Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De brief aan de Efeziërs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 1


 

Efeziërs 1:1,2 


Paulus door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die te Efeze zijn de Here Jezus Christus.

In onze gedachten zien wij nu Tychicus zijn kostbare brief aan een oudste of opziener te Efeze overhandigen. Wellicht was ook Timotheüs aanwezig, want hij is later bekend als bisschop van Efeze (vergelijk 1 Timotheüs 1:3). Deze brief zal overluid worden voorgelezen (vergelijk Col. 4:16), wellicht in de school van Tyrannus, waar men op het heetst van de dag bij elkaar zat, omdat in de koele morgenuren dit gebouw door deze geleerde zelf met zijn leerlingen bezet was.

Een oud handschrift wijst bij Handelingen 19:9 tenminste met nadruk op deze ongeschikte tijd. Wel een troost voor gemeenten die met huisvestingproblemen kampen! Ook is het mogelijk dat men in een grote huiskamer van een vooraanstaande discipel vergaderde.

Voor het eerst in de geschiedenis klonk dan de inhoud van deze meest sublieme brief van Paulus in de oren van vele heiligen en gelovigen. Paulus begint zich voor te stellen als apostel van Christus Jezus. Een brief in de antieke wereld was niet ondertekend, maar ving aan met de naam van de schrijver en vervolgens met naam en adres van de ontvanger(s). Zo'n gewone begroetingsformule vinden wij bijvoorbeeld in Handelingen 15:23, waar het apostelconvent liet schrijven: 'De apostelen en oudsten groeten als broeders de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië'.

Veelvuldig voegde men er nog een wens aan toe, die overeenkwam met wat Johannes in zijn derde brief schreef: 'Ik bid, dat het u in alles wèl ga en gij gezond zijt'. Zo voegt de apostel hier aan zijn begroeting toe: 'Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus'.

Autoriteiten waren gewoon in hun brieven hun functie te vermelden. Paulus wijst op zijn apostelambt, dat hij niet zichzelf had aangemeten, maar ontvangen had door de wil van God, dezelfde wil die hij ook in de verzen 5,9 en 11 noemt. Alles wordt op deze wijze naar het begin toegebracht, naar het eeuwig voornemen en de wil van God als Vader, zoals er staat: 'Want gij kent Hem, die van den beginne is' (1 Joh. 2:14).

Paulus schrijft aan een ver gevorderde gemeente, want haar leden zijn heilig, dat is ze hebben deel aan het heil. Ze zijn afgezonderd van de zonde, hebben heling ontvangen en zijn apart gesteld voor de dienst van Christus Jezus. Dit alles ontvingen zij vanuit de geestelijke wereld door het geloof, dat vastgrijpt wat men niet ziet. Zij waren in Christus Jezus, dus behorende tot de gemeente waarvan Hij het hoofd is.

De uitdrukking 'in Christus' komt veelvuldig in deze brief voor, met de gelijknamige benoeming 'in Hem', 'in de Geliefde' of 'in de Here'. Ze is identiek met wat de Nieuwe Vertaling heeft in 2 Corinthiërs 1:2 1, namelijk 'in de Gezalfde'. De diepe betekenis van 'in Hem' blijkt in het bijzonder uit Filippenzen 3:9, waar staat: 'Opdat ik in Hem (zijnde) moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus'.

De apostel bidt dat zij mogen blijven leven onder deze genade en in de vrede, die Jezus Christus voor hen verworven had. Het woord genade heeft bij de apostel een geheel nieuwe inhoud. Hij vertrouwt dat het gehele pakket van Gods gunstbewijzen aan de geadresseerden ten deel zal vallen, dus de doop in de Heilige Geest, de werking van de geestelijke begaafdheden, de wandel in de hemelse gewesten en de overwinningen aldaar op de boze geesten, om dan tenslotte op te wassen tot de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus.

Ook spreekt hij over vrede, dus de afwezigheid van alles wat storend op het waarachtige leven inwerkt. De vrede Gods is de ongebroken gemeenschap die bij de nieuwe relatie tussen Christus en zijn volk behoort, een vrede die het natuurlijke verstand te boven gaat en die zijn grondslag vindt in Jezus Christus, de Vredevorst.

 

Efeziërs 1:3 


Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerleigeestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus.

Er is een zegen die uitgaat van de schrijver en waarmee hij zijn hoorders oproept om zich te richten op God. De vraag rijst op welke wijze hier het meerdere door het mindere wordt gezegend, dus God gezegend wordt door de mens, want hier is duidelijk sprake dat de mindere de meerdere zegent (vergelijk Hebr. 7:7).

Zegenen houdt in dat iemand met het goede wordt verbonden en dat kan alleen, indien hij, die zegent, goed is. De zegen houdt meer in dan alleen een wens, maar hij is een uitspraak die met een bijzondere macht is geladen. Hoe belangrijker een persoon in de geestelijke wereld is, des te krachtiger is zijn zegen. Zo hechtte men bijvoorbeeld veel waarde aan de zegen van een stervende, want deze bevond zich immers op de grens van het zichtbare en het onzichtbare.

Wanneer God door een mens gezegend wordt, is dit alleen mogelijk door iemand die rechtvaardig is en rein. Deze heft dan in de geestelijke wereld en soms ook in de natuurlijke, de handen op tot een zegenend gebaar. Hij verheft zijn hart tot God en eert, prijst en aanbidt Hem. Hij brengt Hem de glorie toe, dit wil zeggen dat hij Hem verheerlijkt als overwinnaar. Hij belijdt: 'Groot en wonderbaar zijn uw werken, Here God, Almachtige; rechtvaardig en waarachtig zij n uw wegen, Gij, Koning der volkeren! Wie zou niet vrezen, Here, en uw naam niet verheerlijken? Immers, Gij alleen zijt heilig'(Openb. 15:3,4).

Wanneer een christen God zegent, brengt hij Hem een zegengroet, hulde en dank. Zo werd ook Jezus eenmaal door de schare gezegend. Deze riep het uit: 'Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij, die komt 'in de naam des Heren' (Matth. 21:9). 'God zegenen' krijgt hierdoor de betekenis: zijn macht, verhevenheid, heerschappij en heiligheid erkennen, Hem verheerlijken en eer en dank toebrengen.

Het Griekse woord 'eulogètos' betekent dan ook: geloofd, geprezen of gezegend. Vandaar dat andere vertalingen hebben: geprezen of geloofd, in plaats van gezegend. Bij deze zegenbede of lofprijzing identificeert Paulus zijn God. Hij zegt niet: gezegend zij de God van Israël, zoals de priester Zacharias nog deed, want dit zou verkeerde voorstellingen opwekken (Luc. 1:68). De apostel betuigt immers in Handelingen 20:21, dat hij geroepen was om de Joden even zo goed als de heidenen tot God te bekeren. En tot welke God? Tot de Vader van onze Here Jezus Christus.

God is niet alleen de Vader of de voortbrenger van de ganse eerste schepping zoals Israël dit beleed en sprak: 'Gij toch zijt onze Vader', maar God is ook de Vader van de eersteling van de nieuwe schepping, en daardoor van de ganse herboren en herstelde mensheid. Tot deze God heft Paulus de handen in zegenbede en lofprijzing op.

Ook de naam Jezus wordt door hem duidelijk omschreven door de toevoeging: Here en Christus. Petrus sprak op de Pinksterdag tot de Joden,' dat Jezus een bijzondere plaats innam, want 'het ganse huis Israëls moet zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft' (Hand. 2:36). Jezus was gesteld tot Kurios, dit wil zeggen dat Hij een naam had gekregen boven alle naam en dat Hij alle macht ontvangen had in hemel en op aarde.

