Stichting Uitgeverij Rhemaprint

De brief aan de Efeziërs
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 4


 

Efeziërs 4:1 


Als gevangene in de Here vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt,

Opnieuw richt Paulus zich tot de geadresseerden als 'gevangene voor de zaak des Heren'. Hij is er trots op, want hij lijdt niet als een kwaaddoener, maar als een volgeling van Jezus Christus. Naar de uitwendige mens is hij een geketende, maar naar de innerlijke een vrijwillig gebondene aan Christus. Vanuit deze positie doet hij een beroep op de gemeenteleden, niet om hem uit zijn gevangenis vrij te bidden, maar om het evangelie dat zij kennen, ook te realiseren. Zij weten immers uit het voorafgaande waartoe zij geroepen zijn en zij behoren nu te wandelen als geestelijke mensen overeenkomstig deze hoge roeping en onder de leiding van de Heilige Geest.

Christendom is een manier van leven. Vanuit zijn nieuwe denkwereld en door de kracht die in hem is, kan de christen ook een beter leven leiden dan de goedwillende, humane mens, die op eigen kracht is aangewezen en die de wetteloze vijanden in de onzienlijke wereld die hem willen laten derailleren, niet ziet. Deze mens kan immers slechts wandelen 'overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid' (2:2). Vervuld worden tot alle volheid Gods is voor de ware christen geen holle frase, geen fanatieke slogan en geen 'vrome' wens, maar een dagelijkse beleving, want hij laadt iedere dag zijn levensschip met hemelse goederen. Voor hem is reëel een nieuwe wereld opengegaan.

De apostel komt nu tot de eigenlijke reden van zijn schrijven, namelijk om een wens, een verzoek of een bevel over te brengen. Dit was de eigenlijke bedoeling van een brief in de antieke wereld. De zin begint met het woord (ik)'verzoek', dat een eufemisme kan zijn voor 'beveel' of 'geef de opdracht'. De levenswijze van zijn lezers moet in deze goddeloze wereld eruit springen. Zij moet overeenkomstig het model zijn dat Jezus heeft nagelaten, die toch in alles het voorbeeld was.

Het gaat niet om formules, niet om abstracte begrippen, maar om een praktische levenswandel van hen, die tot verandering zijn gekomen en die een beslissing hebben genomen, dat zij uit een hemelse bron zouden drinken. Men kan een paard wel bij de bron brengen, maar het dier moet zelf drinken. Zo is het ook met de christen. Had de apostel niet geschreven, dat wij 'in Christus geschapen zijn om goede werken te doen? (2:10).

In het tweede gedeelte van zijn brief begint de apostel nu de leerstellingen met de nieuwe inzichten in de hemelse gewesten, af te wisselen met vele praktische raadgevingen. Hij is hierin een voorbeeld voor iedere prediker, die 'onze heiligmaking' (1 Thess. 4:3) wil bereiken door het dogma te verkondigen, dat God vóór ons en Christus in ons is!

 

Efeziërs 4:2 


met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen,

In de gelovigen moet de gezindheid van Jezus Christus openbaar worden. Deze sprak: 'Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart' (Matth. 11:29). Tegenover nederigheid staat hoogmoed. De christen moet niet menen dat hij in eigen kracht of wijsheid de weg Gods kan bewandelen. Hij moet zich stellen onder de leiding van Gods hand, dat is van de Heilige Geest. Er staat immers: 'Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd' (1 Petr. 5:6). Wij merken op dat nederigheid bij de Grieken evenals bij onze Germaanse voorouders een weinig voorkomende eigenschap was, die men niet hoog aansloeg. Zij was verbonden met de begrippen slapheid en onderworpenheid. De koning uit Zacharias 9:9 die als een rechtvaardige, zegevierend en nederig Jeruzalem binnenrijdt, is bij de heidenen een onbekende verschijning.

