Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De brief aan de Efeziërs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 3


 

Efeziërs 3:1 


Daarom is het, dat ik, Paulus, die ter wille van Christus Jezus voor u, heidenen, in gevangenschap ben;

In dit nieuwe hoofdstuk begint Paulus met een inleidende zin, die hij niet afmaakt. In vers 14 neemt hij de draad weer op en schrijft hij opnieuw: 'Om deze reden' of 'daarom'. Dit bijwoord ziet in ons vers terug op het vorige gedeelte, waarin de geweldige spanning uitkomt tussen het godsdienstige denken der Joden, dat scheidingen teweeg brengt, en de vernieuwing van denken die alle scheidsmuren slecht. Wij willen hier nog even op ingaan:

Waarom was er eigenlijk een door God gewilde kloof tussen Jood en heiden? Het antwoord is, dat moest worden geconstateerd dat recht en gerechtigheid op de aarde zo goed als verdwenen waren. De mens was enkel vlees of hij zat aan de verkeerde kant in de geestelijke wereld vanwege zijn afgoderij. De volken waren 'zonder hoop en zonder God' in de wereld. Het uitverkoren volk, de nazaten van Abraham, zouden evenwel 'de weg des Heren mogen bewaren door gerechtigheid en recht te doen' (Gen. 18:19). Zonder deze afgezonderde natie zouden deze kostbare waarden geheel verdwijnen.

Waarom gaf nu de Here aan Israël de wet en zoveel inzettingen? Omdat ook dit volk zijn gerechtigheid verloren was. De ingeschapen wet van God functioneerde niet meer zoals zij dit bijvoorbeeld wel deed bij Abraham, die geen geschreven wet nodig had. 'De wet was niet gesteld voor rechtvaardigen, maar voor wettelozen en tuchtelozen' onder het volk (1 Tim. 1:9). Zij was een hulpmiddel om nog enigszins haar doel, de gerechtigheid, te bereiken. De gerechtigheid was 'de zegen van Abraham' (Gal. 3:14). Een aantal gelovige Israëlieten werd daarom door zijn goede werken rechtvaardig naar de wet, maar dit gelukte slechts aan een overblijfsel. Deze rest van het volk, het ware Israël, kon door God in zijn heilsplan worden ingeschakeld om uiteindelijk de terugkeer van alle mensen tot God voor te bereiden. In het midden van dit trouwe overblijfsel werd Jezus, de absolute Rechtvaardige, geboren. Hij begon onder zijn eigen volk te prediken ten einde dat overschot zo groot mogelijk te maken. Hij bewoog Zich daarom met zijn discipelen onder 'de verloren schapen van het huis Israëls' (Matth. 10:6).

Toen Jezus stierf, had God zijn eerste doel bereikt: er waren in Israël nu volmaakt rechtvaardigen vanwege de verzoening hunner zonden. Dit laatste overblijfsel uit Israël naar de verkiezing der genade werd vanuit het oude verbond overgebracht in het nieuwe (Rom. 11:5). Op deze verzoening van zonden voor de gehele mensheid kon God nu verder bouwen. Daarom klonk het bevel: 'Gaat heen in de gehele wereld en predikt het evangelie aan alle creaturen'. Het zou niet meer zijn: doe dit en gij zult leven, maar geloof en gij zult leven! 'Want door genade zijt gij behouden door het geloof. Zo was de zegen van Abraham, de gerechtigheid, tot de heidenen gekomen in Jezus Christus.

De prediking van bekering en wedergeboorte gaf aan allen die geloofden. toegang tot de hemelse gewesten, tot het Koninkrijk Gods, tot het nieuwe Jeruzalem. De doop in de Heilige Geest die hierop volgen moest, bood de gelovigen de mogelijkheid om zich als levende stenen in te laten voegen in de tempel Gods. Zo was de zegen van Abraham tot de heidenen gekomen in Jezus Christus als volmaakte rechtvaardigheid, opdat zij vervolgens de belofte des Geestes zouden ontvangen door het geloof.

Opnieuw ving een goddelijk experiment aan. Het oude verbond was ondeugdelijk gebleken. Zou nu het nieuwe het voorgestelde doel van de volmaaktheid bewerken? Jezus sprak: 'Doch als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde?' (Luc. 18:8). Paulus wist zich geroepen om het evangelie van de heerlijkheid Gods aan de heidenen te prediken 'om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Christus' (Hand. 26:18).

Jezus droeg de zonde der gehele mensheid en daarom lag de weg naar de gerechtigheid voor ieder open. Het oude verbond had afgedaan en de middelmuur des afscheidsels werd afgebroken door de prediking van de apostel. Maar overal ontmoette Paulus de judaïserende broeders, die beweerden: de afscheiding is er nog en de besnijdenis naar het lichaam heeft nog waarde. Je moet je dus bij het natuurlijke Israël voegen. Tegen deze verouderde opvattingen in, sprak de apostel evenwel over de 'geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen'. Hij werkte de boodschap uit, die Jezus eenmaal omtrent dit onderwerp had gebracht. Het hoogtepunt van zijn verwachting was, dat de gemeente een geestelijke woonstede van God zou zijn, dus een heilige tempel. In dit bouwwerk hadden dan de van huis uit heidense Efeziërs hun plaats ontvangen met het overblijfsel der Joden, dat de nieuwe weg wilde bewandelen.

Terwille van Christus Jezus, dat is van zijn evangelie, van deze nieuwe denkwijze en van dit doel, was Paulus in de gevangenis terecht gekomen. Dit kon, voor zover ons bekend, Caesarea zijn geweest of ook wel daarna Rome. Hij was immers door de Joden in Jeruzalem gevangen genomen, omdat hij de tradities van dit volk, de voorschriften van hun wetten en de dienst in de tempel verachtte. Men verweet hem ook de onbesneden Trófimus uit Efeze in de tempel te hebben gebracht. Hij had de woede van zijn volksgenoten opgewekt, door te beweren dat God hem ver weg tot de heidenen' had gezonden, omdat de Joden zijn woorden weigerden aan te nemen. Toen hadden ze geschreeuwd: 'Ha! Weg met hem! Een kind des doods! Weg met hem!' Zo eentje mocht niet blijven leven. Paulus verbleef ongeveer twee jaar te Caesarea in arrest, van 57-59, en later te Rome nog twee volle jaren'.

Wij wijzen nog op de uitdrukking 'ik (ego) Paulus'. Zo schreef hij in 2 Corinthiërs 10:1: 'Maar ik, Paulus, doe een beroep op u', in Galaten 5:2: 'Zie, ik, Paulus, zeg u' en in Colossenzen 1:23: 'Waarvan ik, Paulus een dienaar geworden ben'. Dit wijst niet op een egoïstische levenshouding, maar dit gezegde komt uit de mond van een krachtige persoonlijkheid, die zich van zijn verantwoordelijkheid volkomen bewust was, van iemand die zich haast beroepsmatig met de titel introduceerde: 'Ik, Paulus, de gevangene!' Voor hem, Paulus, was het een wonderlijke ervaring om terwille van dit verheven evangelie in de wereld verdrukking te lijden. De Joden hadden hem gekerkerd, omdat hij apostel der heidenen was en aan dezen het evangelie van het Koninkrijk der hemelen had verkondigd. Daarom, of om deze reden, waren de heidenen geen bijwoners en vreemdelingen meer. Daarom was de apostel door de overste dezer wereld, door het toedoen van die engel van satan die hem met vuisten sloeg, in de gevangenis geworpen. Daar vergat hij de belangen van de gemeente niet, maar bad voor hen met aandrang (vers 13, zie de zes vertalingen).