Zo luidt de Statenvertaling in Hebreeën 2:7,8: 'Gij hebt hem (en dus Jezus als eerste mens) gesteld over de werken uwer handen. Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen'. Ook voegt Paulus er als identificatie aan toe, dat Jezus de Christus is, de Gezalfde. Hij is gezalfd met de Heilige Geest en met kracht uit de hoogte (Hand. 10:38).

Wij wijzen erop dat het zeer belangrijk is, wanneer wij ons in de onzienlijke wereld verheffen om te aanbidden of om te lofprijzen, dat wij het voorwerp van onze verering juist omschrijven. Er zijn immers in de hemelse gewesten 'goden in menigte en heren in menigte'. Althans geven zij zich voor goden en heren uit en zij dringen zich als zodanig aan de mens op, maar 'voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here Jezus Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem' (1 Cor. 8:5,6).

De gewoonte in bepaalde kringen om de naam van Jezus voortdurend als een mantra te herhalen, is afkeurenswaardig en gevaarlijk. Er zijn immers duistere machten die in de naam van Jezus komen en de argeloze zielen misleiden. Omschrijf dus God en Jezus in uw gebed, zoals de apostel ons hierin voorging.

Wanneer de apostel ons zo meeneemt in een zegening en lofprijzing van God de Vader, heeft hij daarvoor een grondige reden. De Vader immers heeft ons eerst gezegend. Hij heeft uit de overvloed van zijn genade ons zijn gunst bewezen. Het fundament van alle zegeningen en van alle genade is de gave van zijn Zoon, de eniggeborene die Hij liefhad, omdat deze volledig beantwoordt aan de gedachte en aan het doel van God. Deze zoekt namelijk een mens naar zijn beeld en als zijn gelijkenis met wie Hij die geest is, eeuwig gemeenschap kan hebben en die met Hem zal zitten op zijn troon.

De God en Vader van Jezus Christus is die God, die door onze Heer werd vereerd en die Hem inspireerde en wiens woorden en gedachten Hij overnam. Een god is immers een voorwerp van aanbidding en een inspirator (Ex. 4:16).

Door zijn Zoon over te geven aan de doodsmachten bewees God zijn gunst aan de ganse mensheid. Hij wilde immers dat vele zonen tot heerlijkheid zouden geleid worden. 'In Christus' gezegend zijn, betekent dus: behorende tot hen die de Vader aan zijn Zoon heeft gegeven en die daardoor deelhebben aan Gods rijkdom van genade en aan de heerlijkheid van Christus (Joh. 17:1-3).

'In Christus' zijnde, ontvangen zij al Gods geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten: de schuldvergeving, de rechtvaardiging, de doop in de Heilige Geest, de geestelijke begaafdheden, het herstel en de mogelijkheid om op te wassen naar het beeld van Jezus. 'In Christus' gezegend zijn heeft hier voor Paulus dezelfde waarde als wanneer in het Oude Testament gewezen wordt op Abraham, in wie alle volken der aarde gezegend worden (Hand. 3:25; Gal. 3:8)'

Wij kunnen ons voorstellen dat bij het hardop voorlezen van deze groeten die gevolgd werden door de lofprijzing, de leden der gemeente bepaald werden bij de geestelijke wereld, die groots, weids en rijk aan Gods barmhartigheid is' Deze geestelijke zegen in de hemelse gewesten was een aanduiding van het niveau waarop deze brief zich beweegt. Hij zou de hoorders bepalen bij de plaats die hun daar in Christus Jezus zijnde, geschonken was (2:6).

De hemelse regionen of 'het hemelse' omvat alles wat tot de geestelijke wereld behoort. Deze aanduiding komt uitsluitend in de Efezebrief voor en was kennelijk voor de lezers een staande uitdrukking (1:3,20; 2:6; 3:10; 6:12). De hemelse gewesten vormen de onzienlijke wereld met zijn heilige engelen en demonen. Daar is ook de Vader, de Zoon, maar ook de tegenstander, de satan.

Paulus geeft nooit een topografie van de hemel, dus een aardrijkskundige aanduiding, zoals men dit in joodse kringen graag deed en wat ook onder bepaalde orthodoxe christenen in zwang is. Dezen verstoffelijken en localiseren de geestelijke wereld en maken haar tot een verlengstuk van de aarde. Zij is evenwel het onzichtbare krachtenveld met ontzaglijke realiteiten van geestelijke wezens, die enorme invloed uitoefenen op de aardse structuren en die door hun contacten het wel en het wee van de mens bepalen. Jezus noemde de hemelse gewesten 'het Koninkrijk der hemelen' en Hij maakte daarin onderscheid tussen het Koninkrijk van God of van de Vader, en dat van de satan.

In de volgende verzen is sprake van de uitverkiezing door de Vader (4-6), de verlossing door de Zoon (7-12) en het herstel door de Heilige Geest (13,14).

 

Efeziërs 1:4 


Hij heeft ons immers in hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voorzijn aangezicht.

Het herstelplan, bedoeld om de mens door de bewezen genade en zegen op die hoge plaats die God voor hem bestemd had, te doen functioneren, werd niet geboren in de tijd, maar het waren Gods gedachten van vóór de grondlegging der wereld. Het bevat de allerrijkste en schoonste gedachten van God. De volmaakte mens Jezus was immers 'van te voren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch (Hij) is bij het einde der tijden geopenbaard terwille van u, die door Hem gelooft in God' (1 Petr. 1:20,21).

De Zoon was van eeuwigheid uitverkoren als eersteling en als hoofd van een nieuwe schepping, welke heilig en onberispelijk voor Gods aangezicht zou zijn. Jezus was in de gestalte van God of in de 'vorm' die het onzichtbare goddelijke wezen in de zichtbare wereld geheel tot uitdrukking bracht (Filip. 2:5,6). Hij is de uitverkorene, omdat Hij voldeed en voldoet aan de gedachten van God, want Hij werd geopenbaard als een volmaakt geestelijk mens, volkomen als het beeld van God en als zijn gelijkenis.

Wanneer wij 'in Christus' zijn, behoren wij bij de van eeuwigheid uitverkorene. Deze heeft voor ons de deur geopend tot de hoge weg, die naar de onberispelijkheid en heerlijkheid voert. Hij is het, die door zijn Geest ons op deze weg ook voorleidt. Onze uitverkiezing is dus ten nauwste verbonden met zijn menswording.

De eerste vraag is: hoe komt de mens 'in Christus'? Het antwoord luidt: allen die Hem aangenomen hebben, dat is het Woord in geloof aanvaard hebben, heeft Hij macht gegeven kinderen of zonen Gods te worden (Joh. 1: 12). En hoe blijven wij 'in Christus'? Door zijn woorden niet los te laten, maar ze te bewaren en te realiseren (Joh. 15:7).In deze vernieuwing van denken nemen wij het goddelijke reddings- en heilsplan over en bereiken ook wij het doel: de mens Gods tot alle goed werk volmaakt toegerust (2 Tim. 3:17).

Deze uitverkiezing heeft dus onze heiligheid en onberispelijkheid tot doel. Dit betekent dan een totale afzondering van de boze geesten in de hemelse gewesten en een volkomen herstel. Met elkaar vormen wij uiteindelijk een apart en afgezonderd volk, een gemeente 'stralend, zonder vlek en rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet' (5:27). Het oordeel tot overwinning begint bij het huis Gods!

Volgens de wet moest in het oude verbond een priester heilig en onberispelijk zijn naar de uitwendige mens. Zelfs een lichaamsgebrek maakte hem onbekwaam voor zijn ambt (Lev. 21:16,17). Deze gaafheid was een schaduw van het priesterschap der uitverkorenen Gods, die ook innerlijk onbesmet zijn. Deze priesters stellen daarbij hun lichamen 'tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer' (Rom. 12:1).

De priester in het oude verbond stond voor het aangezicht des Heren, dit wil zeggen dat hij in de tabernakel of in de tempel in de tegenwoordigheid van God verkeerde. De nieuwtestamentische priesterkaste dient God 'in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht al haar dagen', in de geestelijke wereld (Luc. 1:75).