Het tegengestelde van zachtmoedigheid is hardnekkigheid of halsstarrigheid. Een zachtmoedig mens is gemakkelijk te leiden, maar een hardnekkig mens verzet zich tegen ieder gezag. De leden van een gemeente moeten zich ieder persoonlijk laten leiden door de Heilige Geest en zich niet tegen Hem verzetten. Zo wordt in Handelingen 7:51 de Joden verweten: 'Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest'. Een positieve gezindheid moet de verhouding tussen de broeders en zusters onderling bepalen. Zo zal men ten opzichte van elkaar lankmoedig en verdraagzaam zijn, en niet vol kritiek en geïrriteerdheid. De liefde Gods is immers in onze harten uitgestort!

Lankmoedige mensen verdragen beledigingen zonder dat zij naar wraak zoeken. Zij hebben geen uitbarstingen van toorn en zijn ook niet kort aangebonden. Calvijn wees op de samenhang van deze woorden: men kan niet over lankmoedigheid spreken, indien men niet eerst zachtmoedigheid heeft geleerd, en men spreekt tevergeefs over zachtmoedigheid, als men niet de nederigheid als uitgangspunt heeft gekozen.

Een kritische geest is een gevaar voor de gemeente Gods. Onder kritiek verstaan wij de uitingen van afkeuring of het blijk geven van ongenoegen bij het aanwijzen van gebreken. Let erop dat een onderwijzer zijn leerlingen wel op fouten wijst, maar dat wij in dit geval toch niet spreken van kritiek. Hij tracht immers de leerling met raad en daad bij te staan om hem verder te brengen. Kritiek is beslist geen gave van de Heilige Geest! Zij spruit meestal voort uit een geest van ergernis. Een zachtmoedig mens daarentegen prikkelt de andere niet en wordt ook niet spoedig beledigd door de onvolkomenheid van een ander.

Tegenover lankmoedigheid staat de geest van geweld. Deze is nooit uit God, want Hij haat geweld. Daarom moet alle geweld in het gemeente- en in het gezinsleven uitgebannen worden. Deze geest is tegenwoordig alom werkzaam in de kinderen der ongehoorzaamheid. God is lankmoedig en verdraagzaam en het goede zoekende voor alle mensen. Hij wil niet dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen (2 Petr. 3:9). De ware christenen verdragen elkaars zwakheden. Zij denken het beste van elkaar en wakkeren elkaars goede hoedanigheden aan.

 

Efeziërs 4:3 


en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: één lichaam en één Geest,

In alle gemeenteleden werkt, indien het goed is, een en dezelfde Geest. Wanneer ieder lid zich nu beijvert om alleen door deze Geest geleid te worden, zal de eenheid van de menselijke geesten worden geopenbaard. Dan zal er vrede en harmonie in de gemeente zijn. Wij schrijven het woordje 'geestes' liever zonder hoofdletter, daar de natuurlijke en menselijke eenheid des geestes tussen broeders en zusters in hun gewone omgang met elkaar, een gevólg is van de inwerking van de Heilige Geest. Zo hebben dan ook de Canisiusvertaling, de Leidse vertaling en die van Brouwer 'eenheid des geestes' zonder hoofdletter.

De gemeente zal moeten functioneren als één lichaam dat levend is door één geest. Eenheid des geestes blijkt uit eenheid van streven, eenheid van denken en eenheid van handelen. Bij een gezond lichaam werken de spieren en zenuwen samen om een beweging tot stand te brengen. Wanneer deze samenwerking verbroken wordt, is het lichaam stuurloos, onvast, begint het te beven en wordt het slap.

De eenheid des geestes verkrijgt men niet door een gemeente met geweld te regeren of met een scherpe tong, evenmin als de leden van een lichaam op deze manier tot samenwerking kunnen worden gedwongen. Wij verkrijgen eenheid als gevolg van onze gemeenschap met de God des vredes. Vrede is afwezigheid van levensstoornis, dus van alles wat het leven bedreigt of beschadigt.