Het is bekend dat de inhoud van de gevangenschapsbrieven en van de nog later geschreven pastorale brieven aan Timótheüs en Titus, aanwijsbaar verschillen met de andere brieven van Paulus. Tijdens de grote vergadering te Jeruzalem waarvan Handelingen 15 spreekt, was er een compromis gesloten tussen hen die bezig waren het christendom tot een wereldgodsdienst te doen uitgroeien, en de grote joodse kerk die nog stoelde op de wetten van het oude verbond. Op voorstel van Jacobus, de broeder des Heren, werd aanvaard dat 'het overige deel der mensen' - let op deze discriminerende uitdrukking - dus de heidenen, toegevoegd werden aan het geestelijk centrum Jeruzalem. Deze 'vazal'-christenen behoefden zich weliswaar niet te laten besnijden, maar moesten wel rekening houden met de zogenaamde Noachitische geboden, die naar joodse opvatting voor de gehele mensheid golden. Volgens Leviticus 17:10-16 waren deze voorschriften ook van kracht voor de Kaänieten die midden onder de Israëlieten woonden. Hiermee bestempelde Jacobus de christenen uit de heidenen tot 'bijwoners' van de joods-christelijke gemeenten.

Vóór zijn gevangenschap te Jeruzalem heeft Paulus zich altijd nauwkeurig aan bovengenoemde afspraken gehouden. Aan de Corinthiërs schreef hij: 'Ik ben de Joden geworden als een Jood, om Joden te winnen; hun, die onder de wet staan, als onder de wet - hoewel persoonlijk niet onder de wet - om hen, die onder de wet staan, te winnen; hun, die zonder wet zijn, ben ik geworden als zonder wet - hoewel niet zonder de wet van God, want ik sta onder de wet van Christus - om hen, die zonder wet zijn, te winnen'(1 Cor. 9:20,21). Zijn stelregel was toen: 'Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot; zoals ook ik allen in alles terwille ben'(1 Cor. 10:32). Hij liet zelfs zijn medewerker Timótheüs 'ter wille van de Joden besnijden' hoewel hij persoonlijk er niet de minste waarde aan hechtte (Hand. 16:3; Gal. 6:15).

Paulus ging zelfs zover met zijn joodse broeders mee, dat hij aan het einde van zijn 'derde zendingsreis' onder pressie van de 'ijveraars voor de wet 'vier arme broeders, die een gelofte hadden gedaan en die ieder nog een lam als brandoffer en een schaap als zoenoffer naar het brandofferaltaar moesten brengen, financieel hielp om hun heiligingstaak te kunnen beëindigen. Ja, hij deed zelf ook nog mee aan dit ritueel. De Joden uit Asia onderkenden dit dubbelhartige optreden, want nu deed Paulus in de tempel of hij bij hen hoorde, terwijl zij goed wisten, dat hij 'geheel anders' was. Zijn halfslachtig optreden werd de oorzaak van zijn gevangenneming. Terwille van dit toegeven aan de judaïstische eisen van zijn broeders vertoefde hij meer dan vier jaar in de gevangenis, eerst in Caesarea en later in Rome. Paulus had dit alles gedaan terwille van een schijneenheid, terwille van de 'liefde', maar niet tot die van de waarheid! (Hand. 21).

In zijn gevangenschap heeft de apostel uiteraard veel nagedacht over hetgeen hem de Heilige Geest daar in Jeruzalem heeft willen leren. Daarom brak de apostel daar radicaal met het compromis dat te Jeruzalem was gesloten. Daar raakte hij Jood af. De oude tempeldienst met zijn ceremoniën had bij hem afgedaan. De gemeente is voortaan alleen de woonstede van God. De apostel erkende geen tussenmuur meer.

In de Filippenzenbrief wijst hij op de algehele breuk met de judaïserende richting in het christendom met de opmerking: 'Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! Want wij zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op het vlees vertrouwen' (Filip. 3:2,3).

Dit is wel een geheel andere taal dan in Romeinen 14:5,6 waar Paulus in uiterste verdraagzaamheid vermaant: 'Deze stelt de ene dag boven de andere, gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. Wie aan een bepaalde dag hecht, doet het om de Here, en wie eet, doet het om de Here, want hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here en ook hij dankt God'. Vergelijk hiermee Filippenzen 3:7,8 waar hij zijn schepen achter zich verbrand heeft: 'Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus' wil schade geacht. Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen'.

In de Colossenzenbrief waarschuwt Paulus zijn lezers, dat zij niet meegesleurd mogen worden 'door ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevering van mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus' (Col. 2:8). Onder 'de arme, zwakke wereldgeesten', die wetten vervaardigen om ordenend en regelend op te treden, valt ook de wet van Mozes. Zij was voor haar tijd wel subliem, maar gebonden aan volk, plaats en tijd, en ongeschikt voor een wereldgodsdienst, welke hemelse wetten zou introduceren.

In de Timótheüsbrieven is sprake van leraars der wet in de gemeente van Jezus Christus, die wel stellig spreken maar die geen besef hebben waarover zij spreken (1 Tim. 1:7). 'Want velen willen van geen tucht weten: het zijn ijdele praters en misleiders, vooral zij die uit de besnijdenis zijn. Men moet hun de mond snoeren' en beslist niet tot een vergelijk met hen zien te komen (Titus 1: 10,11).

In de brief aan de Efeziërs wordt voorgelezen, dat de heidenen die veraf waren, nabij waren gekomen, dat de tussenmuur die scheiding teweegbracht, was weggebroken, dat de aardse tempel met zijn ceremoniën had afgedaan en dat alles nu gaat om de gemeente, die aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid van God bekend maakt.

 

Efeziërs 3:2,3 


gij hebt immers gehoord van de bediening door Gods genade mij met het oog op u gegeven: dat mij door openbaring het geheimenis bekend gemaakt is, gelijk ik boven in het kort daarvan schreef.

Wanneer Paulus zijn betoog onderbreekt, tracht hij eerst zijn speciale roeping onder woorden te brengen. Hij merkt trouwens op dat de geadresseerden er al het een en ander van weten, want hij schrijft: 'Gij hebt immers gehoord'. De apostel is een dienaar, een beheerder of uitdeler van de 'menigerlei genade' van God en van de geheimenissen van diens rijk. Er was een nieuw tijdperk aangebroken.

De King James Version spreekt over de 'dispensation' van de genade Gods. Het gaat immers om 'de bedéling van de volheid der tijden' (1:10 St. Vert.). Het is dus de voorbereiding of de regeling van de eindtijd. De apostel had een bediening inzake de eindtijdgebeurtenissen, wanneer tenslotte het koningschap van Christus in hemel en op aarde wordt saamgebundeld in Hem. Paulus had een boodschap welke gericht was op 'de laatste dagen', het tijdperk of de 'dispensation' waarvan Petrus op de Pinksterdag sprak en die wij zijn ingegaan.

Om begrip te krijgen op welke wijze Christus het gezag In hemel en op aarde door middel van zijn lichaam, de gemeente, vestigt, is inzicht nodig in het mysterie of in de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen. De apostel was dan ook een 'uitdeler van de verborgenheden Gods' (1 Cor. 4:1 St. Vert.). Om deze centrale gedachte heen beweegt zich de perikoop. Wij lezen van dit geheimenis in de verzen 3,5 en 9. In vers 6 is in de nieuwe vertaling 'dit geheimenis' ingevoegd. Paulus had zijn kennis van de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen niet ontvangen, doordat hij de prediking van Jezus hierover had beluisterd zoals de andere apostelen, want tot dezen had de Heer gesproken: 'Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen'(Matth. 13:11). Paulus ontving echter zijn kennis door overlevering en door openbaring. Bovendien had hij een scherpe kijk op het functioneren van dit evangelie van het Koninkrijk in de gemeente en op het belangrijke aandeel dat de heidenen erin zouden hebben. Over deze facetten had hij in de vorige hoofdstukken geschreven: over de plaats van de gemeente met Christus in de onzienlijke wereld, over het samengaan van Jood en heiden aldaar en over de woonstede Gods in de geestenwereld.

