester, gij zijt mijn zoon en mijn eigendom. De rechtvaardige leeft door het geloof aan deze woorden!

 

Efeziërs 5:27 


en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet.

Onze Heer twijfelt niet aan de kracht van zijn woord, want dit gaat uit, 'overwinnende en om te overwinnen'. Hij weet dat de ontplooiingvan zijn woord door de werkingvan zijn Geest in zijn volk zo overweldigend is, dat Hij nu reeds het ideaalbeeld van de gemeente als reeds verwezenlijkt voor Zich ziet. Om de allegorie van het huwelijk voort te zetten, komt de gemeente nu reeds bij Hem over als een jonge vrouw, zonder vlek en smeur van bedreven zonden en zonder rimpels die haar schoonheid aantasten en tekenen zijn van de vergankelijkheid en afbraak van het leven. Zijn vrouw straalt nu reeds voor Hem in de volheid van haar levenslust, in de glans van haar genade en de betovering van haar deugd.

Er is niets van mismaking en onreinheid na het waterbad overgebleven, maar ze is onberispelijk en zonder enig overblijfsel van ongerechtigheid en vuilheid. Zij is als de eeuwige en heilige stad Gods, het hemelse Jeruzalem, waarvan de muur versierd is met kostbaar edelgesteente, welke de heerlijkheid Gods over de nieuwe aarde uitstraalt. De Heer bewerkt dit heil en deze heerlijkheid van de gemeente, zodat zij beantwoordt aan het doel dat Hij heeft gesteld. Hij wil dat voor de bruiloft des lams de vrouw zich gereedmaakt en zich kleedt met blinkend en smetteloos fijn linnen, want dit linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen (Openb. 19:8).

Eenmaal merkte Augustinus, de vader van de erfzondeleer, op, dat de kerk haar volmaaktheid op aarde nimmer zal bereiken. Altijd zouden haar' volmaakte' leden bidden: 'Vergeef ons onze schulden'. Daarom zouden ze ook zondaar blijven tot de dood. De aanhangers van deze leer geloven dus niet dat bij God alle dingen mogelijk zijn. Zij geloven ook niet in de alles te boven gaande kracht van de Heilige Geest, zomin als zij ooit om de doop in de Heilige Geest baden en deze ontvingen. Geen wonder dat de leden van de kerk zich ook niet meer uitstrekten om de prijs te verwerven, die Gods hemelse roeping in Christus Jezus in uitzicht stelt (Filip. 3:7-16). Heel duidelijk schreef de apostel evenwel aan het slot van de eerste brief aan de Thessalonicenzen aangaande de onberispelijkheid van geest, ziel en lichaam: 'Die u roept, is getrouw: Hij zal het ook doen! 'Want het is immers God die door zijn Heilige Geest die in ons woont, onze behoudenis uitwerkt. Daarom wordt in de eindtijd bij de openbaring van de zonen Gods opgemerkt: 'De vrouw heeft zich gereed gemaakt'. Aan dit hoge doel wijdde Paulus zijn bediening en kon hij in 2 Corinthiërs 11:2 aan een gemeente, waar hij heel veel 'vlekken en rimpels' had moeten constateren, schrijven: 'Want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen'. Bij het wegwerken van bezoedelingen bij een bruid in de natuurlijke wereld speelde het 'waterbad' uiteraard een belangrijke rol.

 

Efeziërs 5:28-30 


Zo zijn ook de mannen verplicht kun vrouw lief te hebben als hun eigen lichaam. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief; want niemand baat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van zijn lichaam.

In deze verzen neemt Paulus de draad van de huwelijksverhoudingen weer op. Wat hij over Christus in verband met de gemeente meedeelde, was eigenlijk maar terzijde gezegd, als een voorbeeld dat de echtgenoot ter harte moest nemen. 'Dat is de wijze waarop ook de mannen hun vrouwen moeten liefhebben' (vert. Brouwer). Paulus wijst op een wet des Heren, waaraan de mannen zich niet mogen onttrekken: ze zijn' verplicht' of 'schuldig' hun vrouwen lief te hebben. Dit is een goddelijke ordinantie voor alle tijden en voor alle volken. Een geweldige en heerlijke opdracht maar tegelijkertijd een met een zware verantwoordelijkheid voor de man. Vindt hij iets in zijn vrouw dat niet goed is, dan moet hij zichzelf inzetten en zich voor haar 'overgeven', wat zeggen wil dat hij zichzelf zal verloochenen om hierin verandering te brengen. De man moet het kwade dat hij in zijn vrouw meent te vinden, in haar overwinnen door het goede over haar te brengen. Luther zei eens: 'Hij moet leren liefhebben wat misschien niet liefelijk is, opdat het liefelijk wordt'. De man behoort zich altijd over zijn vrouw te ontfermen, zoals Christus dit doet over zijn gemeente. Zo leert de ware christen zijn huwelijksleven op een hoger plan te brengen totdat het een liefelijke hof van Eden wordt.