Zij die de vrede Gods kennen, hebben ook gemeenschap met elkaar en worden door een hechte band verbonden, die de kracht is van deze gemeenschap. Een koord is zo sterk als de saamgevoegde draden, en een band als het weefsel waaruit hij bestaat. De vrede bindt allen samen die 'naar vrede jagen'. Deze eenheid komt niet vanzelf, maar men moet er bewust naar 'ijveren' door zelf iedere stoornis in eigen leven uit te bannen. Daarom moeten lidmaten der gemeente die een geïsoleerd bestaan leiden tussen hun broeders en zusters, zich eens afvragen wat de oorzaak hiervan is.

Het Koninkrijk Gods resulteert in vrede (Rom. 14:17). Christus is onze vrede daar Hij door zijn offer iedere scheidsmuur heeft geslecht (2:14). Zijn tegenwoordigheid is de band die allen in de gemeente in een heilige eenheid bewaart. Vanwege deze vrede gaan zij daarom vriendelijk met elkaar om en wordt de sfeer van het Koninkrijk Gods niet door verstorende machten bedorven. Dan zullen ook gerechtigheid en blijdschap welig tieren.

Eén lichaam en één Geest. De gemeente van Jezus Christus is de woonstede Gods in de geestelijke wereld. Zij is zijn lichaam dat slechts één hart bezit, dat het leven eraan schenkt en dit onderhoudt, namelijk de Heilige Geest. Deze stimuleert ook de charismatische begaafdheden die aan het lichaam zijn geschonken tot herstel en opbouw.

 

Efeziërs 4:4-6 


gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.

In het ene lichaam des Heren zijn alle leden persoonlijk geroepen en zij hebben daar allen hun eigen plaats en taak. Zij vormen tezamen één levend organisme van wedergeboren leden, die gedoopt zijn met de Heilige Geest.

Als leden van het lichaam hebben wij allen één hoop, namelijk voor wat onszelf betreft, de verwachting van het zoonschap, dat de verlossing van het lichaam der zonde inhoudt. Wij hopen deze algehele vrijmaking van de machten der duisternis te beleven, zodat wij niet meer zondigen. Wij stellen daarom onze lichamen 'tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer', 'ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging' (Rom. 6:19; 8:23 en 12:1).

In Colossenzen 1:5 spreekt de apostel over de hoop, die voor ons is weggelegd in de hémelen. Deze hoop is dus niet aards gericht, maar zij houdt zich bezig met geestelijke schatten. Wij hopen de zuchtende schepping te bevrijden door het uitoefenen van hemelse heerschappij, opdat gebondenen worden bevrijd en zieken genezen. Wij hopen op de zaligheid, op het eeuwige leven, op de gelijkvormigheid aan het beeld van de Zoon en op de heerlijkheid Gods (1 Thess. 5:8; Titus 1:2; 1 Joh. 3:3 en Rom. 5:2). Wij hopen dus allen op de hemelse erfenis en zien daarbij op Christus, in wie al onze hoop gestalte heeft gekregen.

Wij hebben allen één Heer, die de losprijs betaalde met zijn bloed en die ons nu leidt door zijn Geest. In de wereld van de geesten die ons omringen, belijden wij dat Jezus de Kurios is en niemánd anders, en dat wij daar met Hem mogen heersen. Daardoor kunnen wij overwinningen behalen op de overheden en machten, op de wereldbeheersers dezer duisternis en op de boze geesten in de hemelse gewesten (vergelijk 1 Cor. 12:3 met Efez. 6:12).

Wij hebben ook één geloof, namelijk in het Woord van God en in het evangelie van Jezus Christus. Het is ook het ene ongedeelde vertrouwen op onze Heer, waardoor wij in alle omstandigheden de vrede, de gerechtigheid en de blijdschap van het Koninkrijk Gods bewaren. Wij zijn aan één Heer onderworpen, want Hij is de koning van zijn volk en het hoofd zijner gemeente.