Het volgende vers vangt aan met 'in liefde'. Deze bepaling kan ook bij ons vers getrokken worden. Zo luidt de Statenvertaling: 'Opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde'.

Wij merken op dat het gehele eerste hoofdstuk van de brief aan de Efeziërs dat 23 verzen telt, in het Grieks slechts uit drie zinnen bestaat. Het behoeft ons daarom niet te verwonderen dat de vertalers terwille van de leesbaarheid er meerdere zinnen van gemaakt hebben.

Het is de grote liefde van God, die zijn eniggeboren Zoon aan de wereld gaf, opdat de mensheid in Hem een weg tot ontkoming en tot herstel zou vinden. Door deze liefde mogen wij in de hemelse gewesten heilig en onberispelijk staan in Gods tegenwoordigheid.

Uitverkiezing heeft altijd te maken met Gods liefde, met allerlei zegeningen in de hemelse gewesten 'in Christus'. Zij is nooit sektarisch bedoeld, waarbij een kleine groep afgezonderd is van de rest. God kiest Zich evenwel een bruggehoofd om zijn ganse schepping te redden.

Het is onschriftuurlijk om de uitverkiezing 'in Hem' voor te stellen als een geheime bron, waaruit slechts enkele van eeuwigheid daartoe bestemde personen zouden mogen drinken. Dit voert tot een leer dat God 'door zijn eeuwige en onveranderlijke raad eermaal (ook) voorgesteld heeft, welke mensen Hij aan het verderf zou overgeven' (Institutie van Calvijn, hoofdstuk 21). Deze opvatting is in flagrante strijd met Gods liefde en met zijn rechtvaardigheid. 'God wil dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen' (1 Tim. 2:4). Er staat: állen die Hem aangenomen hebben, dus actief in Hem geloven, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.

Uitverkiezing veronderstelt dat uit een menigte of een groot aantal sommigen geselecteerd of apart gesteld worden tot een bepaald doel. Zo werden Daniël en zijn vrienden door koning Nebukadnezar uitverkoren tussen tal van 'edelen en knapen zonder enig gebrek, schoon van uiterlijk, ervaren in allerlei wijsheid, in het bezit van kennis, met inzicht in wetenschap, geschikt om dienst te doen in het paleis van de koning'.

Zo werd David onder zijn broeders uitverkoren tot koning. Zo haalt men in de maatschappij personen naar voren die door hun opleiding en bekwaamheid blijk gaven leiding te kunnen geven. Zij worden hiertoe niet reeds voor hun geboorte of in de wieg bestemd, maar al groeiende zal blijken of zij deze positie waardig zijn en aankunnen.

De uitverkorenen Gods zijn zij, die Jezus hebben aangenomen en die zich aan de waarheid van zijn woorden houdende, in elk opzicht naar hem toegroeien(4:15). Deze uitverkorenen onder alle geroepenen worden bestemd om in zekere zin eerstelingen te zijn met Jezus, teneinde als zonen Gods geopenbaard te worden om de zuchtende schepping te herstellen (Gal. 1: 18 en Rom. 8:19).

 

Efeziërs 1:5,6 


In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft inde Geliefde.

Gods liefde uit het vorige vers wordt gekenmerkt door zijn eeuwige positieve houding jegens de mens. Zij openbaarde zich allereerst hierin, dat zijn Zoon was gezonden om zijn leven te geven als een losprijs voor velen (Matth. 20:28). Hij was de middelaar tussen God en de mensen en Hij gaf zichzelf zelfs tot een rantsoen voor allen (1 Tim. 2:6).

Deze liefde verborg evenwel meer in zich. De Vader wil allen die Christus aanvaarden als verzoener van hun zondeschuld, en die dus rechtvaardig zijn, ook aannemen als zonen of hen adopteren. 'In Christus' of 'in de Geliefde' zijnde, in Hem levende en zich bewegende, dit wil zeggen zijn woorden te allen tijde vasthoudende, groeien zij in elk opzicht naar Jezus toe, dus naar de openbaring van de zonen Gods.

Er staat: 'Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader' (Rom. 8:15). Zo was het voornemen van God van eeuwigheid. Het was overeenkomstig zijn 'eudokia', zijn welbehagen of zijn genoegen, want 'zijn vermakingen zijn met de mensenkinderen'(Spr. 8:31 St. Vert.). God is goed!

Tegenover de geest van slavernij staat de Geest van het zoonschap. Deze hebben wij ontvangen met de doop in de Heilige Geest. Door Hem hebben wij de gezindheid ofwel de gedachten en de sfeer van Christus. Wij moeten daarom van onszelf bedenken wat Jezus bedacht, namelijk dat Hij Zich in de gestalte Gods bevond (Filip. 2:5,6). Jezus wist dat Hij de mens was, zoals God deze van eeuwigheid had bedoeld, in de vorm die Hij liefhad. Hij is de Geliefde. Daarom moeten wij niet verlegen zijn om dit zoonschap in het geloof te aanvaarden. Wie aanneemt dat hij absoluut rechtvaardig is, zal ook als een rechtvaardige kunnen leven door de Heilige Geest.

Wie gelooft dat hij als zoon van God aangenomen is, zal ook als zodanig geopenbaard worden en te voorschijn treden. En indien hij zoon is, is hij ook erfgenaam (Gal. 4:7). Hij ontvangt dan niet alleen het eeuwige leven dat ook voor de oudtestamentische rechtvaardigen was bestemd, maar hij beërft tevens het Koninkrijk Gods, dat is het heil, de heling, het herstel en de genezing en de volkomen hemelse heerlijkheid (Hebr. 1:14 en Gal. 5:21). Door geloof en geduld worden alle beloften Gods in hem gerealiseerd, want ze zijn in Christus ja en amen. Hij beërft met onze Heer niet alleen de aarde, maar ook heeft de Vader hem toebereid voor het erfdeel der heiligen in het licht (Matth. 5:5 en Col. 1: 12). Zo was het Gods bedoeling van eeuwigheid. De Vader had daarin een welbehagen en wilde zo zijn genade of zijn gunstbewijzen ten toon spreiden, opdat de heerlijkheid ervan zou worden geopenbaard en zij geloofd en geprezen zou worden.

God heeft het Israël Gods niet alleen tot koning- en priesterschap verkoren, maar in de hemelse plaatsen zal ook worden gesproken van 'zonen van de levende God' (Rom. 9:26). Nog is dit zoonschap verborgen en niet geheel geopenbaard, maar in de eindtijd zal het in heerlijkheid en kracht aanschouwd of gezien worden (2 Thess. 1: 10). Uit Hebreeën 1:3-5 kunnen we afleiden, dat ook Jezus als zoon 'verwekt' is, toen Hij werd verheerlijkt. Hij werd toen als zodanig door de Vader als Zoon geproclameerd.

God heeft van eeuwigheid een bestemming voor de mens in overeenstemming met het welbehagen, 'dat Hij Zich in Hem had voorgenomen' (vers 9). Wij hebben 'het erfdeel ontvangen waartoe wij tevoren bestemd waren' (vers 11). Wij zijn geschapen om goede werken te doen, die God 'tevoren bereid heeft' (2: 10). Wanneer er staat: 'Mijn Zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt', zijn van eeuwigheid de zonen Gods inbegrepen, want ze zijn 'in Christus'. Ze zijn van eeuwigheid bestemd om het beeld van de Zoon gelijkvormig te zijn (Rom. 8:29).