De liefde van de man geldt geen vreemde, maar zijn eigen persoon, want in zijn vrouw heeft hij zichzelf lief. In een huwelijk worden immers man en vrouw éénvlees. Afkeer hebben van zijn eigen vrouw betekent opstandig zijn tegen de natuurwetten die God in zijn schepping heeft gelegd. Wie met zijn vrouw gemeenschap heeft, kan en mag niet anders dan haar beminnen, want hij identificeert zich immers met haar lichaam.

Men ziet wel eens, ook onder christenen, dat mannen met andere vrouwen flirten. Dit gebeurt meestal als een soort vrije-tijdsbesteding. De mannen trachten de aandacht van hun vrouwelijke kennissen of zelfs 'zusters in de Heer' te trekken om hen het hof te maken. Deze wetteloosheid vindt haar oorsprong in de onverschilligheid van de man ten opzichte van zijn goddelijke verplichting om zijn eigen vrouw alle attenties te bewijzen. Deze liefdessport is veelal een bron van irritatie voor de vrouw, die moet toezien dat haar levenspartner een ander wil behagen. Zo spreekt de profeet anderzijds over vrouwen 'die rondlopen met gerekte hals en lonkende ogen' (Jes. 3:16).

Mannen behoren zich de moeite te getroosten hun vrouwen te verheffen en zich lotsverbonden met hen te weten, zoals het hoofd is verbonden met het lichaam tot een onlosmakelijk, organisch geheel. Het hoofd heeft er alle belang bij dat het lichaam goed functioneert. Zo leven man en vrouw dus niet onafhankelijk en gesepareerd naast elkaar. De vrouw is niet het lichaam van de man, maar beiden vormen één lichaam of één vlees (vers 31). Daarom zal de man zijn vrouw liefhebben als zichzelf. Om een vergelijking uit de natuurlijke wereld te nemen: ieder normaal mens zorgt goed voor zijn eigen lichaam. Bij de rabbijnen en in het Aramees kan de uitdrukking 'eigen lichaam' als een equivalent worden gezien van het begrip 'zichzelf'.

In het huwelijk is de man dus geroepen de ontfermende, zorgende en erbarmende liefde van Christus ten opzichte van zijn gemeente, aan zijn vrouw te bewijzen. De vrouw toont dan haar positieve instelling jegens de man door zich te laten leiden. Van haar wordt zachtmoedigheid en meegaandheid of een 'stille geest' verwacht. leder natuurlijk mens heeft een positieve houding ten opzichte van zichzelf. Zelfkastijding en verachting van het eigen leven, het zich onthouden van bepaalde spijzen die God heeft gegeven, of het verbieden van het huwelijk, zijn onnatuurlijk. Zo is het ook een onnatuurlijke zaak als een man met hardheid heerschappij over zijn vrouw voert.

De opmerking dat de man over de vrouw zal heersen, wijst op een gevolg van de zondeval. Zo is het in den beginne niet geweest! Slechts geesteszieken, abnormale mensen en kloosterlingen die onder beïnvloeding van boze en vrome geesten staan, haten het natuurlijke leven. Zulke mensen zijn trouwens niet in staat een goed huwelijksleven te leiden. Gebonden mensen hebben doorgaans in hun huwelijk veel problemen. Zij worden immers opgejaagd of afgeremd door demonen, ook in hun huwelijk, en dit maakt een goed samenleven met hen moeilijk. Men zegt dan ook wel eens dat de vrouw met 'man en macht' is getrouwd. Dit kan natuurlijk ook andersom voorkomen. Opgemerkt wordt nog dat een mens zijn lichaam voedt en koestert, dus goed verzorgt. Zo voedt ook Christus zijn lichaam de gemeente met het brood des levens en met het levende water. Om de gemeente te verzorgen zet Hij de kracht en de gaven van de Heilige Geest in werking. Eerst gaf Jezus Zichzelf over om de gemeente te redden, en dan onderhoudt en verzorgt Hij ze. Zo besteedt een man veel zorg en tederheid aan zijn vrouw en is hij eropuit haar alles te verschaffen wat zij nodig en nuttig acht: voedsel, kleding en veel liefdevolle attenties!