Door één doop in één Geest ontvingen wij het teken van het nieuwe verbond en werden wij in het ene lichaam gevoegd: 'Allen zijn wij in één Geest tot één lichaam gedoopt' (1 Cor. 12:13 Canisiusvert.). Indien iemand echter deze Geest van Christus niet heeft, behoort hij Hem niet toe (Rom. 8:9). Uiteraard waren de eerste christenen allen gedoopt in de Heilige Geest. Later trad het verval in, maar in onze tijd worden gelukkig weer bij velen de ogen voor deze waarheid geopend.

Als wedergeboren christen heeft men burgerrechten in de heilige stad, maar door de doop in de Heilige Geest wordt men tot een woonstede van God in de geestelijke wereld, is men dus een levende steen in de tempel Gods. Door rechte deelname aan de maaltijd des Heren tonen de gelovigen in de zichtbare wereld dat zij tot het lichaam van Christus behoren en dit onderscheiden. De doop in water wordt onzes inziens hier niet bedoeld. Deze is een getuigenis die de christen aflegt van het werk van Jezus Christus in hem. Hij belijdt door zijn waterdoop dat hij met Hem gestorven en opgewekt is. Deze doop voegt hem meestal bij de zichtbare gemeente, maar hij is geen garantie voor de mystieke band met het lichaam des Heren in de onzienlijke wereld. In de context staat hier één doop - in de Heilige Geest - tussen één Heer en één God.

Wij hebben allen één God en niet vele goden zoals de heidenen. Door de schepping is Hij de Vader van alle mensen, maar door de herschepping is Hij de Vader van alle vernieuwde, geestelijke mensen. Wij zijn dus in onze Here Jezus Christus in bijzondere zin als zijn geestelijke kinderen aangenomen. Hij is boven allen, omdat Hij heerschappij heeft over alle mensen en in het bijzonder is Hij boven allen in de gemeente van zijn Zoon. Daar wordt Hij als de Almachtige erkend en aangebeden. Daar wil men Hem ook volkomen gehoorzamen. Hij werkt door en in allen aan wie Hij een menselijke geest schonk, teneinde de aarde en het leven erop te onderhouden en te verzorgen, maar door zijn Geest werkt Hij door allen en in allen om de zuchtende schepping te bevrijden en hemel en aarde te vernieuwen. Wanneer langs deze weg de ganse schepping tot haar voltooiing gekomen is, zal God volkomen alles in allen zijn (1 Cor. 15:28).

De zevenvoudige eenheid wordt dus gevormd door: één lichaam, de gemeente; één Geest, die van de Vader en de Zoon uitgaat; één hoop van de christelijke roeping tot zonen Gods; één Heer, de Here Jezus Christus; één geloof, de belijdenis van het eeuwige evangelie en het absolute vertrouwen erin; een doop in één Geest, waardoor de christen als een levende steen wordt ingevoegd in het geestelijke huis Gods (1 Petr. 2:5); één God, de Vader van allen, dus niet alleen van de Joden maar ook van de heidenen die de naam van zijn Zoon aanroepen.

In de formulering met het telkens terugkerende telwoord één maakt de apostel het zijn lezers duidelijk, dat zij bij elkaar behoren en een hechte, hemelse eenheid vormen, waarin ook geen verschillen mogen gevonden worden tussen Jood en heiden, man en vrouw, rijken arm, geleerd of ongeleerd.

 

Efeziërs 4:7 


Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt.

Maar een ieder van ons in de gemeente heeft zijn eigen roeping om op een bepaalde plaats en met een bepaalde taak te functioneren. Christus, het hoofd der gemeente, roept iemand en Hij voegt aan deze roeping genade (charis) toe, dit wil zeggen bijpassende geestelijke bekwaamheden, die nodig zijn om de taak te vervullen. Deze genade kan ook geopenbaard worden door de situatie waarin zo'n geroepene verkeert. Zo kan een slaaf moeilijk geroepen worden als reizend evangelist. Paulus had de genade dat hij in eigen levensonderhoud kon voorzien. De genade is naar de mate waarin Christus haar schenkt. De Statenvertaling luidt in een letterlijke weergave: 'Maar elkeen van ons is de genade gegeven, naar de maat der gave van Christus'. Het woordje 'gave' of geschenk is de vertaling van het Griekse doreá. Overeenkomstig de uitdrukking 'gave van Christus' is er ook sprake van 'gave Gods'. In zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw noemt Jezus Zichzelf 'de gave Gods', dus een geschenk uit de hemel.