Het 'geheimenis' verdwijnt niet door de openbaring of door de meerdere kennis ervan, maar het heeft te maken met een wereld van krachten en machten die voor de zintuigen 'verborgen' blijven en door het natuurlijke verstand niet te begrijpen zijn. Wanneer iemand bijvoorbeeld een zonde- of een ziektemacht uitdrijft, blijft alles wat er gebeurt, een mysterie. De Heer beloofde evenwel dat door het geloof in zijn woord de positieve krachten van deze 'verborgen' wereld in beweging zouden worden gebracht, waarvan dan in de zichtbare wereld de resultaten merkbaar zouden zijn in vrede, gerechtigheid en blijdschap. De verborgenheid of het onzichtbare blijft, maar de gelovige moet steeds meer inzicht erin krijgen. De geestelijke christen leeft in en door de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen.

 

Efeziërs 3:4,5 


Daarnaar kunt gij bij het leze nu een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten:

Wie ten tijde van Paulus de brieven van deze apostel las, moest wel tot de erkentenis komen, dat daar geheel andere dingen ter sprake werden gebracht dan ooit tevoren in de joodse of heidense godsdienstige systemen vermeld waren. Er is een Christus-mysterie' of een 'geheimenis van Christus' dat de mens een denkwereld binnenvoert, die geen rabbijn of geen filosoof ooit had bedacht. Welke 'zonen' der mensen, dus volwassen denkers uit vroegere generaties, hadden zich ooit bezig gehouden met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten, met verlossing van machten der duisternis, met vergeving van zonden door vrijkoping, omdat een volmaakt mens zijn leven uitstortte in het dodenrijk? Wie dacht ooit aan een hoofd van een nieuwe mensheid die heerschappij zou uitoefenen in hemel en op aarde, aan verlichte ogen des harten, aan een burgerschap van aardse en sterfelijke mensen in de hemel?

De lezers van de brieven van Paulus konden zich wel voorstellen hoe de apostel een totaal nieuwe gedachtenwereld lanceerde. Zij erkenden dat hij een bijzondere kijk had op de dingen die zich in de geestenwereld afspeelden. In het oude verbond waren zulke uiteenzettingen volslagen onbekend en in zoverre de profeten erover gesproken hadden, begrepen ze toch de ware betekenis van hun godsspraken niet (1 Petr. 1:10). Nu kregen de heiligen die zich tot de dienst van God hadden afgezonderd - en speciaal de apostelen en profeten onder hen van wie uiteraard een bijzonder inzicht in de hemelse gewesten werd vereist - er een juiste kijk op.

Er is een voortschrijding in de kennis van de geestelijke wereld. Jezus had er met zijn discipelen over gesproken en Hij had hun de sleutels van het Koninkrijk der hemelen toevertrouwd. 'Door de Geest' waren zij later in staat hun kennis uit te breiden, maar ook om macht en gezag in de onzienlijke regionen uit te oefenen. Door de Geest zouden zij met autoriteit de demonen in en bij de mensen kunnen binden en het zou dan blijken dat in de hemel of in de geestelijke wereld zelfs de grootmachten van het rijk der duisternis tot machteloosheid waren gedoemd. Ook zouden de volgelingen van Jezus de mensen kunnen scheiden van de onreine geesten en deze ontbinding zou in de hemel gegarandeerd zijn. Op deze wijze zouden de poorten of de toegangen tot het dodenrijk, namelijk de zonde en de ziekte, geen wezenlijke triomfen meer kunnen behalen. Geen wonder dat Paulus zo gaarne sprak over 'het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is' (2 Cor. 4:4 en Matth. 16:18,19).

 

Efeziërs 3:6,7 


(dit geheimenis), dat de heidenen medeërfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, waarvan ik een dienaar geworden ben naar de genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht.

Het mysterie van Christus houdt in, dat de gelovige 'niet ziet op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig' (2 Cor. 4:18). Deze onzienlijke wereld noemt de bijbel de hemelse gewesten of hemel, waarin de geestelijke mens zich moet bewegen. Doordat daar niets met de natuurlijke zintuigen waar te nemen is, blijft deze wereld mysterieus of vol geheimenissen. Ze wordt niet openbaar in de natuurlijke wereld.

Wanneer enkele vertalingen in vers 6 beginnen met het woordje 'geheimenis' in te voegen, bedoelen zij te zeggen dat God door de Heilige Geest aan Paulus zou geopenbaard hebben, dat voortaan de heidenen gelijkberechtigd waren met de Joden. Maar dit geheimenis zou dan niet langer een mysterie zijn, daar iedere gelovige het wist. Wij willen hierbij bovendien opmerken dat ook reeds in het Oude Testament sprake is, dat de Messias een licht der volken zou zijn en dat Gods heil zou reiken tot het einde der aarde (Jes. 49:6). Wanneer in Joël 2:32 geprofeteerd wordt, dat 'ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden', gebruikt Paulus deze uitspraak om te bewijzen dat er geen onderscheid is tussen Jood en Griek (Rom. 10:12,13). Ook Abraham kende van meet af dit 'geheimenis', want met hem en zijn nageslacht zouden alle volken der aarde worden gezegend (Gen. 12:3 en 22:18).

Ondanks de openbaring ervan blijft het geheimenis van het Koninkrijk der hemelen evenwel het aspect van het verborgene houden. Paulus nam door zijn prediking geen geheimenissen weg en maakte ze niet waarneembaar in de natuurlijke wereld, maar maakte ze alleen bekend. Dat Jood en heiden gelijkelijk de zegen van de openbaring ontvingen, is een begeleidend verschijnsel bij het uitdelen van het geheimenis. De apostel was een bedienaar, of een beheerder, of een uitdeler van alles wat de verborgen wereld betrof: 'Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd' (1 Cor. 4:1). Door het grote inzicht dat hij bezat, wist hij dat de inwendige mens in het Koninkrijk der hemelen niet gekenmerkt wordt als man of vrouw, als vrije of slaaf, als rijke of arme, maar ook niet als Jood of heiden. Deze regel van gelijkgerechtigd zijn, kwam in werking, nadat Jezus door zijn bloed de vergeving der zonden van het ganse menselijke geslacht teweeg had gebracht. Toen werd immers de toegang tot het hemelse paradijs ontsloten. Toen werd tot de heidenen aldaar gezegd, dat zij zonen zouden genoemd worden van de levende God (Rom. 9:26).

In Romeinen 11:25 is er sprake van een 'gedeeltelijke' verharding over Israël. Deze bestond hierin dat dit volk weigerde het evangelie van het Koninkrijk der hemelen te accepteren, dus de geestelijke weg te gaan. Daarom hield het vast aan een aardse tempel, aan een besnijdenis naar het vlees, aan een levitisch priesterschap. Het overblijfsel uit Israël naar de verkiezing der genade stelde zich evenwel onder de leer der apostelen. Dit ontving in Christus een plaats in de hemelse gewesten, waar de heidenen zich bij hen voegden. Die werden daar op de edele olijfboom als loten geënt. Tezamen vormden zij het Israël Gods. Wanneer de volheid der heidenen of die van het geestelijke Israël zal binnengaan, dus wanneer de zonen Gods geopenbaard worden, zal blijken dat het doel van God met de mens bereikt is: Aldus, of op deze wijze zal gáns Israël, bestaande uit Joden en heidenen, dus het ware zaad van Abraham, behouden worden. Het verharde deel zal moeten erkennen, dat het evangelie van Jezus Christus de waarheid is, dus de uitdrukking is van het plan Gods tot behoud van de mens.

Wanneer de tempel Gods voltooid is, kunnen er geen stenen meer ingevoegd worden. Dan wordt voor het verharde deel bewaarheid: 'Van het ogenblik af, dat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft, zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Here, doe ons open, en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik weet niet, vanwaar gij zijt' (Luc. 13:25). Zij waren dus geen burgers van het Koninkrijk der hemelen! Hierin bestond hun 'gedeeltelijke' verharding.