 

Efeziërs 5:31 


Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn.

De Geest van God heeft de onzienlijke wereld of zijn eigen woonstede verlaten en intrek genomen in de mens, dus in het vlees: wie zich aan de Heer hecht, dat is aan zijn Geest, wordt één geest met Hem. Daarom is een goed menselijk huwelijk alleen mogelijk, wanneer dit voorbeeld van de Heilige Geest voor ogen wordt gehouden. Er is een hemels huwelijk en er is een aards huwelijk. Het eerste wordt in de onzienlijke wereld gesloten en het laatste op de aarde. Ze hebben evenwel parallellen. Zo wees Jezus in zijn hogepriesterlijk gebed op een geestelijke eenheid, want Hij bad: 'Opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij' (Joh. 17:22,23). Toen Hij zijn lichaam aan de dood overgaf (vers 25), werd de grondslag gelegd voor het ontstaan van zijn mystiek, geestelijk lichaam, de gemeente, waarmee Hij een onverbrekelijke eenheid in de onzienlijke wereld zou vormen. In een huwelijk moeten man en vrouw ook geestelijk één zijn, dit wil zeggen gelijk gericht zijn in hun denken en in hun verlangens.

Een aards huwelijk wordt in de stoffelijke wereld begonnen of gesloten en heeft betrekking op een eenwording naar het vlees. Er zijn vele ceremoniën en wijzen waarop in het openbaar huwelijken worden gesloten, maar zij wisselen van eeuw tot eeuw en variëren sterk tussen de volken en rassen. Deze huwelijksplechtigheden zijn nuttig en nodig terwille van het maatschappelijk leven dat de wereldgeesten trachten te ordenen. Men moet deze overheden dan om des gewetenswille gehoorzamen.

De geslachtsgemeenschap is evenwel een scheppingsordinantie en deze maakt voor God twee mensen tot man en vrouw. Wie met zijn vrouw gemeenschap heeft, is volgens de scheppingswet met haar voor altijd verbonden en is dus gehuwd: 'Hetgeen dan God - door deze scheppingseenheid - samengevoegd heeft, scheide de mens niet!' (Matth. 19:6). Het ware christendom kent geen proefhuwelijken. Een met elkaar levende, ongehuwde man en vrouw, zijn een contradictio in adjecto, dat is hier een tegenstrijdigheid door het woordje 'ongehuwde', dus zoiets als 'droog water' of een 'Ievend geraamte'. Een samenlevend ongehuwd paar bestaat in wezen niet.

De scheppingsordinantie die Paulus citeert vinden we in Genesis 2:24, toen Eva als hulp aan Adam werd geschonken. Onze tekst werd voor het eerst door Jezus in Mattheüs 19 :5 gebruikt om het fundament van het huwelijk aan te geven. Zij luidt: 'Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn'. Beiden waren eenmaal één en zoeken de oorspronkelijke eenheid te herstellen, zoals het voorgaande vers heeft: 'Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees'. Daarmee wordt de mysterieuze drang die man en vrouw altijd weer tot elkaar brengt, verklaard als een natuurdrang en daarmee ook als een door God gewilde zaak.

Wanneer een man de huwelijkstaak opneemt, zal hij zich eerst moeten losmaken uit de verbondenheid met zijn ouders. Hij zal zelfstandig moeten zijn. De vrouw zal zich niet op haar moeder blijven oriënteren, maar op haar man. Uit deze scheppingsregel volgt natuurlijk niet dat de verplichtingen van een man jegens zijn ouders of familieleden door zijn huwelijk zijn ontbonden, maar wel dat zijn nieuwe levensverhoudingen prevaleren.