Wanneer er staat dat God ons bestemd of voorverordineerd heeft - in de latijnse bijbel staat: gepredestineerd - is dit geen blind noodlot of liever zuiver geluk, want de aanneming tot zonen vindt plaats ná de schuldvergeving en ná de wedergeboorte. Het is een bestemming van hen die reeds 'in Christus' zijn. Er staat: 'Doch allen, die Hem aangenomen hebben, of: ontvingen (Can. Vert.), hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te wórden, hun, die in zijn naam geloven'(Joh. 1: 12). Wij zijn tot het zoonschap 'begenadigd in de Geliefde' zijnde. God verkiest niemand tot zoon buiten Jezus Christus om. Een predestinatieleer die van het standpunt uitgaat, dat God van eeuwigheid een mens bestemt tot zaligheid of tot verderf, houdt geen rekening met Christus. Men zou dan om zo te zeggen ook buiten Christus om behouden kunnen worden, of als een stok en een blok buiten zijn eigen wil en verlangen om, in Christus kunnen worden ingevoegd. Gods genade wordt alleen openbaar in de Geliefde, dat wil zeggen in hen die in Christus Zijn en die bij Hem behoren. Wij zouden dus kunnen lezen: Hij accepteerde ons in zijn Geliefde door ons met deze één te maken, zoals alle leden van het lichaam één zij n met het hoofd.

 

Efeziërs 1:7 


En in Hem hebben wij dé verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade,

Nu gaat de apostel het nog eens duidelijk zeggen: in Hem, de Geliefde, hebben wij de verlossing door zijn bloed. Het Griekse woord voor verlossing doet denken aan voor geld vrijkopen van slaven. Het woord 'losprijs' heeft hier de oudtestamentische inhoud van 'schuldoffer', want er staat: 'Wanneer Hij Zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal Hij nakomelingen zien' (Jes. 53:10).

De prijs die God aan de vijand betaalde om zijn genade te manifesteren en ons tot zonen te adopteren, was het bloed van Jezus (Openb. 1: 5; Tit. 2:14). De uitdrukking 'bloed vergieten' (Gen. 9:6) en 'de ziel uitgieten'(Ps. 141:8) en 'zijn leven uitgieten'(Jes. 53:12) zijn gelijkwaardig. In de onzienlijke wereld stortte Jezus zijn leven uit in de dood, het domein van de laatste vijand.

De dood zelf resideert in de afgrond, de grondeloze diepte, waardoor het de mens onmogelijk wordt gemaakt op te stijgen en zich te verheffen tot God. De vorst van de dood kon evenwel niet beletten dat Jezus opsteeg, omdat deze verbonden was met de Heilige Geest. De vrijlating uit de macht van de satan treedt voor de mens in werking op het ogenblik dat deze het offer van Jezus Christus persoonlijk aanneemt, dus wanneer hij de vergeving der zonden in het geloof accepteert. Zonder bloedstorting is geen vergeving van zonden mogelijk (Hebr. 9:22). Aan de losprijs behoeft de mens niets bij te dragen, want die vindt zijn oorsprong in de oneindige, vergevingsgezinde goedertierenheid en barmhartigheid van God, welke bewezen wordt aan zondaren' De Geliefde is de uitverkoren knecht, die door God zelf werd ondersteund tot deze taak en in wie Hij een welbehagen had (Jes. 42:1). De titel 'Geliefde' en 'Uitverkorene' zijn dus geassocieerd met het lijden en sterven van Jezus. Gods genade en goedheid werd immers nergens heerlijker geopenbaard dan 'in en door de Gekruisigde, want deze enige volmaakte Zoon van de Vader stierf voor ons, toen wij nog vijanden waren.

De apostel spreekt hier niet alleen over genade, maar ook over de rijkdom zijner genade, wat dus meer is dan de toekenning van de gerechtigheid. God zelf is 'de blijmoedige gever', die rijkdom van genade schenkt, dit wil zeggen 'de ene genade na de andere' (Joh. 1: 16).

 

Efeziërs 1:8,9 


welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen.

Bij deze rijkdom van genade is er sprake van overvloed van wijsheid en inzicht, welke in ons uitgestort is. Het gaat hier dus niet over een doen en handelen van God, maar over zijn gave aan ons. Wijsheid en een verlicht verstand behoren tot de geestelijke begaafdheden, die alleen kunnen functioneren door de doop in de Heilige Geest. Ze zijn belangrijk, want door deze charismata leren wij het mysterie van Gods raadsbesluit kennen. Het verstand hebben wij nodig om zijn gedachten te verstaan, dus om in te dringen in zijn motieven en deze dan weer in ons op te nemen, opdat wij uit dezelfde beweegredenen zullen handelen.

Wijsheid is het vermogen om de verworven kennis van de heilsgeheimen in daden om te zetten, zodat wij in waarheid als geestelijk mens aan Gods beeld gelijkvormig worden. Uit deze kennis vloeit dus een inzicht voort dat tot een juiste levenswandel voert. Hierdoor alleen bereiken wij de bestemming als zonen Gods.

Wanneer wij gaan denken zoals God van eeuwigheid denkt, zijn wij in de zichtbare wereld mensen Gods die onberispelijk en onbesmet zijn, tot alle goed werk toegerust, 'tot lof van de heerlijkheid zijner genade'. Door de volmaakte gemeente zal in de hemelse gewesten geopenbaard worden, hoe wijs, hoe groot, hoe machtig en hoe heerlijk God is (3: 10). De voorwaarde om tot deze gemeente te behoren is, dat wij onze hoop op Christus hebben gebouwd (1 Cor. 15:19). In Hem worden Gods welbehagen en zijn 'vermakingen' ten opzichte van de mens reëel. De Zoon creëerde de mogelijkheid en het klimaat waarin God bezig is, want het plan van God werkt 'in Hem' en wordt effectief 'in Hem', zodat wij in de gemeenschap met de Vader in de hemel worden gebracht. Let erop dat de genade zo overvloedig wordt, dat er sprake is van álle wijsheid en verstand.

Het geheimenis of het raadsbesluit was aan vroegere geslachten niet geopenbaard, hoewel het wel door de profeten werd aangeduid. Jezus begon in gelijkenissen te verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld van dit raadsbesluit verborgen was gebleven (Matth. 13:3-5). De apostelen gingen voort dit geheimenis van het Koninkrijk der hemelen te openbaren.

 

Efeziërs 1:10 


om ter voorbereiding van de volheid der tijden al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten,

Er staat in 1 Corinthiërs 2:9-12 dat ons door de Geest geopenbaard is, wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen die Hem liefhebben. Aan niemand in het oude verbond werd getoond wat wij hebben leren kennen aangaande het Koninkrijk der hemelen. God openbaart door zijn Geest, die de diepten Gods doorzoekt, zijn eeuwig raadsbesluit om alles in de onzienlijke en zienlijke wereld te herstellen en te ordenen onder de supervisie van Jezus Christus. Deze sprak: 'Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde'.

De bron van alle autoriteit en macht is God zelf. Hij voerde dit gezagsprincipe ook in zijn schepping binnen. Van de engelen wordt meegedeeld dat er een bepaalde hiërarchie onder hen is. Er wordt gesproken over: tronen of aartsengelen, over heerschappijen die heer zijn over bepaalde sectoren van de onzienlijke wereld. Er zijn wereldbeheersers of kosmokraten, ook overheden van lagerniveau, en machten die het mindere werk doen. Dan denken wij bijvoorbeeld ook aan beschermengelen bij kinderen, of aan machten die mensen verleiden of pressen. Heel deze geestenwereld wordt van hogerhand geregeerd. Ook onder de mensen is onderling gezag en macht: ouder-kind, vorst-onderdaan, werkgever-werknemer. In dit verband spreekt de Schrift over de 'ordenende wereldgeesten', die het mogelijk maken dat de mens een stil en gerust leven leidt. Deze 'zwakke en armelijke wereldgeesten' worden evenwel steeds meer aangetast door de wetteloze, boze geesten, die in de eindtijd onder de supervisie van de zonen des verderfs, alles in een chaos veranderen.