Wanneer wij het ingevoegde 'dit geheimenis' weglaten, lezen wij verder: '(terwijl) de heidenen medeërfgenamen zijn' met Christus en met de joodse christenen. Omdat zij het evangelie aangenomen hebben, zijn ze in Christus, dat is in zijn lichaam. Daar hebben ze deel aan alle beloften, want in Christus zijn al Gods beloften ja en amen.

Paulus had als een dienaar (diakonos) dit evangelie gebracht. Dit woord was een term voor functionarissen die hoge vertrouwensposten bekleedden. De apostel wist dat God hem in genade hiertoe had geroepen en hem hiertoe ook de opdracht had gegeven en ook de geestesgaven had toevertrouwd, die nodig waren om zijn roeping uit te voeren (vergelijk ook Rom. 12:3,6). De werking van de kracht is natuurlijk de activiteit van de Heilige Geest!

 

Efeziërs 3:8 


Mij, verreweg de geringste van alle heiligen is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen,

Paulus was niet de allerminste onder de heiligen, omdat hij in gevangenschap vertoefde, maar hij doelde op zijn vroeger leven als vervolger van de gemeente. Hij begreep niet dat bij hem zo'n enorme verandering mogelijk was geweest. Voor hem gold wat hij in Romeinen 5:20 had geschreven: 'Waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden'. Hem was immers de gunst bewezen om als 'heilige', dat is als een afgezonderde van de machten der duisternis, de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen aan de heidenen bekend te maken. Hij was vroeger een stipte en wetsgetrouwe Farizeeër geweest, die verknocht was aan tradities en ceremoniën, aan tempeldienst en uiterlijk vertoon in de zichtbare wereld. Nu wist hij zich een uitverkoren dienaar om het Christusmysterie te ontsluieren. De onzichtbare wereld waarin hij zich nu bewoog, was voor hem de stimulans geworden om zijn toehoorders met ongekende werkelijkheden te confronteren, met een geestelijk universum dat onbegrensd was en waar men dingen kon aanschouwen, die het een mens nog niet geoorloofd zijn om uit te spreken. Daar woedde ook de strijd tussen de overheden, de machten, de wereldbeheersers dezer duisternis en de boze geesten enerzijds, en de aartsengelen en de heilige engelen anderzijds.

De ondoorgrondelijke rijkdom in dit evangelie vond haar fundament in de vergeving van zonden door het bloed des kruises. Omdat Jezus zijn onzienlijk leven hierbij in de dood uitgestort had, was het Koninkrijk Gods ontsloten. Een herboren mensheid werd overgezet in hemelse sferen en werd daar ingeschakeld om het oordeel tot overwinning te brengen. Door middel van een koninklijk priestergeslacht onderzoekt nu de menselijke geest in gemeenschap met de Heilige Geest de diepste gedachten van God. De geestelijke mens ontdekt dan steeds meer het labyrint met schatten die de eeuwig creatieve Schepper voor hem in petto houdt. Deze bronnen van heil drogen nooit op, maar zijn in staat voor tijd en eeuwigheid alle dorst naar waar geluk te lessen.

 

Efeziërs 3:9 


en in het licht te stellen wat de bediening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen,

Paulus wist dat hij als apostel bij uitstek was geroepen om het heil, dat allereerst was verkondigd door de Heer zelf, duidelijk door te geven en steeds verder uit te diepen (Hebr. 2:3). Het licht dat hij erop wierp, ontving hij door de krachtige inwerking van de Heilige Geest (vers 5), van wie Jezus had gesproken: 'Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen' (Joh. 16:14). Zo werd de belofte uit Lucas 1:79 vervuld: 'Om hen te beschijnen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes'. Het evangelie van het Koninkrijk der hemelen was 'eeuwenlang verzwegen' (Rom. 16:25).

Jezus was de eerste prediker ervan geweest, want van Hem werd gezegd: 'Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen was gebleven' (Matth. 13:35). Het evangelie was de kostbare schat, welke verborgen lag in de akker van de wereld en door de Zoon des mensen was ontdekt. Het bevatte de gedachten van God om hier op aarde en dus op het terrein van de overste dezer wereld, ware geestelijke mensen te creëren om ze tot volmaakte zonen van het Koninkrijk te doen opwassen. Aangaande dit geheimenis sprak Paulus: 'Wat geen (natuurlijk) oog heeft gezien en geen (natuurlijk) oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben'(1 Cor. 2:9). Volgens de woorden van Jezus werd deze schat door Hem opnieuw verborgen (in gelijkenissen) en slechts zij die zich intensief bezighouden met zijn evangelie, herontdekken ook in onze dagen deze kostbaarheden. Het moet dan ook wel duidelijk zijn dat de christen zich niet kan oriënteren op het Oude Testament, maar alleen op het Nieuwe. Het geloof is uit het horen en het horen door het woord van Christus, zoals de Nieuwe Vertaling luidt en waarvan de overzetting waarschijnlijk ouder is dan 'het woord Gods' zoals de Statenvertaling luidde (Rom. 10:17). De Vader sprak van zijn Zoon: 'Hoort Hém!'.

Paulus bracht aan het licht wat Gods plan met de mens is. Dit was nog niet op deze wijze gebeurd. Petrus merkte aangaande zijn 'geliefde broeder Paulus' op, dat in diens brieven een en ander nog wel moeilijk te verstaan was, en dat onkundige en onstandvastige lieden - en zeker natuurlijk ingestelde christenen - zijn woorden tot hun eigen verderf verdraaiden (2 Petr. 3:16).

Paulus mocht het geheimenis 'bedienen', dat is de rijkdommen en de kracht ervan doorgeven. Het woord 'bediening' (oikonomia, zie ook vers 2) betekent: huishouding, beheer, bestuur, beschikking, bestel, ordening of structuur. Hierop doelde de apostel ook in hoofdstuk 1:10, waar hij hetzelfde woord gebruikt, dat daar vertaald is door 'voorbereiding'. De functie van Paulus in de verkondiging van het geheimenis was dus die van beheerder van de gedachten of het plan Gods. In deze bediening of bedéling werd het vólle evangelie openbaar. Voordat de Zoon des mensen op deze wereld als Woord Gods kwam, was dit mysterie dus van eeuwigheid verborgen in de Vader, de Schepper van alle dingen.

 

Efeziërs 3:10 


opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden,

Van eeuwigheid stond het herstelplan van 'de Schepper van alle dingen' vast en had Hij het voornemen dit door het vleesgeworden Woord, Jezus Christus, te doen uitvoeren. Als volmaakte Zoon des mensen was onze Heer ook het begin van de nieuwe schepping Gods, en zijn gemeente is met Hem de voortzetting hiervan. Ook haar leden worden aangediend als 'eerstelingen' en zij zijn tevens bestemd om met Jezus als hun Heer de herschepping te voltooien. Vandaar het doelaanwijzend voegwoord 'opdat', want niet alleen aan de volmaakte gemeente zonder vlek en rimpel zal de veelkleurige wijsheid Gods worden gezien, maar ook aan de ganse zuchtende schepping die door haar bevrijden hersteld wordt en tot volle ontplooiing zal komen.

