Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De brief aan de Efeziërs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 2


 

Efeziërs 2:1 


Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden,

Paulus begint met de woorden: 'Ook u' of letterlijk 'en u', maar maakt dan de lange zin niet verder af Zijn bedoeling is: alles wat ik hiervoor in de verzen 22 en 23 geschreven heb, geldt ook voor jullie in de gemeente te Efeze.

Wij zien de tegenstelling tussen wat de leden der gemeente eenmaal waren en wat zij door genade geworden waren en nog zouden worden. Daarom bedoelt de apostel: ook u bracht de Geest tot leven, evenals Hij dit eenmaal Jezus deed. Onwedergeboren zielen zijn dood, want de zonde is de dood voor de ziel. Door de prediking van de apostel waren zij van de dood in het leven gekomen, dat is 'uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Christus' (Hand. 26:18). De Efeziërs waren als heidenen gescheiden van de ware, levende God, afgesneden van de Springader van levend water en dus geestelijk dood. Het zijn immers de zonden die scheiding maken tussen God en de mens (Jes. 59:2).

De heidenen waren niet dood vanwege een veronderstelde erfzonde, vanwege hun menselijke natuur, maar zij waren dood door het overtreden van Gods wetten en het opnemen van contacten met de boze geesten. Wie de zonde doet, is een slaaf van de zondemachten en dus een vijand van God, want niemand kan twee heren dienen. In vers 5 gebruikt de apostel het woordje 'wij', waardoor hij erop wijst dat de Joden met hun wetsbetrachting eveneens 'dood' waren. Voor de christen heerst evenwel de dood niet meer over zijn leven. Paulus beschrijft immers het 'dood zijn' als een verleden tijd: gij waart dood. De dood voert ook geen heerschappij meer over hem (Rom. 6:9). Voor ieder die het woord van Jezus bewaart en die sterft, geldt de belofte: 'Hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen' (Joh. 8:51).

 

Efeziërs 2:2 


waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid,

Paulus voegt er nu nog bij: waarin gij vroeger gewandeld hebt. Hij zegt dus niet: je bent in zonden en misdaden geboren of je hebt ze vanaf je geboorte meegekregen. Zij leefden in navolging van het denken en handelen der wereld, van hen door wie ze werden opgevoed. Een kind neemt automatisch over wat zijn ouders denken en doen. Is dit zondig, dan volgen ze hen in het kwade na. Het leven, het denken en het handelen in deze wereld worden bepaald door de beïnvloeding van de overste van de macht der lucht. Daarom moet ieder die zich bekeert, worden vernieuwd in zijn denken, dus worden wedergeboren door het levende en blijvende woord van God (1 Petr. 1:23).

Het uit het Oude Testament stammende woord 'wandelen' wijst op een manier van leven, voornamelijk zedelijk en religieus. Dit wandelen was 'naar de eeuw dezer wereld' zoals de Statenvertaling terecht letterlijk overzet. Men bevindt zich dan op een pad en in een gebied waar de loop der dingen telkens wisselen onder invloed van 'de god dezer eeuw' (2 Cor. 4:4), of zoals een dichter schreef van 'de goden van de tijd'. De wereld (kosmos) is niet het stoffelijke universum en niet zomaar de mensheid, maar de levensuitingen van het tegenwoordige, door de zonde aangetaste menselijke geslacht, waarvan Johannes schreef: 'Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem' (1 Joh. 2:15).

De macht of de autoriteit der lucht is het leger van de boze engelen. Zij is de georganiseerde kracht van de wereld der onheilige geesten die behoren tot de onstoffelijke wereld. De lucht is hier dus een beeld van de onzienlijke schepping. Paulus gebruikt ditzelfde beeld in 1 Thessalonicenzen 4:17, waar hij meedeelt dat de gemeente des Heren bij de parousie, Jezus tegemoet zal gaan in de lucht. In hoofdstuk 6:12 spreekt hij rechtstreeks over 'de boze geesten in de hemelse gewesten'. De overste van de macht der lucht is ook de overste dezer wereld. Hij is de duivel, Beëlzebul, 'de overste der geesten' (Matth. 12:24). De legioenen van gevallen engelen zijn als één macht onder hem verenigd. Zo schreef de apostel bijvoorbeeld over een engel des satans, die hem met vuisten sloeg. Deze 'luchtmacht' bestaat uit geesten, die werken in de mensen die ongehoorzaam zijn aan God. Zij leiden de gedachten en handelingen van hen in de wetteloosheid en ongerechtigheid. Op deze wijze wordt de waarheid in ongerechtigheid ten onder gehouden (Rom. 1:18).

Het woord 'geest' is niet de bepaling bij 'overste', maar bij 'macht' of 'autoriteit'. Daarom zien wij dit woord als een collectivum of verzamelnaam (denk bijvoorbeeld aan bos of volk). De geestenwereld is namelijk één van geest in haar kwaadaardigheid. Ook het woordje 'macht' is meervoudig bedoeld. Vergelijk dit woord eens met Colossenzen 1:13, waar staat dat God ons verlost heeft uit de macht der duisternis. De verschillende werkingen vormen evenwel één en dezelfde realiteit. Deze machten werpen de bolwerken en schansen op tegen de ware kennis van God (2 Cor. 10:5). Er is sprake van 'de zonen der ongehoorzaamheid' zoals de Canisiusvertaling heeft en vroeger ook de Nieuwe Vertaling, een echt hebraïsme, evenals bijvoorbeeld in vers 3: 'kinderen des toorns' en in 2 Petrus 2:14: 'kinderen der vervloeking'.

Tegenover de zonen der ongehoorzaamheid staan de gehoorzame 'zonen Gods', die zich op het Woord van God en zijn wetten richten. Gelijk Gods Geest werkzaam is in de gehoorzamen, zo werken de boze geesten in de ongehoorzamen. Het bijwoord 'thans' wijst erop, dat de gemeente te Efeze zich had bekeerd, maar de boze geesten bleven doorwerken in allen, die niet waren veranderd. Dit 'thans' geldt ook voor de demonische beïnvloeding, die de levenswijze bepaalt van allen die in onze tijd ongehoorzaam zijn. Ook hun ontbreekt de kennis van de ware God en zij wandelen' van kwaad tot erger, totdat zij worden geopenbaard als 'zonen des verderfs'.

 

Efeziërs 2:3 


-trouwens ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van bet vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenals de overigen, kinderen des toorns -,

Paulus maakt zijn zin weer niet af, maar begint met een nieuwe gedachte. Hij wil zeggen: niet alleen jullie maar ook wij Joden hebben vroeger in ongehoorzaamheid geleefd. De geesten die jullie verleid hebben, wekten ook zondige begeerten in ons vlees op. De machten die jullie gedachtenleven inspireerden, hebben ook ons verstand beïnvloed, zodat wij in ons denken en handelen ook ongehoorzaam aan God waren en gehoorzaam aan de demonen. Het woord 'vlees' dat gebruikt wordt voor ons natuurlijke lichaam zoals de dieren ook een lichaam van vlees en bloed hebben, wijst erop dat hier gesproken wordt over de natuurlijke mens wiens geest niet ontwikkeld is in zijn hogere, zuiver geestelijke functie. Bij deze afremming valt dan het accent op de wil van het vlees, zoals ook bij de dieren het geval is. Onvoldoende geest maakt het lichaam zwak, dit wil zeggen een invalspoort voor de boze geesten. Van de overspeler schreef de profeet Maleachi in hoofdstuk 2:15: 'Niet één doet zo, die voldoende geest bezit'. Jezus sprak tot de moegestreden discipelen, dat hun neergedrukte geest wel gewillig was, maar dat het lichaam zwak was (Matth. 26:41).