Een andere 'gave Gods' is bijvoorbeeld de Heilige Geest. Zo sprak Petrus tot Simon de tovenaar, dat deze 'de gave Gods' voor geld wilde verwerven (Hand. 8:20). Ook is er sprake van 'de gave van de Heilige Geest' in Handelingen 2:38. Wij denken dan aan 'de kracht uit den hoge', die werkzaam wordt door deze Geest (Luc. 24:49). Jezus sprak tot zijn discipelen, dat zij kracht zouden ontvangen, wanneer de Heilige Geest over hen zou komen (Hand. 1:8).

Naar analogie zien wij nu in 'de gave van Christus' de broeder of zuster, die aan de gemeente wordt geschonken en die mede bouwt aan de tempel Gods. Zulke leden kunnen dan als een geschenk van de Heer worden gezien en hij of zij hebben genade ontvangen overeenkomstig hun roeping. Zo zijn de apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars 'gaven van Christus'.

Iemand die in de gemeente een plaats bekleedt, zal dus kwaliteiten bezitten waarmee hij zijn roeping kan waarmaken. Hij zal dus ergens in uitmunten. Moeilijkheden onder leidinggevende broeders spruiten dikwijls voort uit het gemis aan roeping. Menselijke eerzucht en het streven om iets te zijn, veroorzaken dan spanningen. Daarom vermaant de apostel: 'Koestert geen gedachten, hoger dan u voegen' of die bij u passen (Rom. 12:3).

Hij voegt er dan aan toe, dat wij ook charismatische gaven hebben overeenkomstig de genade die ons is gegeven. Aan de andere kant zullen de leden van de gemeente die geestelijke ogen en oren hebben, vanzelfsprekend een geroepen broeder of zuster herkennen en respecteren.

Tot vreugde voor het eenvoudige lid der gemeente voegt de apostel er nog bij, dat onze Heer die zijn gemeente bouwt, aan een ieder afzonderlijk de genade heeft gegeven. Wie met zijn talenten woekert, hetzij veel of weinig, zal bij de wederkomst des Heren zijn beloning zeker niet ontgaan en uit zijn mond horen: 'Wèl gedaan, gij goede, getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u stellen'.

 

Efeziërs 4:8 


Daarom heet het: opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede, gaven gaf Hij aan de mensen.

In het vorige gedeelte sprak de apostel over alles wat de gelovigen gemeenschappelijk hebben. Zij vormen één lichaam en bezitten één Heilige Geest. Ook hebben zij één Heer, één geloof, één doop en één God. Toch is er in deze eenheid een grote nuancering, want iedere gelovige heeft zijn eigen plaats en taak in de gemeente. Het accent moet dus niet alleen op de eenheid vallen, maar ook op de verscheidenheid en veelkleurigheid der leden. In ieder van hen ontplooit de inwonende Heilige Geest 'gaven, onderscheiden naar de genade, die hem gegeven is' en die aansluiten bij zijn menselijke structuur (Rom. 12:6).

Zo'n persoon zal ijveren naar de geestelijke gaven die bij hem passen, waarnaar zijn liefde en begeerte uitgaan. Een echte herder heeft de kwaliteiten om te hoeden, te verzorgen, te troosten en te vermanen. Een leraar heeft de begeerte om kennis te verwerven en hij zal veel in de Schriften studeren. In hem is het verlangen om wat hij verworven heeft, ook uit te delen. Zo zijn er gaven om te dienen, om te besturen, om leiding te geven, om barmhartigheid te bewijzen. Deze personen bezitten van nature bepaalde eigenschappen maar door de Heilige Geest worden deze gaven gestimuleerd en ontwikkeld om ze in de gemeente te kunnen gebruiken.