Met het vleesgeworden Woord begint dus de nieuwe schepping met de geestelijke mens Jezus Christus aan het hoofd, te functioneren. Met het bijwoord van tijd 'thans' duidt de apostel de nieuwe bedéling aan die tot nu toe voor mensen en engelen verborgen was en die volkomen verschilt met alle voorbijgaande tijdperken. Nu is de periode aangebroken dat door middel van de zonen Gods het herstelplan van God wordt gerealiseerd. Zij zijn immers deelgenoten van een hemelse roeping. In de onzienlijke wereld betrekken zij hun posten in de strijd 'tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten' (6:12). Daar oefenen zij macht en gezag uit en openbaren zij de wijsheid van God, die niet naar de natuurlijke mens is, maar die alleen werkt door de geestelijke mens. De overheden en machten zien zich nu voor het eerst na de zondeval gesteld tegenover de mens, die op hun eigen terrein hen tegemoet treedt in de naam van Jezus. Daar wordt het reddingsplan van God ten uitvoer gebracht. Mensen worden in deze onzienlijke wereld gescheiden van boze machten, onreine geesten worden gebonden en de goedheid van God, die wil dat alle mensen bevrijd, verlost, genezen, hersteld en gedoopt worden met zijn Geest, wordt daar op veelzijdige wijze openbaar.

Ook wordt in de hemelse gewesten geconstateerd dat de begrenzingen tussen de mensen onderling door verschil in ras, stand, sexe, intellect, rijkdom zijn weggenomen. Er is 'thans' sprake van een God der ganse aarde. De hemelingen zien dat een schat van genade, barmhartigheid en liefde aan Jood en heiden daar wordt toebedeeld.

Jezus had eenmaal gezegd dat de Heilige Geest zijn volgelingen de weg zou wijzen tot de volle waarheid, die niet alleen betrekking zou hebben op aardse situaties, maar vooreerst en bovenal kennis zou verschaffen in de wereld der geesten. De gevallen engelen zien dan hoe hun macht beknot wordt en hoe de zonen Gods de hemelse gewesten zuiveren en hiermee doorgaan totdat er een vernieuwde hemel komt, waar alleen het Koninkrijk Gods zegevierend te voorschijn treedt. De voormalige afgodendienaars breken met de dienst der demonen en dezen zien hun macht tanen. Ook de heilige engelen die begerig zijn iets van het heilsplan te verstaan, aanbidden en prijzen de Vader der lichten. Zij worden daarbij geconfronteerd met de absolute goedheid van God die zich ten opzichte van de mens, veelkleurig, veelvormig en allerheerlijkst openbaart.

De herschapen en volmaakte mensheid heeft zich dan niet ontwikkeld naar een gestileerd, eenvormig patroon, maar Gods veelkleurige wijsheid schonk een eindeloze variatie in de gelijkvormigheid aan het beeld van zijn eigen Zoon. Deze rijke schakering zal in de ganse vernieuwde natuur ook te zien zijn.

 

Efeziërs 3:11,12 


naar het eeuwig voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd, in wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het geloof in Hem.

Er is een 'voornemen der aeonen', een raadsbesluit van God die de eeuwen omspant. Al deze tijdperken zijn gericht op één doel. Zo hadden eenmaal alle scheppings 'dagen' het grondthema om de aarde voor de mens toe te bereiden. Zo was het voortbrengen van de persoon van Jezus Christus het leidmotief geweest in de eeuwen, die aan het nieuwe verbond voorafgingen. De volgende eeuwen zouden bepaald worden door de laatste Adam, door wie de ganse schepping tot herstel en verdere ontwikkeling wordt gebracht, en door wie de tempel als woonstede van God in de geest wordt voltooid. Zo wordt dan vervuld: Door wie Hij ook de eeuwen heeft gecreëerd' (Hebr. 1:2).

De werelden van de tijd hebben slechts één doel, namelijk om de volmaakte, geestelijke mensheid voort te brengen, met wie God als zijns gelijke gemeenschap kan hebben. Zijn voornemen is om schepselen te hebben die uit vrije wil Hem dienen, die beproefd zijn, en gezuiverd zijn van iedere rebellie en wetteloosheid. Zo kan God immers de onmetelijke rijkdom van zijn genade aan de geredde mensheid kwijt. Dan kan Hij alles in allen zijn, zonder dat Hij behoeft te vrezen voor enige afwijking in denken en handelen.

'In Christus Jezus', in de laatste Adam, heeft deze voorbeschikking van God gestalte gekregen en de nieuwe schepping wordt door Hem 'uitgevoerd' of gerealiseerd. Het 'geheimenis' werkt 'in Christus', dat is in de Gezalfde met de Heilige Geest, 'in Jezus 'wiens naam aanduidt dat God redt en herstelt, terwijl 'onze Kurios', de Here der heren en de Koning der koningen is, die in en door ons zijn opdracht zal verwerkelijken.

Hoe krijgen wij nu deel aan de overwinnende gemeente, die het lichaam van Christus is in de hemelse gewesten? Allereerst door 'vrijmoedig' te spreken en te bidden op grond van het' geloof in onze gerechtigheid. Ten tweede door de zekerheid of 'het vertrouwen' op grond van 'het geloof' dat wij een antwoord ontvangen, wanneer wij tot God naderen, dus 'toegang' zoeken. Wij doen dit met een waarachtig hart en in volle zekerheid des geloofs (Hebr. 10: 19-22).

Het goddelijke voornemen is geconcentreerd in de Zoon des mensen, maar gaat niet buiten ons om. Wie 'in Christus Jezus' is, dat is in zijn lichaam, in zijn woorden blijft, aan zijn dood en aan zijn opstanding gemeenschap heeft, wie één plant met Hem geworden is, heeft deel aan het 'Christus-mysterie'. Het heilsgeheim is dat God die geest is, één wordt met de wedergeboren mens. De gemeente is en blijft het krachtenveld van de Heilige Geest waarin en waardoor het doel van God bereikt wordt. In 2 Timotheüs 3:17 gebruikt de apostel opnieuw het doelaanwijzende voegwoord 'opdat', evenals in vers 10 wanneer hij de inhoud van het geïnspireerde Schriftwoord formuleert: 'Opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust'. Dit moet dus het thema zijn van onze prediking, wil deze overeenstemmen met het eeuwige voornemen van de Schepper.

Met grote wijsheid heeft de Vader Jezus Christus tot heerlijkheid gebracht en tot een leidsman ten leven gemaakt. Zo wil Hij door zijn Zoon nu een gehele gemeente tot heerlijkheid brengen. Daarvoor is ook een enorme wijsheid nodig teneinde uit 'verbrande stenen' een tempel Gods in de geestelijke wereld te doen verrijzen, die stralend is en zonder vlek of rimpel. Daarvoor is een veelkleurige of rijk geschakeerde wijsheid nodig.

 

Efeziërs 3:13 


Daarom verzoek ik u met aandrang, de moed niet op te geven bij mijn verdrukkingen om uwentwil, want die zijn een eer voor u.

Aan het slot van zijn betoog, dat een spontane en blijde opwelling des harten geweest was, bepaalt Paulus zich nu weer een ogenblik bij zijn moeilijke situatie in de gevangenis, waarover hij in vers 1 schreef Zijn uiterlijke toestand aldaar was wel in scherp contrast met hetgeen hij naar de innerlijke mens beleefde. De engel van satan verdrukte hem, sloeg hem met vuisten, had hem in de gevangenis geworpen, maar zijn hart kon zich verheffen (vergelijk 2 Cor. 12:7 en Openb. 2:10). In zulke omstandigheden kon hij zelfs - in nieuwe tongen - zingen (Hand. 16:25). Hij wist immers dat zijn wederwaardigheden rechtstreeks in verband stonden met de verkondiging van het volle 'evangelie der heerlijkheid van Christus'. Hij kon schrijven: 'Daarom, nu wij deze bediening hebben, verliezen wij de moed niet' (2 Cor. 4:1). Hij verblijdde zich over hetgeen hij terwilIe van zijn prediking onder de heidenen, leed, en vulde in zijn vlees hierdoor aan, wat nog aan de verdrukkingen van Christus ontbrak, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente (Col. 1:24).