Het herstel der schepping begint met een strijd om de macht en de juiste machtsverhoudingen. Zo moeten wij verlost worden uit de macht van de satan en zijn demonen, opdat wij 'uit de hand der vijanden verlost, zonder vreze God dienen in heiligheid en gerechtigheid al onze dagen' en onze door God bedoelde gezagspositie in de hemelse gewesten zouden kunnen innemen.

De eerste in het grote herstelplan, die door de Vader met die autoriteit bekleed is, is Jezus Christus. Hij ontving na zijn doop in de Heilige Geest gezag en macht in de hemelse gewesten en Hij wist dat de Vader Hem alles in handen had gegeven. Hij zette al zijn capaciteiten, zijn wijsheid en zijn kracht in om ons te dienen en te helpen. Jezus draagt nu zijn macht over aan zijn gemeente, want Hij heeft ons macht gegeven in zijn naam te handelen, allereerst in de onzienlijke wereld en daarna ook in de zienlijke. Jezus zelf kwam in de naam des Vaders en wij mogen komen in de naam des Heren en in zijn autoriteit. Langs deze weg wordt vervuld: 'Niet aan engelen heeft Hij de toekomende wereld, waarvan wij spreken, onderworpen. Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet?... alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen' (Hebr. 2:5-9).

De apostel spreekt over de volheid der tijden. Het herstel gaat niet ineens, maar kent perioden en gelegenheden. In het ene tijdsdeel vindt iets anders plaats dan in een volgend. Elke bedéling heeft haar volheid. Zo werd Jezus geboren aan het einde van de bedéling der wet in de volheid des tijds. Er zijn ook perioden in de hemelse gewesten, vandaar het woord 'hemelen'. Er is een hemel in onze tegenwoordige bedéling waarin een zware strijd woedt en waarin wij te kampen hebben tegen de duistere machten. Er is een tweede of nieuwe hemel, wanneer de overwinning is behaald en het herstel voortgaat. Tenslotte is er de derde hemel, waarin de onzienlijke wereld geheel tot haar bestemming is gekomen. Paulus mocht een ogenblik inblikken in deze heerlijkheid (2 Cor. 12:2).

God heeft het herstelplan gemaakt om de volheid der tijden voor te bereiden. Daarna zal God zijn alles in allen, wanneer dus al deze bedélingen van herstel voorbij zijn gegaan en Jezus Christus alles zal overgegeven hebben aan de Vader (1 Cor. 15:28).

Alle tijden en gelegenheden van het herstelplan zullen dus ieder hun volheid krijgen, zodat het resultaat in zo'n periode correspondeert met het goddelijke voornemen en met zijn ideaal, namelijk de verheerlijking van de Zoon als hoofd van alle dingen. Alles in hemel en op aarde, de uitverkoren engelen en de verlosten van de aarde, zullen zijn heilvolle autoriteit ervaren. Het zal zich alles bewegen om de zon der gerechtigheid en onder haar vleugels is herstel en genezing. De verhoogde Heer is nu reeds begonnen om zijn gemeente met de zegeningenvan zijn heerschappij te doordringen. Door de gemeente zal het herstel van de ganse kosmos plaatsvinden. De zuchtende schepping ziet ernaar uit.

 

Efeziërs 1:11,12 


in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd.

'In Hem', dit wil zeggen als mensen die behoren tot zijn lichaam, zijn ook wij in feite medeërfgenaam van de goddelijke nalatenschap die aan Jezus toekwam. De Vader heeft namelijk aan zijn Zoon alles in handen gegeven (Joh. 13:3). Deze werd de erflater, en toen Hij stierf, ontvingen de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis (Hebr. 9:15-17). Opgestaan zijnde werd Jezus als mens de eerste erfgenaam en opende Hij ons de weg dat wij medeërfgenamen konden worden. Door de schuldvergeving en door de wedergeboorte hebben wij van Christuswege macht gekregen om kinderen van God te worden en 'zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus' (Rom. 8:17). Wij ontvangen dan overvloedig genade, dat is de ganse nalatenschap van Gods gunstbewijzen. Zo beërven wij evenals de rechtvaardigen van het oude verbond, het eeuwige leven (Marc. 10:17). Wij beërven het heil, dat is de heling, het herstel en de genezing (Hebr. 1:14). Wij beërven het Koninkrijk Gods, dat is de volkomen hemelse heerlijkheid in rust, vrede, blijdschap, kracht en macht (Gal. 5:21). Door geloof en geduld beërven wij alle beloften van God, want die zijn 'in Hem' ja en amen (Hebr. 6:12 en 2 Cor. 1:20). Wij zullen met Hem de aarde beërven, maar zijn ook toebereid voor het erfdeel der heiligen 'in het licht (Matth. 5:5 en Col. 1: 12). Ons erfdeel is de goddelijke natuur (2 Petr. 1:4). Om dit rijke genadepakket waardig te zijn en als erfgenaam te kunnen functioneren, heeft God ons van eeuwigheid bestemd of gepredestineerd. God had in zijn eeuwige raad of voornemen besloten dat wie in Christus is en in Hem blijft, deel heeft aan deze rijkdom van genade. Hij werkt deze geopenbaarde, vast omlijnde wil ook consequent uit en Hij wijkt er nimmer vanaf. Want des Heren deel is zijn volk, het geestelijke Israël is het Hem toegemeten erfdeel, niet alleen als een voornemen, maar als een feit (Deut. 32:9).

In Romeinen 12:2 vermeldt de apostel dat de wil van God het goede, het welgevallige en het volkomene is. Zijn eeuwig doel is dat wij onberispelijk en onbesmet als mensen Gods tot alle goed werk volkomen zouden zijn toegerust (2 Tim'3:17). De volmaakte gemeente zal in de hemelse gewesten zijn tot lof van zijn heerlijkheid, want door haar zal geopenbaard worden, hoe goed, hoe wijs, hoe groot, hoe machtig en hoe heerlijk God is. De voorwaarde om tot deze zonen Gods en erfgenamen te behoren, is, dat wij onze hoop alleen op Christus vestigen, want Hij is getrouw: Hij zal het ook doen (1 Thess. 5:24).

 

Efeziërs 1:13,14 


In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord, in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van bet volk, dat Hij zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid.

De christelijke kerk begon in Jeruzalem en in Judéa. Vele tienduizenden (myriaden) Joden waren tot het geloof gekomen (Hand. 21:20). Ondanks hun judaïserende inslag hadden zij hun geloof op Christus gevestigd. Zij vormden in die tijd in Israël het overblijfsel naar de verkiezing der genade. Zij sloten zich dus aan en waren één met allen, die in vroegere tijden naar de Messias uitzagen, met hen die op Hem hadden gehoopt zoals de aartsvaders, de profeten, en zoals Simeon en Anna met allen die voor Jeruzalem verlossing verwachtten. Alleen deze christenJoden vormden het ware Israël, de goede olijfboom die deel had aan de saprijke wortel van de beloften van God. De verharde Joden werden echter niet gespaard maar als dode takken afgebroken (Rom. 11:17). De tijd was nu aangebroken dat ook de heidenen op de edele olijfboom werden geënt.

In het vorige vers schreef de apostel over de Joden die reeds 'tevoren' of 'bij voorbaat' (Leidse Vert.) op Christus hadden gehoopt en bij wie hij zichzelf dan insloot (vergelijk Rom. 16:7). Nu richt hij zich rechtstreeks tot zijn bekeerlingen uit de heidenen, die nu ook 'in Hem' waren. Zij hoorden er óók bij, want zij hadden het woord der waarheid - een echte Paulinische aanduiding voor het evangelie der behoudenis - gehoord, want het was hun gepredikt. Zij hadden het aangenomen en waren nu als takken geënt op de edele olijfboom. Daarna waren ze ook gedoopt of verzegeld met de Heilige Geest zoals God deze in de joëlsprofetie had beloofd. Vervuld werd dat deze 'edelen' uit de volken bijeenvergaderd werden als volk van Abrahams God (Ps. 47:10). Voortaan droegen zij in de onzienlijke wereld het zegel dat hun verzekerde, dat de hemelse erfenis ook hun toekwam. Deze doop schonk hun immers de mogelijkheden om in de hemelse gewesten te wandelen, te strijden en de overwinning te behalen. Het verhaal in Handelingen 19:1-5 geeft een close up van de gang van zaken te Efeze.