Naar hun ontwikkeling in deze wereld waren de Joodse christenen ook eenmaal onderworpen aan de machten der duisternis. Hoewel de Joden zich het volk van God noemden, rustte ook op hen de toorn van God, want zijn heilige afkeer rust op de boze, onreine geesten. Dezen zijn 'onder de toorn'. Indien de mens dus met deze machten verbonden is, rust de toom van God vanzelfsprekend op hem. Men kan ook zeggen: wanneer de mens de duivel gehoorzaamt, is hij met hem verbonden en door deze gescheiden van God. Dit 'ver zijn van het aangezicht des Heren', deze verwijdering, deze slagboom tussen God en de mens noemt de bijbel 'de toorn van God'. Wij zouden deze toorn willen gelijkstellen met 'het verderf, dat door de begeerte in de wereld heerst'. Deze begeerte die bevrucht wordt door de demonen, baart de zonde (2 Petr. 1:4 en Jac. 1:14). Deze tekst wordt door de aanhangers van de erfzondeleer misbruikt om aan te tonen, dat de mens in wezen verdorven is. De kanttekenaars bij de Statenvertaling vinden in deze tekst aanleiding om het navolgende op te merken: 'Wij zijn aan de toorn van God onderworpen vanwege onze aangeboren zonde' en 'van nature of door de natuur; dat is van onze geboorte of moeders lijf.

Om de betekenis van de uitdrukking 'van nature' (phusis) te verstaan, is het goed om eens te zien in welke verbanden zij nog meer voorkomt. De vraag is daarbij of met 'van nature' alleen het wezen van de mens wordt bedoeld, dus zijn persoonlijkheid.

In Romeinen 2:14 lezen we dat er heidenen zijn, die de wet niet hebben en die 'van nature' doen wat de wet gebiedt. Bij hun ontwikkeling blijkt dus dat de heidenen niet door en door verdorven zijn, maar dat zij het werk der wet in hun inwendige mens hebben geschreven. Hun wezen is dus niet verdorven.

In 1 Corinthiërs 11:14 schrijft de apostel, dat de natuur leert 'dat, indien een mán lang haar draagt, dat een schande voor hem is'. Hier wordt met 'natuur' de gewoonte of heersende zede bedoeld. 'Van nature' heeft de man immers ook lang haar, indien hij dit niet knipt, dus kunstmatig kort houdt.

In Galaten 2:15 wordt meegedeeld, dat Paulus tegen Petrus zegt: 'Wij, geboren Joden (letterlijk: van nature Joden) en geen zondaars uit de heidenen'. Wie dit dus letterlijk leest, zou moeten concluderen dat de Joden van nature geen zondaars zijn. Paulus bedoelde evenwel dat de Joden onder de wet waren geboren, dus onder een vorm van Gods genade en gunstbewijzen. De heidenen 'groeiden' evenwel op in een wereld die 'in het boze ligt', dus die onder de heerschappij is van de overste dezer wereld.

In de uitdrukking 'wij waren van nature kinderen des toorns' is dus geen sprake van erfsmet, maar van een natuurlijke ontwikkeling, omdat de wereld in het boze ligt en allen gezondigd hebben. De kanttekeningen van de Nieuwe Vertaling zeggen voor 'natuur': krachtens innerlijke gesteldheid. Hoe dan deze innerlijke gesteldheid ontstaan is, wordt door de apostel meegedeeld, wanneer hij zegt: handelende naar de wil van het vlees en de gedachten.

 

Efeziërs 2:4,5 


God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmee Hij ons beeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus - door genade zijt gij behouden -,

Nu toont Paulus hoe God ons vanonder de toorn weggetrokken heeft. Hij zegt: 'God is rijk aan barmhartigheid'. God is immers liefde en deze stelt zich diametraal tegenover de toorn, dat is de gezindheid van de demonen ten opzichte van de mens. God staat altijd positief tegenover ons en Hij wordt door zijn innerlijke ontferming in beweging gebracht. Zijn grote of letterlijk zijn 'vele' liefde, is de grond van onze redding.

Ondanks onze ongehoorzaamheid aan zijn wetten en ondanks onze begane overtredingen die schuld in ons leven brachten, die ons van Hem scheidden en gemeenschap met Hem onmogelijk maakten, zag Hij naar ons om. Wij waren niet dood vanwege onze geboorte uit Adam, maar door onze misdaden. Het herstelplan lag evenwel klaar vanaf de grondlegging der wereld. 'God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is' (Rom. 5:8). God dreigt de zondaar niet met hel en verdoemenis, want Hij laat zelf ook het dreigen na. Dat doen wel de 'vrome' geesten, die er belang bij hebben dat iemand verloren gaat. De hemelse Vader baande evenwel een weg voor allen die dood waren, dit wil zeggen die niet waren verbonden met Hem die het leven is en het leven schenkt. In het oude verbond werd gezegd: 'De Here doodt en doet herleven' (1 Sam. 2:6), maar het nieuwe verbond openbaart wie de Vader werkelijk is. Hij maakt doden levend!

Van de verloren zoon werd gezegd: 'Hij was dood en is levend geworden' (Luc. 15:32). God heeft de wereld zo liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gaf om ons te redden. Diens bloed baande de weg om allen te behouden die zijn offer aanvaarden. Wij zijn met Hem levend gemaakt.

God schonk genade, want Hij overlaadde ons met zijn gunstbewijzen: de vergeving van zonden, de doop in de Heilige Geest waarbij ook zijn liefde in ons werd uitgestort, de ontplooiing van de geestelijke gaven, het zoonschap, en de belofte dat wij eenmaal met Christus, ons hoofd, als zijn gemeente op zijn troon zullen zitten. Door genade zijn wij behouden, dat is verlost van zondeschuld en van het verderf. In plaats van 'van nature' kinderen des toorns te zijn, ontvingen wij de goddelijke natuur. Daarom kunnen wij als vrije zonen leven in vrede en gerechtigheid.

 

Efeziërs 2:6,7 


en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus.