Een goed manager in een bedrijf kan nog niet vanzelfsprekend ook een goed bestuurder in de gemeente zijn, want dan moet hij een geestelijk mens zijn, die kan werken met geestelijke realiteiten. De woorden: 'Daarom heet het' luiden een citaat in (zie 5:14). Paulus wijst hier waarschijnlijk op een conflictsituatie in de jonge gemeente te Efeze, waar men de door God gegeven 'gaven', dus de geestelijke leiders, niet altijd waardeerde en hun gezag ondermijnde. Wat Efeze betrof, had men misschien te maken met eerzuchtige oudsten, die 'verkeerde dingen spraken om de discipelen achter zich te trekken' (Hand. 20:30).

Zo heeft ongetwijfeld de jonge Timótheüs, die door Paulus was aangesteld om in deze gemeente leiding in het geloof te geven, te maken gehad met de 'onheilige klanken en de tegenstellingen der ten onrechte zo genoemde kennis. Sommigen, die woordvoerders daarvan waren, waren het spoor des geloofs bijster geraakt' (1 Tim. 6:20,21). Omdat dus de positie van de ambtsdragers omstreden werd en dezen in de gemeente geen apostolisch gezag bezaten, toont Paulus aan dat deze functionarissen door God gegeven personen waren.

Paulus citeert Psalm 68:19 om zijn uitspraken kracht bij te zetten: 'Daarom heet het' of spreekt de psalmdichter David in profetie, dat Jezus Christus opgevaren is naar den hoge, dus naar de troon van God, het centrum van alle macht in hemel en aarde. Vanuit deze verheven positie schonk Hij gaven aan de gemeente en daarmee dus ook aan de mensheid.

In Psalm 68:18,19 lezen wij: 'De Here is van de Sinaï het heiligdom binnengegaan. Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst genomen onder de mensen'. De Here is hier ongetwijfeld Davids grote Zoon die tevens zijn Heer is (Matth. 22:45). Ook deze Schrift heeft op Christus betrekking (Luc. 24:27). De Canisius-vertaling luidt: 'Gij trokt van de Sinaï uw heiligdom binnen'. De Sinaï is beeld van het oude verbond met zijn wetten en ceremoniën. Jezus Christus liet dit alles los en Hij trok het hemelse heiligdom binnen om daar eens en voor altijd verzoening te doen voor de zonden der gehele wereld, 'waardoor Hij een eeuwige verlossing verwierf' (Hebr. 9:12). Als mens nam Hij voor mensen gaven in ontvangst, die Hij vanuit zijn hemelse positie uitdeelde. Het waren gaven van schulddelging, verlossing, herstel, vrijheid en leven. Hij nam de macht in ontvangst om met de Heilige Geest te kunnen dopen. Hierdoor is Jezus zelf het grootste geschenk, namelijk 'de gave Gods'. Hij gaf nu op zijn beurt aan zijn gemeente als gave bepaalde mensen, dus geestelijk begaafde mensen, die Hij door zijn Geest bekwaam had gemaakt om zijn gemeente op te bouwen. Hij maakte hen eerst klaar voor hun taak en gaf ze daarna aan de gemeente. Zoals Hij een gave Gods was, zo zijn zij een gave van Christus.

Als teken van zijn macht en majesteit, als bewijs dat Hij de sleutels van dood en dodenrijk bezit, nam Hij ook krijgsgevangenen mee. Hij nam uit het dodenrijk, dat ook wel gevangenis genoemd wordt (Openb. 20:7) velen mee, want ook daar was Hij gekomen om gevangenen de vrijheid te schenken. Zij waren in de strijd in de hemelse gewesten tegen de boze geesten door de dood tot krijgsgevangenen gemaakt. Hun ontbrak immers de geestelijke wapenrusting.