De doop in de Heilige Geest was niet het einde, niet de volle erfenis, maar slechts een begin, een onderpand van meerdere rijkdom.

Deze term aan de handelswereld ontleend, bedoelt een voorschot, een handgeld of eerste betaling op wat later nog komen zou. Als erfgenamen van God mogen de gelovigen zich immers telkens meer toeëigenen van de volle genade die voor hen is weggelegd. Al Gods gunstbewijzen zijn voor hen bestemd, want 'die overwint, zal alles beërven'.

De doop in de Heilige Geest staat in verband met de verlossing van het volk, dit wil zeggen met een doorgaande en volkomen bevrijding en heiligmaking of heelmaking van allen die Jezus kocht, opdat het einddoel des geloofs, de volkomen heerlijkheid bereikt zou worden tot lof van de Vader, die het plan bedacht en tot lof van de Zoon, die het uitvoerde. Zacharias beschreef deze heilstijd, wanneer 'God ons zou geven zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voorzijn aangezicht, al onze dagen' (Luc. 1:74,75).

De doop in de Heilige Geest is de kracht en de toerusting om onze vijanden, de boze geesten, te weerstaan, ze heen te drijven, ze te overwinnen en ze te verdelgen. De verlossing waarover hier wordt gesproken is de voortzetting door de Heilige Geest van het verlossingswerk van Jezus, die door zijn bloed ons vrijkocht uit de macht en de claimvan de boze. Over deze verlossing sprak vers 7. Hier wordt de verlossing bewerkt door de Heilige Geest en door middel van de geestelijke begaafdheden. Zo zouden wij ook in dit opzicht de woorden van de apostel kunnen aanhalen: die ons verlost hééft en ons ook verder zál verlossen (2 Cor. 1:10).

In het Oude Testament was de besnijdenis het zegel der gerechtigheid van het geloof voor allen die in Abrahams voetsporen traden. Dit zegel was dus een herkenningsteken. In het Nieuwe Testament is de doop in de Heilige Geest het zegel van het geloof in de volkomen verlossing voor allen, die in de voetstappen van Jezus treden. De doop in de Heilige Geest is een herkenningsteken in de geestelijke wereld. Duidelijk komt dus in dit vers uit dat de nieuwtestamentische gemeente het volk van God is, zoals er staat: 'Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priestergeslacht, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom'(1 Petr. 2:9, zie ook Mal. 3:17).

Terecht volgt nu na deze verzen een pauze, die een nieuwe perikoop introduceert. De voorafgaande verzen vormden een hechte keten van enkele zinnen. Zij trokken de lezers op naar hemelse sferen met hun genade en onbeschrijfelijke heerlijkheden. De heiligen en gelovigen in Christus worden gezegend in de geestelijke regionen. Ze zijn uitverkoren vóór de grondlegging der wereld en voorbestemd als zonen Gods. Deze verheffing van de mens komt voort uit de oneindige vrije wil van God die volmaakt licht is en in wie geen duisternis wordt gevonden. Wij merkten de glorie van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

Inderdaad openbaart het begin van deze brief grote geestelijke rijkdommen en de wondervolle beloften voeren ons tot de diepste gedachten van God, waarvan gezegd kan worden: 'Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen die Hem liefhebben'(1 Cor. 2:9).

 

Efeziërs 1:15,16 


Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden.

Het is van Groot belang om te zien wat Paulus nog bidt voor een gefundeerde gemeente en wat hij dus nog voor haar aan de Heer te vragen heeft. Hij behoefde bijvoorbeeld niet te bidden voor de doop in de Heilige Geest, want in vers 13 had hij vermeld, dat de Efeziërs waren verzegeld met de Heilige Geest der belofte. De apostel kan dus afleen bidden voor de opbouw van de gemeente op het gelegde fundament en wel met onvergankelijke dingen.

Allereerst begint Paulus te danken. Hij spreekt van het geloof der Efeziërs in de Here Jezus, dat zij hem hadden aangenomen, dat zij gedoopt waren met de Heilige Geest en nu de beloften ook verder vasthielden. Bij de Efeziërs was nog geen scheuring, omdat met de Heilige Geest de liefde Gods in hun harten was uitgestort. Zoals de hemelse Vader de mensen liefheeft, openbaarde zich ook in deze kinderen Gods zijn liefde in hun positieve houding tot hun medemensen en vooral als liefde tot de huisgenoten des geloofs, tot de broeders en zusters. Deze gesteldheid des harten was een kenmerk van de goddelijke liefde waaraan de gemeente deel had gekregen. Voor al die genadegaven die Paulus hier gerealiseerd zag, moest hij telkens weer danken. Hij deed dit waarschijnlijk in een persoonlijk gebed, maar misschien ook tijdens zijn aanwezigheid in andere gemeenten, waar de christenen in Efeze tot voorbeeld werden gesteld.

Paulus was gewend om vooral in het begin van zijn brieven dankzeggingen neer te schrijven, want hij stond positief tegenover de gemeenten en overal bespeurden zijn liefdevolle ogen een geestelijke groei, een voortgang in heiligmaking. Zo dankte hij in Romeinen 1:8 voor het geloof der broeders. In 1 Corinthiërs 1:4 looft hij God, omdat de gemeente rijk was geworden in woord en kennis. In Filippenzen 1:3 noemt hij als oorzaak van dank, het deelnemen der leden aan de evangelisatie. In Colossenzen 1:3 dankt hij voor het geloof in Christus Jezus en voor de liefde die men elkaar toedroeg. In 1 Thessalonicenzen 1:2 is hij al dankende gedachtig aan het geloofswerk van de broeders, aan de inspanningen waartoe de liefde hen drong en ook aan hun hoop die geheel op Jezus was gericht. In het volgende hoofdstuk dankt hij in vers 13 ervoor, dat men zijn woorden had aangenomen als door God ingegeven.

In 2 Thessalonicenzen 1:3 spreekt hij zijn dankbaarheid uit over de toename van geloof en liefde onder de gemeenteleden. In het volgende hoofdstuk in vers 13 denkt hij met vreugde, dat de Thessalonicenzen de eerstelingen van Macedonië waren en wel tot behoudenis, zoals bleek uit de heiligende kracht van de Geest en uit hun geloof aan de waarheid. In 2 Timótheüs 1: 3 dankt Paulus God voorzijn jonge medewerker en in Filémon 4 dankt hij voor de trouw en de liefde, die deze broeder had jegens de Here Jezus en alle heiligen.

Geen wonder dat de apostel nu in Efeze ook de liefde van de gemeenteleden tot alle heiligen prijst. Hun positieve houding was hem uit het hart gegrepen, want zij die de heiligen liefhebben, bezitten de goedheid van hun Meester. Zo kunnen wij ons afvragen of er reden tot dank of tot droefheid zou zijn, wanneer onze gemeenten bij de Heer worden gebracht. Heerlijk is het, wanneer dan op een groeiproces kan gewezen worden. Kunnen wij ook dankzeggen voor de wasdom in eigen persoonlijk leven?