Na de interruptie 'door genade zijt gij behouden', vervolgt de apostel, dat de gelovige behalve het nieuwe leven, ook een plaats ontvangen heeft in de hemelse gewesten. De bepaling 'in Christus Jezus' geeft aan, dat God dit alleen schenkt aan hen, die met de Heer Jezus gemeenschap hebben, dus aan hen die in diens woorden blijven. Ze zijn dus in zijn lichaam, waarvan Hij het hoofd is (zie 1:23). Men is in de hemelse gewesten, indien men met zijn gedachtenleven rekening houdt met de wereld der geesten, indien men bedenkt hetgeen 'boven' is. Een natuurlijk mens en een aardsgezinde christen komen wel met de geestelijke wereld in aanraking, maar zij zijn zich dit niet bewust en houden er ook geen rekening mee. De heidense godsdiensten voeren de mens ook in de hemelse gewesten. Paulus sprak van de Corinthiërs dat zij zich eenmaal naar de stomme afgoden hadden laten drijven en dat hun offeren een offeren was geweest aan de boze geesten (1 Cor. 12:1 en 10:20). Het 'in Christus' zijn garandeert dat de gelovige zich aan de goede kant van de scheidslijn bevindt, want hij bewaart diens woord. In déze hemelse gewesten moet hij zich bewegen, want daar is zijn vaderland dat boven is (Hebr. 11: 16). Het hemelse Jeruzalem is daar de stad waar hij thuis hoort. Daar behoort hij ook tot het geestelijk Israël, want hij is besneden naar het hart. Hij is deelgenoot van de hemelse roeping (Hebr. 3:1). Vele christenen zien uit naar de komst van de Heer Jezus hier op aarde, maar deze sprak dat Hij zijn volk eerst tot Zich zou trekken en waar Hij is, zal ook zijn dienstknecht zijn.

'In Christus' zijn de gelovigen ook binnen gegaan in het hemelse heiligdom waar de troon van de Vader is. Ze gingen binnen langs de nieuwe en levende weg. De bedoeling is dat de ontwikkeling of het groeiproces van de geestelijke mensheid, dat is van de ware gemeente, in de hemelse gewesten zal gezien worden. Daarom wordt opgemerkt dat God aan de gevallen mens niet alleen genade schenkt, maar dat Hij hem ook begiftigt met overgrote rijkdommen. Zo leert hij deel te krijgen aan de goddelijke natuur en toont de gemeente aan de hemelse geestenwereld de veelkleurige wijsheid van God (3:10).

'In de komende eeuwen', de reeks perioden (aeonen), dus in het bijzonder in de eindtijd, in het duizendjarige rijk en op de nieuwe aarde, zal de gemeente ook het bewijs van Gods overweldigende genade tonen aan de ganse schepping. Het is wel duidelijk dat dan eerst de hemel gezuiverd moet worden van de kwade geesten, opdat de zuchtende schepping waarlijk verlost kan worden. Er is dus een zware worsteling in de hemelse sferen, maar 'wij zijn er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die (via een ontwikkelingsproces) over ons geopenbaard zal worden' (Rom. 8:18). Daarom: 'Al vervalt ook onze uiterlijke mens (in deze worsteling), nochtans wordt de innerlijke (in de hogere sferen) van dag tot dag vernieuwd. Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik bewerkt voor ons een alles verre te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare (wat zich in de hemelse gewesten manifesteert) is eeuwig' (2 Cor. 4:16-18).

 

Efeziërs 2:8,9 


Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme.

De christen wordt behouden door de genade die God schenkt. Deze genade ontspringt in de onzienlijke wereld en kan dus alleen door het geloof toegeëigend worden. Wij kunnen haar niet door werken verwerven, maar alleen als een gave van God door ons geloof aannemen. Kunnen geloven is een eigenschap van de menselijke geest, die de dingen die men niet ziet, kan grijpen, dus voor waar houden. De rechte schriftprediking richt het geloof op God die geest is. Eenmaal richtte het geloof der Thessalonicenzen zich op de afgoden, maar later schreef de apostel: 'Maar allerwegen is uw geloof, dat zich op God richt, bekend geworden' (1 Thess. 1:8).

Dat het geloof vanaf de geboorte in alle mensen een scheppingsgave is, staat buiten kijf. Een dier bijvoorbeeld mist dit kostelijke geschenk. Ook ons verstand kan op deze wijze als gave worden gezien. Paulus gebruikt voor 'gave' niet het woord 'charisma' (geestelijke gave), maar 'doron', dat is hier dus een geschenk aan alle mensen. Het aanwijzende voornaamwoord 'dat' in 'dat niet uit uzelf', ziet niet terug op geloof, maar op genade (charis). Men zou dus 'door het geloof' tussen haakjes kunnen zetten en lezen: 'Want uit genade zijt gij behouden (door het geloof), en dat niet uit uzelf, het is een geschenk van God'.

Er staat dus niet dat het geloof een gift zou zijn, zoals maar al te veel wordt gezegd om de onmacht van de mens te accentueren. Wij zouden dan in dit laatste geval maar moeten wachten tot het God zou behagen ons geloof te schenken. Dit zou de verantwoordelijkheid van de mens te enen male wegnemen. Onze redding is evenwel uit genade geschonken. Bovendien is het woordje 'dat' in de grondtaal onzijdig en 'geloof' is vrouwelijk. Daarom verwijzen de meeste vertalers inclusief Calvijn naar de gehele voorgaande gedachte van een zaligheid die door genade is geschonken.

Wanneer wij onze behoudenis zouden ontvangen als loon op onze werken, hadden wij nog wat te roemen, maar wanneer wij onze redding als een geschenk uit de hemel aanvaarden, is alle roem onzerzijds uitgesloten.

 

Efeziërs 2:10 


Want zijn maaksel zijn wij in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.

Eerst schept God uit genade door zijn woord de wedergeboren of nieuwe mens. Hij voegt deze in het lichaam van Christus met het doel, dat hij goede werken zal voortbrengen naar de wetten van God zoals deze die van den beginne heeft ingesteld. Van Christus staat dat Hij in de gestalte of in de vorm van God was. Zoals Jezus was, had de Vader de nieuwe mens van eeuwigheid bedoeld. Daarom moet de christen de gezindheid van Christus hebben, dat betekent dat hij denken moet zoals de Heer dacht. Dit kan hij alleen als hij 'in Christus' is, dat is in diens woord blijft. De ware christen wandelt dus niet langer naar de begeerte van het verleide vlees en niet naar de door de boze geïnfiltreerde gedachten, maar zowel zijn innerlijke als zijn uitwendige mens handelen naar de gedachte van God. Hij wordt immers geleid door de Heilige Geest. Omdat God in hem woont, werkt deze zijn behoudenis uit (Filip. 2:12).

Het geestelijk Israël werd reeds in het Oude Testament het maaksel van God genoemd. Er staat immers: 'Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen (dus maaksel), Assur, en mijn erfdeel Israël' (Jes. 19:25). De herboren mens heeft de geschiktheid om 'in nieuwheid des levens te wandelen' (Rom. 6:4). Hij wordt herschapen om goede werken te doen, zoals een oog geschapen is tot zien. Dit vereist geen inspanning, want het is vanzelfsprekend dat een gezond oog goed functioneert, dus goed kan zien. Het is ook vanzelfsprekend dat een nieuwe schepping of een herschepping goede werken verricht. 'Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad Gods (zijn woord) blijft in hem' (1 Joh. 3:9).