Zoals Christus vrijwillig zijn kruis opnam om de wil des Vaders te volbrengen, aanvaardde de apostel het lijden dat de verkondiging van het evangelie vergezelt. Zo rijk en groots zag hij de hem opgedragen taak, dat de geadresseerden zich vooral niet zwak mochten opstellen vanwege zijn moeilijkheden, maar krachtig in de Here moesten zijn en de moed vooral niet mochten laten zakken. Zij moesten altijd bidden en niet verslappen (Luc. 18:1). Het waren wel verdrukkingen om hunnentwil, maar deze moesten ze beslist niet als een nederlaag ervaren, omdat zij een bewijs waren van de krachtsinspanningen van de wederhouder, die niet wilde dat Paulus rondreisde, predikte, heidenen tot geloof bracht en overal gemeenten stichtte op zijn terrein als overste dezer wereld. Ze konden nu eens goed de realiteit van de strijd in de hemelse gewesten zien. Had de Heer niet gezegd dat degenen die Hem volgden, in deze goddeloze maar ook religieuze wereld, verdrukkingen zouden hebben? Daarom moesten zij niet op de akker van het vlees zaaien, maar op die van hun geest. Ze moesten niet emotioneel reageren, maar sterk en rustig zijn in het geloof Paulus had dit lijden er gaarne voor over en hij verwachtte, dat zijn lezers zich er juist op zouden beroemen: 'Want daarin juist ligt uw roem' (Can. vert.). Ze zouden dan met temeer ijver op zijn evangelie ingaan!

 

Efeziërs 3:14 


Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader,

Waarom bad Paulus daar in de gevangenis tot de hemelse Vader? De reden was dat het evangelie van het Koninkrijk niet alleen volgens de woorden van Jezus in de gehele wereld zou worden gepredikt, maar ook 'opdat door middel van de gemeente aan de overheden en machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods zou worden bekend gemaakt'. De nieuwe gedachtenwereld, het Christus-mysterie, moet daar worden geopenbaard. De gemeente zal in de wereld der geesten tonen, wie zij is in en door haar Heer en Hoofd.

De apostel lag in een traditionele gebedshouding van het Jodendom, maar die ook veel voorkwam in het oudste christendom, geknield op de grond. Zijn eerbiedige houding is hierbij wel in tegenstelling met de vaak nonchalante wijze - bijvoorbeeld met de handen in de zak - waarmee tegenwoordig bepaalde 'vrijmoedige' christenen tot God naderen. Deze knielende houding was hier niet afgedwongen, maar de Schrift wijst er wel op dat dit beeld van onderworpenheid eenmaal ook vrijwillig of onvrijwillig zal worden gerealiseerd, want elke knie zal zich voor Hem buigen' (Jes. 45:23 en Filip. 2:10).

De volgende acht voorbeelden van bidders in knielende houding vinden we in 1 Koningen 8:54 en 2 Kronieken 6:13 van Salomo, in 1 Koningen 18:42 van Elia, in Ezra 9:5 van Ezra, in Daniël 6:11 van Daniël, in Lucas 22:41 van Jezus, in Handelingen 7:60 van Stéfanus, in Handelingen 9:40 van Petrus, in Handelingen 20:36; 21:6 en in Efeziërs 3:14 van Paulus.

Naast de apostel staat wellicht in zijn cel de pretoriaan die hem bewaken moet (zie bijvoorbeeld Hand. 28:16) en buigen enkele metgezellen zoals Lucas, Epafroditus of Tychicus eveneens de knieën met hem.

Wanneer de apostel zich tijdens zijn gebed in de onzichtbare wereld beweegt, weet hij zich met de geadresseerden verbonden. Zij vormen de gemeente op aarde, maar ook in de hemel. Zij jagen met hem naar het voorgestelde doel van God met de mens, de volkomenheid. Paulus bidt niet in het vage of in algemene termen voor veronderstelde noden, ziekten of problemen, maar hij omschrijft duidelijk de dingen waarop het aankomt. Het gaat hier niet om eigen zorgen of die van zijn lezers op te lossen, maar de geest van de apostel verheft zich boven de kleine cirkel van de persoonlijke, locale en tijdelijke belangen uit, tot een gebed dat ook onze generatie aanspreekt. Hij bidt hier voor de ware christenen van iedere tijd, van iedere cultuur en van ieder ras, en ook wij zullen zijn gebed overdenken en ter harte nemen. Ook ónze gemeenten zijn immers gebouwd op het fundament der apostelen. Als Paulus hier bidt, spreekt de Geest van Christus door hem heen tot ons in de 20-ste eeuw. Hij pleit naar de wil van God ook voor de heiligen in onze tijd (Rom. 8:27).

Het gebed van Paulus houdt ons niet bezig met de aardse moeilijkheden, met de behoeften van de derde wereld of met het herstel van een natuurlijk volk Israël, maar met het leven van Gods volk in de hemelse sferen, waar het zijn plaats heeft ingenomen 'in Christus Jezus' zijnde.

 

Efeziërs 3:15 


naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt,

Paulus merkt op dat van God of uit God alle vaderschap in de hemelen en op de aarde wordt afgeleid. In de Statenvertaling wordt in vers 14 God tevens 'de Vader van onze Here Jezus Christus' genoemd. Daarom mogen wij in vrijmoedigheid tot Hem naderen door het geloof in zijn Zoon. Er is evenwel ook sprake van de Vader (patèr) uit wie alle 'patria' in de hemelen en op de aarde 'hun naam hebben ontvangen' (Can. vert.). Een 'patria' is een geslacht, familie, een stam of een volk, waarvan één man de stamvader is. Zo was Jozef uit het huis (patria) van David (Luc. 2:4). In het nageslacht van Abraham, de vader of de patèr van alle gelovigen, zullen alle geslachten (patriai) der aarde gezegend worden (Rom. 4:12,16 en Hand. 3:25).

De goddelijke geslachtslijnen in het oude verbond gaven het heil door op aarde. In het nieuwe verbond zijn de gelovigen uit het 'geslacht' van Christus en deze is 'uit de Vader`, want 'het hoofd van Christus is God' (1 Cor. 11:3). In Hem zijn zij overgeplaatst naar de hemelse gewesten waar Hij is. Dit geslacht is 'genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot de tienduizendtallen van engelen, en tot een feestelijke en plechtige (algemene) vergadering (gemeente) van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen' (Hebr. 12:22,23). De namen van hen die tot dit geslacht behoren, zijn opgetekend in het register van het boek des levens van het Lam. Van het nieuwe Jeruzalem zal men zeggen: 'Deez' en die is daar geboren' (Ps. 87:3 berijmd).

Zoals in Adam, de zoon van God, uit één enkele het ganse menselijke geslacht is ontstaan met zijn vele variaties (Hand. 17:26), zo zal uit Christus, de Zoon van God, de laatste Adam, het herschapen mensengeslacht voortkomen met al zijn rijke schakeringen. Bij het verwekken van kinderen van Adams geslacht worden de natuurlijke mensen ingeschakeld, maar bij het verwekken van kinderen Gods worden de geestelijk herboren mensen ingeschakeld. Zo schreef Paulus in 1 Corinthiërs 4:15 aan zijn bekeerlingen: 'Immers, ik heb u 'in Christus Jezus' (zijnde) door het evangelie verwekt'. In Galaten 4:19 merkt hij op: 'Mijn kinderen, terwille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus - als hoofd van de nieuwe mensheid - in u gestalte verkregen heeft'.

Het woord 'hemelen' wijst erop, dat dit goddelijke geslacht dat uit de Vader is, eeuwig leeft. In de eerste hemel heeft het strijd te voeren, hetgeen naar de overwinning voert en een zuivering van de onzienlijke wereld ten gevolge heeft. In de tweede hemel, de nieuwe, zoals Openbaring 21:1 hem noemt, leeft dit geslacht als medearbeiders van Jezus Christus voort tot herstel van de ganse schepping. In de derde hemel is het doel van God: Hij alles in allen, bereikt, en leeft dit geslacht in volmaakte heerlijkheid. Paulus zag dit in een visioen en schreef hierbij, dat het niet geoorloofd was deze heerlijkheid van de derde hemel te beschrijven (2 Cor. 12:4).