Wanneer de apostel schrijft: 'Gehoord hebbende van uw geloof, menen sommige uitleggers dat hij niet aan de gemeente te Efeze schreef, omdat hijzelf daar de grondlegger van was geweest en het dus niet behoefde te hebben van horen zeggen. Paulus schreef waarschijnlijk deze brief, toen hij geruime tijd uit Efeze weg was. Hij wist wel dat de gemeente goed gefundeerd was, want hij zelf had er jaren lang gearbeid. Hij stond nog geregeld met haar in contact door reizende broeders en hij hoorde van haar, toen hij in de gevangenis zat, dat de leden nog steeds waren blijven staan in het geloof en in de liefde. Dit verblijdde hem zeer. Aan de Galaten had hij immers moeten schrijven dat zij zo snel waren afgeweken van de weg, die hij had getoond en daarover had de apostel verdriet gehad.

 

Efeziërs 1:17 


opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen:

Na de dankzegging deelt Paulus nu mee wat hij aan God nog voor de geadresseerden te vragen heeft. Zij geloofden in Jezus Christus en de apostel richt zich nu in zijn gebed tot de God van hun Heer. In Exodus 4:16 wordt Mozes de god van Aäron genoemd, omdat hij zijn broer moest inspireren. Jahweh zelf zou dan de God of de inspirator van Mozes zijn. Paulus merkt hier dus op, dat de vader der heerlijkheid de God is, die zijn Zoon had geïnspireerd. Alleen door de Zoon leert men de Vader kennen. Daarom kon Johannes schrijven, dat niemand ooit God gezien had, dat is Hem gekend. Slechts de eniggeboren Zoon die als Woord Gods aan de boezem des Vaders is, heeft Hem ons doen kennen (Joh. 1:18). Wanneer men dus in onze tijd wel spreekt van de God van Israël, is deze niet identiek met de Vader van onze Here Jezus Christus.

Meegedeeld wordt dat God de Vader der heerlijkheid is, wat doet denken aan de oudtestamentische benaming: de God der heerlijkheid of Koning der ere. Hij is immers de Vader der lichten, dus van alle leven. Hij is de oorsprong van alle heil voor Christus en diens gemeente, voor de Zoon van God en de zonen Gods. Hij is ook de Vader der heerlijkheid, omdat Hij de oorsprong is van het heilsplan, dat de zonen Gods tot die heerlijkheid voert waardoor zij de zuchtende schepping kunnen en zullen bevrijden. Is het wonder dat Paulus schreef over 'het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is'? (2 Cor. 4:4).

De apostel bidt dat de gemeente door de Heilige Geest wijsheid en openbaring mag ontvangen. De openbaring (apokalypsis) is de ontsluiering van de verborgenheden van het heilsgeheim, dat slechts door wijsheid of het juiste inzicht wordt verstaan. Door beide gaven kan met het wezen van God leren kennen en de weg bewandelen die tot het voorgestelde doel leidt. De leden der gemeente ontvangen deze wijsheid door de Heilige Geest die in hen woont en die de diepste gedachten van God doorvorst. Alleen door gemeenschap met deze Geest kunnen de kennis en de wijsheid worden overgedragen. Voor de oudtestamentisch georiënteerde Joden die zich op God beroemden, was de wét de bron van kennis, zoals Paulus opmerkte: 'Daar gij in de wet de belichaming der kennis en der waarheid bezit' (Rom. 2:20).

In de filosofie staat de mens centraal en het opschrift van het Isis-beeld in Oud-Egypte en van de tempel te Delphi was: 'Ken u zelf', maar in het ware christendom gaat het erom om God te leren kennen, die Zichzelf in de Zoon heeft geopenbaard. Dan leert men ook zichzelf kennen.

De apostel geeft ons het goede voorbeeld om God steeds te identificeren, want er zijn vele zogenaamde goden in de hemel (1 Cor. 8:5). Daarom volstaat hij niet met de bekende uitdrukking: God geve u, maar hij omschrijft de ware God nauwkeurig door Hem te noemen: de God van onze Here Jezus Christus en de Vader der glorie. Op andere plaatsen spreekt hij van 'de God aller vertroosting', 'de God der hoop' en 'de God des vredes' (2 Cor. 1:3; Rom. 15:13 en 1 Thess 5:23).

 

Efeziërs 1:18,19 


verlichte ogen uws harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht,

Paulus bidt ook dat het hart der christenen, dat is hun innerlijke mens, verlichte ogen mag ontvangen, zodat zij in de hemelse gewesten de geestelijke zegen kunnen waarnemen. Eenmaal waren de ogen der Farizeeën verduisterd. 'Vrome' geesten hadden hen met blindheid geslagen, zodat zij het schijnsel niet ontwaarden van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is (Matth. 23:24 en 2 Cor. 4:4). De psalmist bad: 'Geef mij verstand, met goddelijk licht bestraald' (Ps. 119:17 berijmd). Wanneer door de Heilige Geest ogen en oren geopend zijn, kan de mens niet alleen in de onzienlijke wereld waarnemen, maar ook wat hij hoort en ziet doorgeven aan zijn verstand. Zo verwerft hij zich kennis. Het licht dat de ogen des harten bestraalt, is de Heilige Geest. Deze verschaft dus de kennis en geeft ook de goddelijke wijsheid.

Ook wij kennen in ons spraakgebruik bij het verwerven van kennis de uitdrukking: nu gaat mij een licht op. De psalmist getuigde: 'Zijn wil (wet), die 't hart verheugt, eist zuiverheid en deugd, verlicht de duist're ogen' (Ps. 19:4 berijmd). Bij de zegenbede 'De Here doe zijn aangezicht over u lichten' in Numeri 6:25 dacht Israël aan de goddelijke gaven van wijsheid en kennis. De boze geesten verduisteren de geestelijke ogen en zij maken de mens blind, maar de Heilige Geest maakt de mens ziende, ook in de onzienlijke wereld.

Wanneer men in de geestelijke wereld ziet, kan men ook weten dat men 'geroepen' is en waarop men naar de beloften van God mag hopen. Men zal zelfs leren verstaan hoe heerlijk de toegezegde zegeningen in de hemelse gewesten (vers 3) zijn en hoe rijk de glorie is in het hemels Kanaän, dat aan de heiligen als erfenis geschonken is. Zij zijn: ''t Volk door Hem tevoren, gunstig uitverkoren tot zijn erv' en lot' (Ps. 33:6 berijmd). De Statenvertaling spreekt over de rijkdom der heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen. Het is dan: 'Christus in u, de hoop der heerlijkheid' (Col. 1:27 King James-version). In hen die zich afzonderen tot de dienst aan God, in de heiligen of in de gemeente, is het vertrouwen en de onwankelbare zekerheid dat zij deelgenoten zijn van een hemelse roeping. In hen zullen het heil en de heerlijkheid ten volle worden geopenbaard. Zij zijn immers meer dan overwinnaars, dus zelfs mederegeerders en troonverwervers. De heidenen kennen deze heilsverwachtingen niet, want zij zijn zonder hoop en zonder God in de wereld (2:12).

De heiligen des Heren zien niet alleen de rijkdommen, maar ervaren ook de overweldigende grootte der kracht die God door zijn Heilige Geest hun ten dienste stelt. Hierdoor kunnen zij het einddoel des geloofs bereiken, wanneer zij blijven staan in het geloof en deze hoop tot het einde onverwrikt vasthouden.

De roeping van de apostel was dat hij aan Jood en aan heiden 'de ogen zou openen ter bekering uit de duisternis tot het licht, uit de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Jezus'(Hand. 26:18).

 

Efeziërs 1:20,21 


die Hij gewrocht heeft in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, boven alk overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw.

Het is de overweldigende kracht van de Heilige Geest, die in de gelovigen werkt en die God ook betoond heeft in zijn Zoon, waardoor deze zelfs uit de doden kon opstaan, toen de Vader Hem opwekte. De werking of energie van deze kracht ten leven was zo groot, dat de dood zijn heerschappij over Jezus verloor (Rom. 6:9). Hij kon de vorst des levens niet langer vasthouden. Door deze enorme levenskracht opgestuwd, kon de Heer in de hemelse regionen zijn plaats innemen in het midden des hemels, dus in het centrum van Gods heerschappij. Hij zette Zich daar op de troon aan de rechterhand van God. Toen werd het woord van Jahweh vervuld:' Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten' (Ps. 110:1). Deze rechterhand duidt de macht en het gezag van God aan door de werking van de Heilige Geest. De Psalmist kende reeds dit beeld, toen hij dichtte: 'Gods rechterhand is hoog verheven, des Heren sterke rechterhand doet door haar daân de wereld beven, houdt door haar kracht Gods volk in stand'(Ps. 118:8 berijmd).