 

Efeziërs 2:11 


Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesnedenen genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is,

De Efeziërs moesten 'daarom' - dus vanwege de hun geschonken genade, die de mogelijkheid bood om zonder inspanning en zonder de Mozaïsche wetten als rechtvaardigen te leven - maar eens terugzien op wat ze geweest waren. Hieruit blijkt wel duidelijk dat deze brief aan heidenen werd geschreven. Zij werden niet tot het volk van God gerekend, omdat zij de ingreep der besnijdenis in het lichaam misten. Zij waren dus heidenen 'in het vlees' (St. Vert.). De Joden daarentegen noemden zich 'de besnijdenis' en zagen minachtend neer op de 'onbesnedenen' of letterlijk op 'de voorhuid'(St. Vert.). Het judaïsme beschouwde de onbesnedenen zoals een ouderwetse Hindoe uit een hoge kaste de Europeaan of de paria bezag. Paulus bedoelde dat de minachting van de Farizeeën ten opzichte van de heidenen aantoonde, dat het judaïsme ongeestelijk was en dat zijn besnijdenis niet voortbracht wat het eigenlijk behoorde te geven, namelijk geestelijke beloften en zegeningen. Zij was louter een fysieke zaak!

Onwaarachtige christenen verheffen zich ook graag op uitwendige voorrechten en verachten anderen die deze dingen niet hebben. Zo verhieven de Corinthiërs zich op hun geestelijke begaafdheden, terwijl ze de goddelijke, schenkende liefde om deze charismata in dienst van de gemeente te gebruiken, misten.

De uitdrukking 'de zogenaamde besnijdenis' behoeft op zichzelf niet ongunstig bedoeld te zijn, want er staat letterlijk: degenen die besnijdenis genoemd worden. De verheffing van de Jood boven de heiden vanwege de besnijdenis was er echter wel. Paulus bedoelt: welnu, deze zienswijze die een kloof schept tussen Jood en heiden en die haar steun in de wet van Mozes tracht te vinden, is nu voorbij. Tempel en tempeldienst, het houden van sabbatten, het priesterschap, de offeranden en ook dat kenmerkende 'verbondsteken' waren slechts symbolen van geestelijke werkelijkheden, maar niet de zaak zelf. De joodse besnijdenis is iets van het vlees en van mensenhanden. De Heilige Geest komt hier niet aan te pas. In het nieuwe verbond is aan de denigrerende uitdrukking 'voorhuid' elke grond ontnomen. Er is nu een besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is, omdat er sprake is van een besneden zijn door het afleggen van het lichaam des vlezes, dus niet in de besnijdenis van Mozes (Joh. 7:22) maar in de besnijdenis van Christus, dat wil zeggen dat onze Heer bedoelde dat wie in Hem was, waarlijk besneden zou zijn (Col. 2:11).

In Filippenzen 3:2 noemt de apostel de besnijdenis zelfs verachtelijk 'de versnijding', dus een verminking! Hij vervolgt daar dan: 'Want wij zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op het vlees vertrouwen'. Het komt aan op de besnijdenis des harten of op de vernieuwing van ons denken, 'want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen is (in het Koninkrijk der hemelen), en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter (Rom. 2:28,29). Het is daarom een teken van geestelijk verval, indien men tegenwoordig weer bezig is met een natuurlijk volk Israël in plaats van met een geestelijk Israël. Het natuurlijke volk ontleent zijn existentie aan een besnijdenis in het vlees. Zij die deze dingen in de gemeente van Jezus Christus leren, behoren tot 'de honden' en 'slechte arbeiders' (Filip. 3:2).

 

Efeziërs 2:12 


dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder Godin de wereld.

Wanneer de apostel 'vroeger' en 'te dien tijde' schrijft, bedoelt hij daarmee dat zijn lezers nu wél waren besneden, namelijk naar de inwendige mens, en dat zij nu wél tot Gods volk behoorden. Zij waren nu de eigenlijke Joden, het Israël Gods naar de geest en niet naar het vlees (Gal. 6:16 en 1 Cor. 10:18). Vroeger kenden ze Christus die hun zonden had verzoend nog niet, maar nu wél. Vroeger waren ze uitgesloten van het burgerrecht van Israël, dat is van de rechten van het staatswezen (politeia), maar nu waren zij burgers van een rijk in de hemelen, waartoe ook iedere Jood moet behoren om behouden te worden (Filip. 3:20). Zij waren inwoners van het hemelse Jeruzalem geworden door geboorte.

Het woord 'uitgesloten' is een vertaling van 'apallotrio', dat 'vervreemden' betekent. De Statenvertaling luidt: 'Vervreemd van het burgerschap Israëls'. Wij vinden dit woord ook in: 'Vervreemd van het leven Gods' (4:18) en 'Ook U, die eertijds vervreemd en vijandig gezind waart' (Col. 1:21). Het woord betekent ook 'veranderen'. Het wijst er dus op dat de mens niet krachtens zijn geboorte van God verwijderd is, maar dat een vervreemdingsproces, een ontworteling plaatsvindt.

Vroeger waren de heidenen wilde loten, maar nu werden zij geënt op de edele olijfboom van het ware volk van God, van het overblijfsel naar de verkiezing der genade, van de boom die zijn saprijke wortel heeft in de liefde van God en in zijn beloften (Rom. 11:17). Vroeger had God een verbond met Israël gesloten en daarbij vele beloften gedaan. Bij het woord 'verbonden' (in het meervoud) denken wij aan de rijke schakering van het genadeverbond met Abraham, met Mozes, met Levi, met David en aan de daarmee gepaard gaande toezeggingen. In plaats van 'verbonden' heeft de vertaling Brouwer 'beschikkingen der belofte', wat zeggen wil dat door de beschikkingen van God het heil toebedacht was aan Abraham en zijn nakomelingen. God had dit volk uitverkoren om de Christus voort te brengen en daarmee zijn opdracht te vervullen. De heidenen waren onbekend met deze beschikkingen, want hun verstand was verduisterd en zij werden geleid door' de overste van de macht der lucht'. Nu waren de Efeziërs deelgenoten geworden van een nieuw verbond dat met rijkere beloften gepaard ging en dat ver uitstak boven het oude verbond en de voorbijgegane beschikkingen. Vroeger kon de Jood zijn gerechtigheid door veel inspanningen verwerven, maar nu ontvangt ieder mens haar door geloof in de woorden van onze Here Jezus Christus. Bovendien is er nu nog de belofte van de doop in de Heilige Geest met die van verlossing, bevrijding, herstel, heil en heerlijkheid.

Als heidenen hadden de Efeziërs totaal geen hoop, noch in deze wereld noch in de toekomende. Zij misten immers de gemeenschap met de levende God. Hun afgoden konden hen niet helpen, want deze bestaan niet en hun dienst liep uit op een gemeenschap hebben met demonen, die slechts bezig zijn met de ondergang van de mens. Het volk Israël had altijd hoop de Messias voort te brengen, maar de heidenen waren zonder God, omdat ze Hem niet kenden, en zonder hoop in deze wereld. Zij vonden daar in alle ellende, angst, verderf, haat en smart geen weg tot ontkoming. Door genade verkreeg Israël een tijd lang bepaalde rechten, maar door het lijden en sterven van Jezus is nu het eeuwige verbond met al Gods beschikkingen tot de ganse wereld gekomen.