 

Efeziërs 3:16 


opdat Hij u geve naar de rijkdom zijner heerlijkheid met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens,

Wat is het doel van Paulus' gebed? Om werkelijk als geestelijk mens, als gemeente Gods in de hemelse gewesten op de juiste wijze te kunnen functioneren, moet de innerlijke mens versterkt worden door de Heilige Geest. Zoals een mens op de oceaan de zuivere zeelucht inademt, zo bevindt de ware christen zich in het Koninkrijk Gods, waar de alom tegenwoordige Geest des Heren in hem is. Maar het kan ook gebeuren dat deze lucht als een sterke bries tot hem komt. Zo staat er dat op de Pinksterdag uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag het gehele huis vulde, waar de volgelingen van Jezus waren gezeten. Toen werden zij allen vervuld met de Heilige Geest, dat is met kracht uit de hoogte aangedaan. Zo kon het ook gebeuren dat de apostelen na een krachtig gebed 'allen vervuld werden met de Heilige Geest, zodat zij het woord Gods met vrijmoedigheid spraken' (Hand. 4:31). In zijn conflict met Elymas werd Paulus vervuld met de Heilige Geest en dit gaf hem een grote kracht tot overwinning (Hand. 13:9-12). Paulus bidt dat de Efeziërs evenals hun Heer met de Heilige Geest en met kracht gezalfd zouden worden (Hand. 10:38).

De Efeziërs leefden in het nieuwe verbond. Hiervan schreef Paulus in 2 Corinthiërs 3:9 in tegenstelling met de oude bedeling: 'Want indien de bediening, die veroordeling brengt, heerlijkheid was, veel meer is de bediening die rechtvaardigheid brengt, overvloedig in heerlijkheid'. Ook staat er: 'Want dit is het verbond, waarmede Ik Mij verbinden zal aan het huis Israëls na die dagen, spreekt de Here: Ik zal mijn wetten in hun verstand leggen, en Ik zal die in hun harten schrijven, en Ik zal hun tot een God (inspirator) zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn'(Hebr. 8:10).

De apostel bidt - is dus bezig in de onzienlijke wereld - opdat de Vader uit wie de nieuwe schepping is, naar zijn belofte 'allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten' zou schenken naar de rijkdom zijner heerlijkheid, dus overeenkomstig zijn niveau, zijn stijl en zijn genade. Dan zouden de diepten van de goddelijke natuur in de mensen worden geopenbaard, de bronnen van zijn goedheid en heiligheid. Dan wordt de christen versterkt door de Geest der belofte, die de kracht van de herschepping is, 'de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren' (Jes. 11:2). De innerlijke mens wast dan op in de regio van het Koninkrijk Gods, gesterkt door de Heilige Geest en begiftigd door diens gaven, toegerust met een geestelijk vermogen om verzoekingen te weerstaan, vervolgingen en verdrukkingen te verduren en in staat om die goede werken te doen, waarvan de Meester het voorbeeld had gegeven.

 

Efeziërs 3:17a 


opdat Christus door bet geloof in uw harten woning make.

Opnieuw wijst de apostel op het doel: de rijkdom van Gods heerlijkheid moet zo overvloedig zijn, dat Christus zelf in de gelovige is. Dan kan ook van de christen worden gezegd, dat hij de Geest niet met mate heeft ontvangen (Joh. 3:34). Door de Geest die de gemeenteleden hadden ontvangen en die zijn krachten en gaven in hen ontwikkelde, was het mogelijk dat Christus ook in hen woning maakte, dit wil zeggen een vast verblijf in hun inwendige mens verkreeg. Dit kan alleen door een volhardend geloof, want dat alleen verzekert een blijvende intrek van de Geest des Heren. Dit wijst dan op een onverdeeld hart, dat niet heen en weer wordt geslingerd en waarin de boze ook niet meevibreert. Had Jezus niet gebeden: 'En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk wij één zijn' (Joh. 17:22). Christus heeft een vast verblijf in de gelovige, indien deze één is als zijn Meester: dus één in denken, één in streven, één in handelen, zodat de boze geen tweespalt in hem kan teweegbrengen, noch innerlijke verdeeldheid in hem kan zaaien.

De goddelijke zegen van de doop in de Heilige Geest is slechts een begin van een nieuwe reeks zegeningen, waarbij dan de Heer niet als gast wisselvallig wordt vastgehouden, maar waar Hij als Meester resideert in zijn eigen tehuis. Hij vervult dan het gehele leven, en beheerst het begeren, het denken en het liefhebben, wat openbaar wordt in spreken en handelen. De christen is dan een woonstede Gods in de geestelijke wereld.

Door het geloof dat het heil grijpt van de dingen die men niet ziet, worden deze geestelijke werkelijkheden het eigendom van Gods volk. Er is geen andere zekerheid dan die van het geloof Zelfs na het sterven blijft het geloof actief en houdt het Christus vast. De in de Geest gedoopte christen heeft wel de Heer in zich, maar bij het zondigen of struikelen verdwijnt zijn geloof dat hemels gericht was. Dan wordt ook het besef van de gemeenschap met God door de Geest verduisterd en trekt de Geest Zich terug. Hij wordt gedoofd zoals een vuur geen licht meer uitstraalt (1 Thess. 5:19).

Het is zelfs mogelijk dat de Geest iemand verlaat, die eenmaal deel had gekregen aan de Heilige Geest, aan het goede woord Gods en die de krachten van de toekomende eeuw had gesmaakt en daarna afviel (Hebr. 6:14). Hij heeft dan 'het eeuwige leven niet blijvend in zich' gehad (1 Joh. 3:15).

 

Efeziërs 3:17b-19 


Geworteld en gegrond in de liefde, zult gij dan, samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods.

De grond waarin de gemeente als 'planting des Heren' haar wortels uitgeslagen heeft, is de liefde van God tot de mens. Deze grond wordt bevochtigd door het water des levens en beschenen door de zon der gerechtigheid. Iedere persoon op aarde moet weten dat God altijd positief ten opzichte van hem staat. Elke christen behoort daarom het ganse raadsplan van God vanuit deze intense genegenheid van de Schepper tot de kroon van zijn schepping, te bezien. Ondanks alle beproevingen en verdrukkingen van de zijde van de boze staat het voor hem vast: God is goed en God is liefde! Deze heerlijke eigenschappen van de grote en sterke God vormen de regenboog om zijn troon, want zij openbaren zijn veelkleurige wijsheid ten opzichte van de verheffing van de mens. Zij vormen een universum van zegen met uitgestrekte horizonnen en met weidse vergezichten aangaande zijn genadeverbond, zijn werk en zijn doel. Er wordt immers gezegd: 'Want alzo hef heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe' (Joh. 3:16). Het bijwoord 'alzo' wijst op de manier, waarop de Vader in de hemel zijn liefde jegens ons heeft geopenbaard.

Gods verbondenheid met de mens is de basis van zijn herstelplan en de aanvang ervan is, na het werk van Jezus op aarde, de vorming van de gemeente die de bundeling is van alle heiligen, dus van hen die er vroeger waren en van hen die er nu zijn, en die afgezonderd zijn van de boze geesten. Wie met de sleutel der kennis van Gods goedheid en liefde het Koninkrijk der hemelen binnengaat, zal dan met alle geheiligden die deze sleutel gebruiken, begrijpen hoe groot en heerlijk de eeuwige gedachten van God met de mens zijn. Hij zal de dimensies in breedte en lengte, in hoogte en diepte van de 'woonstede Gods in de geest' trachten te bevatten. Hij zal dan ook de liefde van Christus verstaan, die de natuurlijke kennis te boven gaat, want Hij gaf zijn leven voor ons, toen wij nog zondaars waren en Hij volhardt in zijn herstelwerk vanwege zijn intense liefde tot de mens.