De uitdrukking 'één vlees zijn' omvat evenwel meer dan alleen het hebben van geslachtsgemeenschap. Zij veronderstelt een bestendig aan elkaar verbonden zijn tot één levensgeheel, hoewel ieder zijn eigen taak heeft, zoals de hand en de voet in het ene lichaam dit hebben.

 

Efeziërs 5:32,33 


Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en op de gemeente. Intussen ook gij, laat ieder voor zich zijn eigen vrouw zó liefhebben als zichzelf en de vrouw moet ontzag hebben voor haar man.

De mens leeft niet als een redeloos dier dat niet wetmatig gebonden is aan één partner. De grondslag van het menselijk leven is het huwelijk dat gebaseerd is op de scheppingswet die zich richt op de ene man en de ene vrouw. Ook de heidenen betrekken hun huwelijk in hun godsdienst, maar zij interpreteren het dan vals, want de duivel schendt altijd de door God ingestelde verhoudingen. Daarom komen de heidenen tot tempelprostitutie en polygamie. De vrome geesten daarentegen verbieden soms te huwen, wat ook een aantasting is van de goddelijke instelling. Voor de apostel is de door hem aangehaalde tekst uit Genesis een 'geheimenis', dus heeft het te maken met de onzienlijke wereld van het Koninkrijk der hemelen. Het huwelijk illustreert het goddelijke mysterie van Christus ten opzichte van zijn gemeente. Paulus had hier kunnen schrijven: het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan de hechte, onverbrekelijke verbondenheid tussen man en vrouw op aarde.

De Vulgata, de latijnse vertaling, heeft het woord 'geheimenis' weergegeven door 'sacramentum'. De rooms-katholieke theologen hebben daarom uit deze tekst de sacramentaliteit van het huwelijk willen afleiden. Dezelfde kerk welke het huwelijk als een sacrament ziet, onthoudt aan haar ambtsdragers dit 'heilige, zichtbare waarteken en zegel' (Zondag 25 Heidelbergse Catechismus). Het huwelijk blijft evenwel een aardse en natuurlijke zaak en het kan alleen een hemelse gemeenschap afschaduwen. Dit gebeurt bovenal doordat het de liefde van Christus uitbeeldt.

Verder wijst de apostel er nogmaals op, dat de mens zijn eigen vrouw, dus zijn ene vrouw moet liefhebben. Hij moet haar met evenveel zorg en attentie benaderen als zijn eigen lichaam. De vrouw moet zich door de man laten leiden en eerbied of vrees voor hem hebben. De apostel gebruikt voor vrees en eerbied hetzelfde woord. De vrouw kan haar man niet minachten of ongehoorzaam zijn. Een zo hoge liefde als de Schrift van de man verlangt, sluit natuurlijk van de zijde der vrouw de vrees uit en dan blijft alleen de eerbied en het respect over.

Aan het slot merken wij op dat bij de heidenen de vrouw nauwelijks meer dan een slavin van de man is, en meestal eenvoorwerp van zijn zinnelijkheid. Ook in het Jodendom was de positie der vrouw ver verwijderd van het ideaal dat Paulus ons hier verkondigt. Denk aan de scheidbrief waarmee de man haar kon wegzenden en die de deur opende voor willekeur en bandeloosheid. Paulus verheft in zijn prediking de vrouw. Het resultaat is geweest, dat nergens op de wereld de gehuwde vrouw zo'n hoge plaats inneemt als bij de ware christenen. Slechts de vrome geesten trachten haar altijd te vernederen en uit te sluiten. In onze afvallige tijd devalueert het huwelijk steeds meer. Men spreekt over de vrijheid der vrouw, maar verheft haar niet als geestelijk wezen en daarom wordt zij ook steeds meer een object van de lusten van de man, die haar als in vroegere tijden ongestraft weer kan verlaten. In de kerk gaat men uit van de gebrokenheid van het leven en stelt men het zo, dat men de volkomenheid in deze bedeling niet kan bereiken. Men heeft het ideaal niet getracht na te jagen, maar het als een hersenschim voorgesteld. Daarom licht de kerk nu de hand met de plichten van de man of van de vrouw. Zo legt men zich neer bij echtscheidingen en bij het samen wonen van leden, die niet wettig gehuwd zijn. Wij geloven evenwel in het herstel van de gemeente en daarom ook in het herstel van het huwelijk.

 
vorige pagina terug volgende pagina