 

Efeziërs 2:13 


Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus.

De Efeziërs zijn 'thans' in Christus Jezus, dus in de zeer gezegende staat zoals de goddelijke liefde dit had bedoeld. Zij hadden Jezus aangenomen als hun Heer en behoorden tot zijn lichaam, dat is tot de gemeente. Zij waren 'in Hem'. Zijn bloed had hen gereinigd van de zondeschuld. Zij waren rechtvaardigen geworden en tot kinderen Gods aangenomen. Op deze wijze waren zij die vroeger ver van Gods liefde en genade vertoefden, nabij gekomen. Zij waren als de verloren zoon uit een ver gelegen land teruggekeerd naar het vaderhuis. De hemelse Vader had Zich met de engelen verblijd en zij hadden zijn vergevende liefde gesmaakt. De vervreemding was geweken en het feest werd in de hemelse zalen gevierd. Zij waren dood geweest in zonden en overtredingen en weer levend geworden, zij waren verloren en weer gevonden.

De profeet sprak eenmaal: 'Ik schep de vrucht der lippen', dat is de hoogste vorm en het heerlijkste gebruik ervan in de aanbidding en lofprijzing die in geest en in waarheid plaatsvinden. De profeet vervolgt dan: 'Vrede, vrede voor hem die verre, en voor hem die nabij is, zegt de Here; en Ik zal hem genezen' (Jes. 57:19). In eerste instantie bedoelde Jesaja de twee uitersten onder het volk van Israël, namelijk de goddelozen en de rechtvaardigen, maar de apostel brengt deze uitspraak over op heidenen en Joden. Hetzelfde deed hij bijvoorbeeld met Hosea 1:10 en 2:22, waar voorzegd werd dat Israël en Juda weer zouden worden verenigd. De apostel ziet dan de vervulling hiervan in de eenwording van de heidenen en de Joden (Rom. 9:25,26). De rabbijnen zagen de goddelozen als hen die verre waren en de rechtvaardigen als hen die nabij waren. 'Nabij' en 'ver' waren uitdrukkingen, die het al of niet deel hebben aan het verbond aanduidden.

Een vrouw kwam tot rabbi Eliëzer om te kennen te geven dat zij proseliet wilde worden. Ze sprak tot hem: 'Breng mij nabij!' (noot in de Cambridge Bible). De ijverige joodse zendelingen meenden de heidenen die verre waren, nabij te brengen door hen te besnijden. Paulus achtte evenwel de geestelijke besnijdenis voldoende om tot het Israël Gods te gaan behoren.

 

Efeziërs 2:14 


Want Hij is onze vrede die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft,

'Hij is onze vrede', want door Hem heeft God vrede gemaakt door het bloed des kruises en heeft alle dingen weer met Zich verzoend, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is (Col. 1:20). Vrede is een toestand van rust, van afwezigheid van levensstoornis. Wie 'in Christus' is, ervaart een kalmte en een heil die van God zijn. De mens heeft dan geen schuldbesef meer, want hij is met God verzoend. Het volk des Heren wordt niet opgejaagd en voortgedreven als de wolken aan de hemel, maar 'zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, en Hij zal vrede zijn' (Micha 5:3). Het woord 'vrede' duidt dus een wezenseigenschap van Jezus Christus aan.

Door het bloed des kruises sloeg God als het ware een brug tussen Jood en heiden. Hij maakte beiden tot één door twee delen van de mensheid, die elkaar haatten, beledigden en vervloekten, met elkaar te verzoenen. Bovendien werd 'de scheidsmuur van de omheining' dusdanig verbroken, dat er voortaan slechts één menselijk geslacht zou zijn. Daarom is er in de gemeente van Jezus Christus geen onderscheid tussen besneden en onbesneden, barbaar en Scyth, slaaf en vrije (Col. 3:11), maar ook niet tussen rijk en arm, intellectueel en arme van geest, man en vrouw.

Wie de nieuwe mens aandoet, is beelddrager van de Schepper en weerspiegelt de heerlijkheid van onze Heer Jezus Christus. In Christus worden alle groepen die onderling verdeeld waren, tot één gemaakt. De profeet beeldde deze hereniging uit, toen hij twee stukken hout nam, waarop de gescheurde stammengroepen stonden geschreven, en die bij elkaar voegde tot een hechte eenheid (Ez. 37:16). De apostel zinspeelt klaarblijkelijk op de stenen muur van bijna twee meter hoogte, die tussen de voorhof der heidenen en de rest van het tempelplein was. Het was de niet-Joden op straffe des doods verboden deze muur te passeren. Deze afscheiding beeldde uit dat het joodse volk door een stevige, geestelijke omheining van wetten en instellingen omgeven was, die het separeerde van alle volken. Ook in de diaspora (verstrooiing) was er in dit opzicht een muur of rivier tussen de Jood en zijn heidense buren. Waar de Joden ook woonden, ze hadden hun eigen zeden, gewoonten, riten en wetten. Er werd een begin gemaakt aan het herstel van de eenheid tussen Jood en heiden, toen bij het sterven van Jezus het voorhangsel van boven naar beneden scheurde, zodat de weg naar het heilige der heiligen voor ieder open lag.

 

Efeziërs 2:15 


doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen,

Door zijn offer op Golgotha verzoende Jezus de schuld van het joodse volk dat onder de wet leefde en door de wet werd veroordeeld. Voor dit offerande brengende volk was Christus het 'einde' der wet (télos), dat is de voltooiing of het doel. Dit einde was het verwerven der gerechtigheid, die allen toekomt die zijn offer in geloof aannemen. Hij stierf ook voor de heidenen als Lam van God dat de zonde der wereld wegnam. leder mens kan nu op deze grond de hemelse gewesten binnengaan als rechtvaardige, dus behorende tot het Koninkrijk van God.

Jezus betoonde zijn liefde aan allen en nam de scheiding tussen Jood en heiden weg. Vijandschap en haat maakten scheiding, maar de goddelijke liefde tot de ganse mensheid overbrugde de kloof. Zij nam ook de scheiding tussen de rassen weg, en die tussen de standen in de maatschappij, want ook die tussenmuren zijn in zijn gemeente niet meer aanwezig. Door deze zegen van het nieuwe verbond werd Israël uit zijn geïsoleerde positie gehaald en werd dit volk als alle andere volken. Het had immers zijn taak vervuld, toen het de Christus der Schriften voortbracht.

De prediking van het evangelie van Jezus brengt de verzoening en de gerechtigheid tot ieder mens en wel buiten de geboden van het oude verbond om. Alles wat op het zichtbare vlak lag, werd buiten werking gesteld, dus inzettingen als tempeldienst, offeranden, priesterschap, ceremoniën, reinigings- en spijswetten, sabbatten en besnijdenis. De wet van God zou voortaan ingeschreven worden in hart en verstand. Jezus predikte over het Koninkrijk der hemelen, dat niets te maken heeft met uitwendigheden, vormen en tradities.