Jezus ontving de beschikking over de kracht en de autoriteit van God, teneinde de vijandelijke geestenwereld onder zijn voeten te brengen. Zo werd de nieuwe en geestelijke mens gesteld 'ver boven' (St. Vert.) alle hoogheden en heerschappijen in de hoge plaatsen. Hij staat boven de engelen die God terzijde staan, maar ook boven de geesten die Hem tegenwerken. In deze hemelse engelenhiërarchie bevindt Hij Zich aan de top. Hij is gesteld boven alle engelenhoogheid en boven alle hemelse gezagsdragers. Paulus somt hier enkele groepen op. Hun gezagsverhoudingen vinden hun weerspiegelingen in de aardse bestuursorganisaties.

Het woord 'overheid' (archè) kon het ambt van een hofdignitaris zijn. Het woord 'macht' (exousia) was een veel gebruikte naam om aan te duiden dat iemand een bepaalde volmacht bezat, dus een ambtenaar was. Deze machten doen het lagere werk. De goede kunnen de beschermengelen zijn en de boze verleiden en onderdrukken. Het woord 'kracht' (dunamis) duidde een lage rang aan. In het woord 'heerschappij' (kuriotès) zit heer of kurios, een titel voor koningen en hoge autoriteiten. Deze aanduiding wijst op engelen die over bepaalde sectoren van het Koninkrijk der hemelen regeren. Al deze hoge of lage regeerders moeten de bevelen van Jezus opvolgen, hetzij vrijwillig, hetzij onvrijwillig. Wij kunnen verder uit de context opmaken, dat de apostel de namen van deze hemelse machthebbers gewoonlijk in ongunstige zin gebruikt.

De naam van Jezus is verheven boven alle naam in hemel en op aarde. Een godheid wordt aangeroepen onder zijn naam en die van Jezus gaat in gezag en autoriteit ver uit boven iedere andere naam, die als godheid om hulp of bescherming wordt aangeroepen. Dit mag de gemeente waarvan Jezus het hoofd is, nimmer vergeten. Dit gezag is niet alleen voor nu, maar ook voor de eeuw (aeon) die zal komen. Zo zal het bijvoorbeeld ook weer zijn als de satan aan het einde van het duizendjarige rijk uit de afgrond losgelaten wordt en hij weer een ogenblik tot macht komt.

De heerschappij van Christus over de machten der duisternis was voor de eerste christenen een vanzelfsprekende zaak. Vanuit deze geloofszekerheid bonden zij de strijd aan met de boze geestenwereld. Zij verdreven deze in de naam van hun Meester. Eeuwen lang is deze kennis en deze kracht verdwenen geweest, maar wij hebben deze inzichten weer herontdekt en maken er in de praktijk van ons christelijke leven weer gebruik van.

 

Efeziërs 1:22,23 


En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt.

De apostel gaat nu verder om de grootheid van Jezus Christus duidelijk voor te stellen. De Vader heeft alles onder zijn voeten gesteld, wat wil zeggen aan Hem onderworpen. We denken hierbij aan wat in Psalm 8:7 vermeld wordt en later ook door de apostel in Hebreeën 2:5-8 wordt herhaald, dat 'het mensenkind' of 'des mensen zoon' de heerschappij ontvangt over al de werken van Gods handen en daarbij 'heeft Hij niets uitgezonderd'. Nu wordt van Jahweh gesproken, dat de hemel zijn troon is en de aarde de voetbank zijner voeten (Jes. 66: 1). God draagt tijdelijk zijn eeuwige macht over aan zijn Zoon en deze regeert weer met zijn uitverkoren koning- en priestergeslacht. Zo zit de wonderbaar verrezen Zoon des mensen op 'de troon van God en die van het Lam' (Openb. 22: 1). Hij is de absolute heerser over de trouw gebleven engelenscharen en overwinnaar over de duistere, rebelse geesten, die bestemd zijn tot een voetbank onder zijn voeten, dus die diep in de afgrond zijn geworpen. De Zoon moet zijn heerschappij realiseren door de gemeente, want er staat: 'Voorts afwachtende, totdat zijn vijanden (door middel van de gemeente) gemaakt worden tot een voetbank voor zijn voeten'(Hebr. 10: 13).

Bij de val is de wereld onder de heerschappij van de boze gekomen, maar deze moet nog ieder mens persoon voor persoon losmaken uit de wetten van God en aan zich onderwerpen. Op dezelfde wijze heeft nu ook Jezus de heerschappij ontvangen, maar Hij moet ieder mens losmaken uit de strikken van de satan en hem terugvoeren onder zijn heerschappij en onder de wetten van God. Hij kan dit doen, daar Hij eerst het ganse menselijke geslacht vrijkocht uit de claim van de boze. De eersten die teruggebracht worden, vormen de gemeente. Zij bestaat dus uit mede-arbeiders van Jezus Christus bij de uitvoering van het raadsplan van God. Zij zijn de eerstelingen uit de mensen: mensen Gods tot alle goed werk volkomen toegerust (2 Tim. 3:17). Zij zijn dus vakkundige mede-arbeiders.

God gaf Hem tot een hoofd boven alle dingen. In Johannes 13:3 lezen wij: 'Jezus, wetende, dat de Vader Hem alles in handen had gegeven'. Hij ontving zelfs na zijn verhoging van de Vader de belofte des Heiligen Geestes, dus het gezag en de macht om de Heilige Geest uit te delen (Hand. 2:33). God schonk Hem de gemeente, want zij is zijn loon, dat te allen tijde met Hem is (Openb. 22:12).

Wat evenwel het schoonste overkomt, is de opmerking dat Hij, die toegerust is met alle macht en gezag en die kan beschikken over alle luister van het Koninkrijk Gods, aan de geméénte is gegeven. Hij is haar hoofd en zij is zijn lichaam. Hij is haar levenscentrum en Hij maakt haar levend. Door haar voert Hij zijn gedachten uit. Als hoofd instrueert de Heer zijn gemeente door de Heilige Geest die haar vervult. 'Zij is de volheid van Hem' luidt de vertaling Brouwer. Zij is dus de realisatie van de genade die geworden is in Christus Jezus; zij is de kracht en de heerlijkheid van Hem, onze gezegende Heer, die rijkelijk alles in allen vervolmaakt. Hij is de bron van al de goede, geestelijke charismata, welke Hij aan al de ledenvan zijn lichaam wil schenken. Op deze wijze zal de ganse schepping haar doel bereiken, zodat zij volmaakt wordt door de kracht van God, waarmee de gemeente is vervuld.

Wie deze beschrijving leest van het heil dat aan de ecclesia of de gemeente gegeven is, wordt boven de aardse sferen uitgetrokken. De hele voorstelling spreekt van een diepe, geestelijke eenheid tussen de Heer en zijn bevrijde kring van volgelingen. Wij zouden hier kunnen spreken van een ideale gemeente in haar verhouding tot haar Heer. Wie hierover peinst, bedenkt de dingen die boven zijn en niet die op de aarde zijn. De gemeente die geestelijk leert denken, komt los van de benauwende sfeer van de vleselijk gezinde leden, die zich bezighouden met onbenulligheden en zorgvuldigheden van de kleine kring. De gedachten van God vormen evenwel de stroom des levens voor alle waterdrinkers die aan zijn oever geplant, hun vruchten opleveren.

 
vorige pagina terug volgende pagina