De breedte, lengte, hoogte en diepte, die eigenlijk niet nauwkeurig omschreven worden, hebben ook te maken met de grootheid van de mens, die met Gods Geest en zijn liefde is vervuld. De boze heeft alle eeuwen de leugen gelanceerd dat de mens te allen tij de slecht en verdorven zou zijn en dat in hem geen goed woont. Maar God rechtvaardigt zijn schepping en toont zijn tegenstander op welke wijze de mens, die gewassen is in het bloed van het Lam, zich kan ontplooien. Hij geeft immers al het oordeel over de wereld en over de engelen aan de Zoon des mensen en aan hen die Hem toebehoren. De mens is goed en ondanks de pogingen van de vijand om hem te degenereren, herstelt hij zich, en zal als een volmaakte schepping te voorschijn treden.

De heiligen leven bij de perfecte kennis van Gods ontzaglijke liefde jegens hen. Deze liefde functioneert ook door hen heen, want met de Heilige Geest is ook de goddelijke, schenkende liefde in hun hart uitgestort. Wie deze liefde heeft, bezit een optimale kennis van God die boven het weten van 'alle geheimenissen' uitstijgt (1 Cor. 13:2). Deze liefde staat in verband met het herstel van de mens en daarom ook in verband met de geestelijke gaven. Hoe meer deze liefde werkzaam is, des te meer zal de onuitsprekelijke liefde van God geopenbaard worden. Het doel is, dat God de mens doordrenkt met zijn Geest en met zijn liefde. 'Vervuld tot alle volheid Gods', betekent de goddelijke natuur deelachtig zijn en volmaakt zijn zoals de Vader in de hemelen volmaakt is. Let er dan nog op bij het overwegen van zulk een grote genade en heerlijkheid, dat deze volheid Gods, dit volmaakte leven, niet na het sterven van de christen aanvangt, maar tijdens zijn aardse wandel geopenbaard wordt.

 

Efeziërs 3:20,21 


Hem nu, die blijkens de kracht welke in ons werkt bij machte is oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen, Hem zij de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus tot in alle geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen.

Paulus beëindigt nu zijn gebed met een lofprijzing aan de hemelse Vader. Eenzelfde hoogtepunt vinden wij ook in het slot van Romeinen 11 bij de uiteenzettingen over de betekenis van Israël in het nieuwe verbond. Wanneer hij de vele facetten van het geheimenis dat eeuwenlang verborgen gebleven was, heeft overwogen, overstroomt hem nu een enorme blijdschap en dankbaarheid. Met het getuigenis dat hij uitspreken gaat, is het onmogelijk voor een christen, te belijden dat hij tot de dood toe een zondaar moet blijven, dus een geknechte door de boze. De nieuwe schepping is toch zo rijk, groots en koninklijk. Let erop dat de lofprijzing en aanbidding bij de apostel steeds een inhoud bezit. Hij geeft de reden aan waardoor hij zelfs in de moeilijkste omstandigheden, de Heer kan loven.

In het hart van de wedergeboren mens die met de Heilige Geest gedoopt is, werkt Christus de voortdurende geestelijke vernieuwing van denken door de Heilige Geest. Deze Geest is de kracht die in hem werkt, die hem herstelt, hem opbouwt en de geestelijke gaven in hem tot ontplooiing brengt. Deze Geest was ook de kracht die Jezus uit de dood opwekte en van wie de apostel in Romeinen 8:11 schreef, dat Hij ook onze sterfelijke lichamen levend maakt. Er zijn geen begrenzingen aan zijn macht en kracht. Zonde- en ziektegeesten moeten daarom voor Hem wijken.

In de gevangenis ligt een gelukkig man neergeknield. Hij ervaart dat hij deelgenoot is van een hemelse roeping en dat in hem de krachten van de toekomende eeuw aanwezig en werkzaam zijn. Ook weet hij zich een ereburger van de hemelse gewesten, in Christus Jezus zijnde. Wanneer zijn geest zich nu verheffen gaat, ervaart hij de vrede, de gerechtigheid en de blijdschap van het Koninkrijk Gods. Hij beseft dat zijn lijden in de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over hem zal geopenbaard worden. Zijn moeilijke omstandigheden in het heden en de blijde dingen die hem te wachten staan, zijn niet met elkaar te vergelijken.

Er zullen veranderingen plaatsgrijpen die de stoutste verwachtingen te boven gaan en die hij zich zelfs tijdens zijn gebed, wanneer hij bezig is in de onzienlijke wereld, niet kan voorstellen. Hij herinnert zich nog wat hij eenmaal in visionaire toestand aanschouwde, toen hij opgetrokken werd tot in de derde hemel. Toen zag hij de toekomende, onbeschrijfelijke heerlijkheden die de gezalfden des Heren eenmaal wachten. Dit groeiproces van de ware gemeente naar de onberispelijkheid en volmaaktheid was nu reeds aangevangen. Het vond plaats in allen die 'in Christus Jezus' waren, dus diens mystiek lichaam vormden. Aan dit heil hebben alle generaties deel, de voorbijgegane, de huidige en de toekomende. De belofte die aan Abraham werd gedaan, dat in zijn Zaad, Christus Jezus, alle geslachten van de aarde zouden gezegend worden, zal vervuld worden. Zij die 'in Christus' zijn, die Hem toebehoren, omdat zij zijn Geest bezitten, zijn uitverkoren om dit te bewerken. Van de gelovigen in het oude verbond staat geschreven: 'Ook dezen allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons voorhad, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen'(Hebr. 11:39,40). Dit geschiedt dan na de tweede opstanding in het nieuwe Jeruzalem, 'want de bladeren van het geboomte des levens (de gemeente) zijn tot genezing der volken' (Openb. 22:2). De apostel ontleent zijn zekerheid aan de kracht van de Heilige Geest, die in ons werkt en die zo groot is, zo dynamisch, zo onweerstaanbaar, dat zij oneindig veel meer kan doen dan wij zelfs maar kunnen indenken of ons voorstellen. De apostel besluit daarom met een 'amen', dit wil zeggen dat alles zeker zal gebeuren.

Wanneer Paulus van zijn knieën opstaat, heeft de Heilige Geest hem woorden van de eerste orde doen uitspreken. Wij hebben hier wel met een der belangrijkste Schriftplaatsen te doen. De doxologie of lofprijzing van de apostel voert ons naar de eeuwen der eeuwen, naar het ogenblik dat er geen tijd meer zal zijn. Na deze kostelijke uiteenzettingen die ternauwernood in menselijke taal kunnen worden uitgedrukt, besluit de Heilige Geest met de verzekering, dat alles wat in woorden of in gebeden gezegd of afgesmeekt kan worden, nog ver beneden de realiteitvan de toekomende tijden ligt. De bede: doe ons recht tegenover onze tegenpartij, wordt op meer dan koninklijke wijze ingelost. Wij zouden slechts in nieuwe tongen, die rechtstreeks onze woorden tot God doen opstijgen en die door de Geest zelf worden geïnspireerd, erover kunnen spreken.

Niemand en niets kan God ooit weerhouden de mens zo ver en zo hoog te brengen. De mens is zijn troetelkind. Daarom gaan wij voort van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid. Indien wij ons maar aan de waarheid van zijn woorden vasthouden, zullen wij de climax bereiken dat wij geopenbaard worden als zonen Gods.

Werkelijk, het overdenken van deze perikoop over 'de grote liefde van Christus' schenkt ons de overtuiging dat wij in onze tijd een nieuwe uitstorting van de Geest niet alleen nodig hebben, maar ook zullen beleven, zodat wij ons met de apostel kunnen verblijden in allerlei geestelijke zegen met lof en prijs!

 
vorige pagina terug volgende pagina