'In zijn vlees' betekent als vleesgeworden Woord, want de Zoon des mensen wees een nieuwe weg die zijn volgelingen leidde door de enge poort, die toegang geeft tot het onzienlijke Koninkrijk der hemelen. Het vlees, dat altijd door de machten der duisternis gebruikt werd om de mens te doen zondigen, dat onmachtig was om goed te doen, werd voor Christus het middel om het oordeel tussen goed en kwaad tot overwinning te brengen (Rom. 8:3).

Tenslotte heeft Jezus; door Zichzelf als offerande aan te bieden, vrede gemaakt, en de mens in de juiste verhouding tot God gebracht. Zowel Jood als heiden, 'besnijdenis' en 'voorhuid', worden door het aanvaarden van het evangelie herschapen tot een nieuwe mens of tot een nieuwe schepping. De 'tussenmuur' die tot onderlinge vijandschap leidde, is wel in tegenstelling met de harmonie die het evangelie van Jezus Christus brengt. Uit ervaring kende Paulus natuurlijk de brede kloof tussen Jood en heiden, die aanleiding was tot de onderlinge spanningen, de slechte verhoudingen, de volksoplopen en de gewelddadigheden in steden met een gemengde bevolking.

Natuurlijk bedoelde Paulus niet dat God zijn eigen wetten buiten werking heeft gesteld, maar wel dat de wet 'geestelijk' is, dus een zaak van de inwendige mens. Het gaat daarbij niet om uiterlijke vormen, maar om de gesteldheid van het hart. Zo schrijft hij bijvoorbeeld in hoofdstuk 6:1,2 dat de kinderen hun vader en moeder zullen eren en gehoorzamen, en dat 'niet met ogendienst' of 'als mensenbehagers', maar 'van harte' teneinde de wil van God te erkennen: het goede, welgevallige en volkomene.

 

Efeziërs 2:16 


en de twee tot één lichaam verbonden weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft.

God heeft Jood en heiden in de gemeente tot één lichaam samengevoegd. Hun onderlinge vijandschap werd door Christus aan het kruis gedood. De mens werd door het bloed des kruises met God verzoend. Het bloed dat het leven vertegenwoordigt, was het middel tot deze verzoening. Alle verhinderingen om tot God te naderen werden daarmee weggenomen. God rekent de mens zijn overtredingen niet toe, zomin de vader de verloren zoon enig verwijt maakte. God ziet de mens aan 'in Christus' zijnde, alsof hij geen zonde gekend of gedaan heeft.

Het offer op de grote verzoendag werd door Jezus gebracht voor alle mensen en voor alle tijden. Iedere zondaar die tot geloof komt, wordt nu als lid van het lichaam van Christus verwelkomd. Aan het kruis werd de prijs aan de slavenhouder, de duivel, betaald, en de mens ontmoette daar de goddelijke vergeving van een liefderijke, hemelse Vader. Daar groeit hij, die in dit heilsfeit gelooft, samen, met hetgeen gelijk is aan de dood van de laatste Adam, in wie hij begrepen is (Rom. 6:5).

Daar wordt ook de onderlinge vijandschap der rassen gedood. De gebroken en heilloze verhouding met de hemelse Vader wordt weer hersteld, en daarmee ook de onderlinge verhoudingen tussen de mensen. God heeft immers uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde in vrede en harmonie met elkaar te wonen (Hand. 17:26).

De zondeschuld maakte eenmaal scheiding tussen God en de mens en zij is nu weggenomen. De herschepping is daarmee aangevangen en dit herstelproces voltrekt zich allereerst in de gemeente en daarna ook in de gehele mensheid. Aan de gemeente is ook de bediening van deze verzoening toevertrouwd door de woordverkondiging, de bevrijdingen en de genezingen die in en door haar plaatsvinden (2 Cor. 5:18).

Nogmaals merkt de apostel in dit vers dus op dat aan het kruis de vijandschap werd gedood. Deze vijandschap was te wijten aan de heerschappij van de vijand van God in het leven van de mens. Deze werd vrijgekocht uit de macht van de satan en daarom onttrokken aan de toorn van God, die op de mens rustte... (Joh. 3:36). Deze toorn wordt gevormd door de boze geesten die de mens verleugenen, doen zondigen, hem verdrukken en ziek maken.

 

Efeziërs 2:17 


En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u die veraf waart, en vrede aan ben, die dichtbij waren;

Bij de uitdrukking 'bij zijn komst' denken wij niet alleen aan de geboorte van Jezus, maar aan zijn gehele optreden en prediking. Er staat letterlijk 'en komende'. De Statenvertaling luidt: 'En komende, heeft Hij door het evangelie vrede verkondigd'. Dit onvoltooide deelwoord 'komende' heeft te maken met het vleesgeworden Woord, met het evangelie dat bij de komst van Jezus de wereld binnenkwam en nog steeds komende is. Het gaat immers uit, overwinnende en om te overwinnen. Het betreft Hem die komt en voor ons gerechtigheid laat regenen (Hos. 10:12). Door zijn Geest is Hij komende in de harten van zijn volk, dat onderwezen wordt in zijn evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Deze vreugdeboden kondigen vrede aan en brengen een goede boodschap. Zij prediken heil. Zij zijn de wachters die hun stem verheffen, die tezamen jubelen, want zij merken op hoe de Heer naar Sion weerkeert (Jes. 52:7,8). Wanneer deze boodschappers van Christus zijn waarheid verkondigen, staat dit gelijk alsof Hij dit zelf doet. Wie hen ontvangt, ontvangt Hem die hen gezonden heeft. Wie hen veracht, verwerpt Hem in wiens opdracht zij handelen.

Jezus predikte 'vrede, vrede, voor hem die verre, en voor hem die nabij is', dus aan gelovigen uit de heidenen en aan hen die tot het oude Israël behoren (Jes. 57:19). Toen de Heer na zijn opstanding voor het eerst aan de samengekomen volgelingen verscheen, sprak Hij: 'Vrede zij u!' (Joh. 20:19). 'God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen', 'om vrede te verkondigen door Jezus Christus'(Hand. 3:26; 10:36). Zijn evangelie is een blijde prediking, die de mens ontspannen en gelukkig maakt. Hij verschaft ons in verbondenheid met onze broeders en zusters, de toegang tot een liefdevolle en vredegevende God.

 

Efeziërs 2:18 


want door Hem hebben wij beiden in één Geest toegang tot de Vader.

De apostel noemt in het vorige vers hen die verre waren, het eerst, omdat zij reeds het meest betekenende element der christelijke gemeente vormden, want de laatsten werden de eersten. Heidenen en Joden hebben door de verzoening nu toegang tot God door een besnijdenis die geen werk van mensenhanden is. Een onbesnedene mocht immers niet in de tempel komen, dus zou ook bij de hemelse tempel buitengesloten zijn. De heidenen zijn nu evenwel ook verzegeld met de Heilige Geest, dat is gedoopt in de Heilige Geest. Ze zijn dus gezalfd tot priesters en doen hun dienst in het hemelse heiligdom. De Heilige Geest is onverdeeld ondanks de verscheidenheid van gaven, bedieningen en werkingen. Alle gelovigen bewegen zich tezamen in de hemelse gewesten en mogen door deze Geest tot God roepen: 'Abba, Vader'(Gal. 4:6). Allen worden gevolgd door de tekenen waarvan Jezus sprak: 'In mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven en in nieuwe tongen zullen zij spreken', teneinde zo de grote werken Gods in hun leven bekend te maken. Allen 'hebben vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs de nieuwe en levende weg' (Hebr. 10: 19).

Het woord 'prosagogè', toegang, wordt ook vertaald door audiëntie. Allen ontvangen dus het gunstbewijs om tot God die op zijn 'genade'-troon zit, te naderen (vergelijk 'toegang' in 3:12 en Rom. 5:2). Dit voorrecht was in de tempeldienst alleen voorbehouden aan de priesters, hetgeen dus nu een geestelijke betekenis heeft. In het nieuwe verbond worden de heidenen dus ook toegelaten in de koninklijke gehoorzaal en mogen zij in de tegenwoordigheid van God verkeren. Allen naderen tot Hem met hulp van de Heilige Geest die in hen woont. Allen worden dan door de hemelse Vader verwelkomd in de naam van zijn geliefde Zoon. De voormalige Farizeeër Paulus ziet hoe de vroegere aanbidders van Artemis en Cybele (Hand. 19:21-40) nu naast de wedergeboren Joden voor de troon van God hun plaats innemen en zijn hart zingt daarbij een dankbaar loflied.

 

Efeziërs 2:19 


Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods,

Paulus ziet hoe door de wedergeboorte de nieuwe mensheid, de ene nieuwe mens (vers 15), haar tehuis heeft in het hemelse Jeruzalem. De gelovigen zijn deelgenoten van alles wat aan God toebehoort, dus deelgenoten der hemelse roeping (Hebr. 3:1) en zij bezitten alle privileges van de eeuwige stad. Vroeger werd de apostel geleid door de gedachtenwereld, de inzettingen en voorschriften der rabbijnen, die aards gericht waren, maar God had hem op de weg naar Damascus 'van deze schoot zijner moeder afgezonderd' of gesepareerd (Gal. 1:15). Hij werd vernieuwd in zijn gedachten, dus wedergeboren, en begon hemels te denken. Voortaan was de stad Gods zijn moeder en vandaar uit ontving hij zijn inspiraties. Van nature heeft de Jood vanwege zijn besnijdenis geen toegang tot het hemelse Jeruzalem. De ware besnijdenis hebben zij, die door de Geest van God Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op het vlees (de besnijdenis) betrouwen (Filip. 3:2,3). Het Israël Gods of het geestelijk Israël zijn de besnedenen van hart. Zij hebben burgerrechten in de heilige stad die 'boven' is.

De heidenen zijn dus niet langer als vreemdelingen uitgesloten van de gemeenschap met God en zij zijn ook geen bijwoners of gasten, dus tweede-rangs-burgers zoals eenmaal de proselieten bij de Joden. De heidenen hebben volledig burgerrecht in het Koninkrijk Gods als heiligen, dus als mensen die afgezonderd leven van de boze geesten. De psalmist profeteerde: 'De Filistijn, de Tyriër, de Moren, zijn binnen u, o Godsstad, voortgebracht. Van Sion zal het blijde nageslacht haast zeggen: Deze en die is daar geboren. God zal hen zelf bevestigen en schragen en op zijn rol, waar Hij de volken schrijft, hen tellen, als in Israël ingelijfd, en doen de naam van Sions kind'ren dragen' (Ps. 87:3,4 berijmd).

Het woord 'bijwoner' (Grieks paroikos) vinden we ook in Handelingen 7:6, waar gezegd wordt dat de nakomelingen van Abraham bijwoners waren in het vreemde land Egypte. Mozes was een 'bijwoner' in het land Midian (Hand. 7:29). De ware christenen worden geacht 'bijwoners en vreemdelingen' te zijn op deze aarde (1 Petr. 2:11). Ze zijn dus niet in tel en met hen wordt niet gerekend. Zij delen wel in de eer van het hemelse burgerschap, want zij zijn gekomen 'tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot de tienduizendtallen van engelen, en tot een feestelijke of algemene vergadering (van de gemeente) van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God'(Hebr. 12:22,23). Zij dragende vlekkeloze mantel der gerechtigheid en ze zijn leden van het koninklijk huis en aan hen behoren de hemelse goederen.

Een ander beeld is de kwalificatie van 'huisgenoten Gods' dit wil zeggen leden van het huisgezin van God. In het oude verbond vormde Israël het huisgezin van God op aarde. In Jeremia 12:7 staat, dat God zijn huis had verlaten en zijn erfdeel had verworpen. Het volk was 'het huis des Heren' (Hos. 8:1; 9:8), want Hij woonde in hun midden. Hiervan was de tempel, het huis Gods, een symbool. De Hebreeënschrijver deelt mee dat Mozes getrouw was in zijn huis, want hij was vertrouwd met het huis van God op aarde, het volk Israël (Hebr. 3:2 en Num. 12:7).

Jezus bouwde aan zijn huis, dit wil zeggen aan de gemeente, het huisgezin van God in de hemelse gewesten. Het begrip 'huis', dat in 'huisgenoten' gevonden wordt, doelt op geslacht of familie. Denk bijvoorbeeld aan het huis Davids of aan het huis van Oranje. Het woord 'huisgenoten' (Grieks oikeios) wordt in Galaten 6:10 vertaald door 'geloofsgenoten' of' huisgenoten' des geloofs, (St. Vert., zie ook 1 Tim. 5:8). De gelovigen hebben dus niet alleen het burgerrecht in het rijk van God, maar zij zijn ook kinderen van de hemelse Vader, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus. Ze staan niet alleen met elkaar in relatie, maar hebben het hoge voorrecht om ook gemeenschap met God te hebben.

 

Efeziërs 2:20 


gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is.

De gemeente wordt door Paulus vergeleken bij een stad, waar iedere wedergeborene een burger is. Zij wordt ook vergeleken met een gezin waar men lid van is, waar sprake is van huisgenoten. Nu gaat de apostel zijn lezers vergelijken met een huis Gods of met een tempel Gods. leder lid van het goddelijke gezin vormt een geestelijke tempel, die als fundament de leer der apostelen en profeten heeft. Deze dienstknechten hadden en hebben in het bijzonder kennis van de gedachten Gods en van de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen (Matth. 13:11).

Jezus is de grootste apostel of gezondene en Hij is ook de grootste profeet. Hij is daarom de hoeksteen, dat 's de voornaamste steen van het fundament waarop het gehele gebouw rust. De apostelen en profeten vormen het fundament, want zij hebben het heil, het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, dat allereerst werd verkondigd door de Heer, op betrouwbare wijze overgeleverd (Hebr. 2:3). Het is evenwel duidelijk dat onze Heer in 1 Corinthiërs 3:10,11 zelf ook het fundament kan genoemd worden, want de apostelen en profeten kenden geen andere leer dan die van Jezus Christus.

Duidelijk is dat wij in deze tekst te doen hebben met metonymia, dat is een stijlfiguur waarbij in plaats van een voorwerp, een ander genoemd wordt op grond van een betrekking tussen beide. Iemand zegt bijvoorbeeld: 'Ik heb Vondel in mijn kast'. Hij bedoelt natuurlijk een boek met de gedichten van Vondel. Dit metonymisch woordgebruik treffen wij ook aan in bovenstaande tekst. Jezus Christus staat hier op de plaats van zijn leer, evenals dit bij de apostelen en profeten het geval is.

Wij moeten dus eigenlijk lezen: gebouwd op de leer van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de grondlegger ervan is. Jezus was de verkondiger van een leer en Hij beval zijn volgelingen zijn gedachten over de gehele wereld te verbreiden. Men mag dus nooit zeggen: niet de leer, maar de Heer, want Jezus is het Woord Gods.

De hoeksteen of 'hoofd des hoeks' was de grote steen in de hoek van de onderlaag van het gebouw, want daar kwamen de muren bijeen. Naar hem werd de richting en de ligging der muren bepaald. De hoeksteen was de waarborg dat de grondslagen van het gebouw niet zouden wankelen. Wie de leer van Jezus aanhangt, weet zeker dat hij nooit verkeerd terechtkomt.

Met 'profeten' worden hier geen oudtestamentische schrijvers bedoeld, maar de door God geïnspireerde mannen in het nieuwe verbond. Paulus schreef immers: 'Zo is het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus'! (Rom. 10:17). De minste in het Koninkrijk der hemelen heeft meer inzicht in zijn geheimenissen dan de grootste in het oude verbond. De Vader sprak aangaande zijn Zoon: 'Hoort Hem!'

 

Efeziërs 2:21,22 


In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.

'In Hem' zijnde, betekent dat de gelovige zich in het lichaam van Christus bevindt, dus in zijn gemeente, die hier op aarde in de zichtbare wereld gestalte heeft. Zoals een lichaam opgebouwd is uit vele levende cellen, zo worden de 'levende stenen' als kleine tempeltjes bijeengevoegd tot een grote tempel. De vertaling Brouwer luidt: 'Door wie (namelijk Christus) leder bouwwerk, goed aaneensluitend, mede oprijst tot een tempel'. Elk gemeentelid is een klein bouwwerk dat steeds stralender en heerlijker wordt. Deze groei is individueel, maar de levende stenen van de tempel hebben een onderlinge samenhang. Ze zijn op elkaar aangewezen om tezamen tot het voorgestelde doel te komen. Een lichaam is pas volkomen gezond, als alle cellen erin aan hun doel beantwoorden. Een gezin functioneert harmonisch, als alle huisgenoten of gezinsleden saamhorig zijn. De leden van het huisgezin van God moeten verbonden zijn door de band der liefde. Deze vormt ook het cement dat de stenen in de tempel Gods samenvoegt.

De tempel is heilig of afgezonderd voor God en volkomen gaaf, wanneer iedere steen levend is. De gemeente is zonder vlek of rimpel wanneer haar leden onberispelijk zijn. In 1 Petrus 2:5 wordt de vermaning uitgesproken: 'Laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis'. De wedergeboren christenen aan wie Petrus schreef, waren dus nog niet allen gedoopt en vervuld met de Heilige Geest en nog niet allen volkomen vrij. Zij' moesten zich dus uitstrekken naar herstel en verdere ontwikkeling om volkomen bruikbaar te zijn.

Het optrekken van de tempel is een proces dat tijd vordert, maar dat toch gestadig doorgaat. Er zullen steeds meer christenen het beeld van de Meester gelijkvormig worden, omdat zij zijn leer aangaande het Koninkrijk der hemelen kennen en liefhebben. Hun verandering van denken werkt dan ook een verandering van leven uit. De voltooiing van het huis Gods vindt plaats in de eindtijd. Dan zal Christus de gemeente stralend en zonder vlek of rimpel aan de Vader voorstellen. Het is niet mogelijk dat Jezus komt, voordat de tempel voltooid is. Gods Woord zal niet ledig tot Hem weerkeren, maar het zal doen wat Hem behaagt en dat volbrengen, waartoe Hij het zendt. De landman oogst geen halmen maar rijpe aren.

De gelovigen zijn 'heilig in de Here', dit wil zeggen in zijn lichaam of in de gemeente. Zij zijn als stenen van de tempel ingevoegd en zo is deze een woonstede van God in de geestelijke wereld. De vertaling Brouwer heeft: 'Gij dient ook mede als bouwstof voor een geestelijke woonstede Gods'. De gemeente is een geestelijke woning van God, als alle leden vervuld zijn met de Heilige Geest. De gemeente is het huis des Vaders met zijn vele woningen. Ieder lid is een woning van God, een levende steen door de Heilige Geest. Let wel dat de gemeente een wel gefundeerde tempel wordt genoemd. Wij zoeken niet in de eerste plaats een stad met fundamenten waarvan God de ontwerper en bouwmeester is, maar ons verlangen gaat uit om tot een tempel te behoren, waarvan Christus de hoeksteen is. Wij zouden kunnen zeggen: het voornaamste bouwwerk in de heilige stad waarmee God Zich vereenzelvigt, is de tempel. Er staat: 'Een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige is haar tempel, en het Lam met de zijnen!' (Openb. 21:22).

De christenen uit de heidenen mogen moed grijpen, want óók zij behoren tot de tempel Gods. Merkwaardig is het, dat deze heidense christenen destijds zoveel smaad en laster te verduren hadden van het oude bondsvolk. Paulus schreef in 1 Thessalonicenzen 2:15 dat de Joden de Here Jezus en de profeten hadden gedood en de christenen tot het uiterste vervolgden. Toen de christelijke kerk grote macht op aarde verkreeg, werden de rollen omgedraaid en werden de Joden op verschrikkelijke wijze door de christenen vernederd en velen van hen werden omgebracht. Wel een bewijs dat het evangelie van Jezus Christus niet werd begrepen en de middelmuur des afscheidsels die haat en nijd teweeg bracht, hoog werd opgetrokken. Deze middelmuur wordt in onze tijd weer opgetrokken door de zogenaamde Israël-visie, die het natuurlijke volk opnieuw omtuind wil zien als een uitverkoren volk apart.

Welk een heerlijk slot heeft hoofdstuk 2. Het laatste vers bereikt een bijna ongelooflijke climax. De eeuwige bestemming van de ware gemeente is niet alleen dat haar leden weten voor eeuwig gered te zijn, ook niet dat dezen zich voor eeuwig in hun Heer mogen verheugen, maar dat zij zijn heiligdom mogen zijn, een woning waar God zelf permanent woont. Er staat immers geschreven: 'Ik zal onder hen wonen en wandelen' (2 Cor. 6:16). Zo resideert de Zoon van God door zijn Geest in onze harten door het geloof. Wat nog aanvankelijk is, nog gering, nog in de kinderschoenen staat, is bezig toe te nemen. Er komt een tijd dat de laatste zuilen worden geplaatst en daarmee de tempel Gods wordt voltooid. Dan zal ook blijken dat iedere steen een miniatuur afdruk is van de grote tempel. De dag breekt aan, dat de Heer verheerlijkt zal worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd zal worden in allen, die tot geloof zijn gekomen'(2 Thess. 1:10).

 
vorige pagina terug volgende pagina