In Mattheüs 27:52,53 staat dat bij het sterven van Jezus 'vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt. En zij gingen uit de graven (het dodenrijk) na zijn opstanding en kwamen in de heilige stad (het nieuwe Jeruzalem)'. Opgemerkt wordt dat zij aan velen op aarde zijn verschenen. Het voegwoord 'waar' dat de Nieuwe Vertaling heeft, staat niet in de oorspronkelijke tekst en vindt men in andere vertalingen slechts bij hoge uitzondering.

Vele rechtvaardigen uit het oude verbond werden door Jezus uit het dodenrijk meegevoerd naar het Paradijs of met een ander beeld: naar de heilige stad. Daar zal ook de moordenaar aan het kruis, die zijn geloof uitsprak in het Koninkrijk van Jezus, wel bij zijn geweest.

 

Efeziërs 4:9,10 


Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse gewesten? Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alk hemelen, om alles tot volheid te brengen.

Het Woord Gods is neergedaald op de aarde toen het vlees werd in de mens Jezus Christus. Het ging uit de mond van God naar een maagd, die sprak: 'Zie. de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord'. Dit Woord ging uit de mond van God en het zou niet ledig tot Hem weerkeren, maar het zou doen wat Hem behaagde en datgene volbrengen, waartoe Hij het zond (Jes. 55:11). Het werd door Jezus onder mensen gepredikt maar het was ook 'in de onderste delen der aarde' (Can. vert.). Wij hebben met deze uitdrukking te maken met een oudtestamentisch begrip voor het dodenrijk. In Ezechiël 26:20 staat bijvoorbeeld in de Statenvertaling: 'Dan zal Ik u doen nederdalen met degenen die in de kuil nederdalen tot het oude volk, en zal u doen nederliggen in de onderste plaatsen der aarde'. Ook in Ezechiël 31:14 vinden wij een soortgelijke Joodse formulering: Want wij zijn allen overgegeven ter dood tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen die in de kuil nederdalen'. Het lichaam van onze Heer was onder de aarde in het rotsgraf van Jozef van Arimathéa en tegelijkertijd was Hij naar de innerlijke mens in die afgezonderde wereld, waarvan het graf het symbool is.

In 1 Petrus 3:19 wordt ook nog meegedeeld dat het Woord Gods neerdaalde in het dodenrijk: 'In welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft aan de geesten in de gevangenis'. Dit Woord is daarna teruggekeerd naar de aarde en toen naar de hemel, want het had alles gedaan waartoe het was gezonden. Jezus sprak: 'Ik heb U verheerlijkt op de aarde - en later ook in het dodenrijk - door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt' (Joh. 17:4). Tijdens zijn leven op aarde vertoefde de Heer in de hemel. Er staat: 'De Zoon des mensen die in de hemel is' (Joh. 3:13 St. Vert.). Daar nam Hij deel aan de strijd tussen God en de satan en daar overwon Hij.

Toen Hij de schuld der wereld op Zich nam, kwam Hij in het rechtsgebied en onder de macht van de satan. Hij werd door God verlaten en leerde de diepten des satans en de dood kennen in Gethsémane en op Golgotha. Toen Hij stierf werd evenwel zijn geest met Gods Geest verenigd en daarom kon het dodenrijk zijn innerlijke mens niet houden. Bij zijn doortocht naar het licht passeerde Hij Abrahams schoot en als overwinnaar verloste Hij toen ook vele rechtvaardigen uit het oude verbond. Toen voer Hij op naar de hemel, naar het Koninkrijk Gods, en nam Hij de plaats in, die voor Hem als overwinnaar en als mens Gods was bestemd, namelijk de troon van de Vader. Het Woord is daar nu voldragen en voldaan in Jezus Christus, het begin der nieuwe schepping Gods. Op deze wijze is Jezus de hemelen doorgegaan (Hebr. 4:14). Daarom zien wij nu Jezus als eens mensenzoon met eer en heerlijkheid gekroond. Zijn bedoeling is om eerst vele mensenzonen tot heerlijkheid te brengen (Hebr. 2:10).

Onze tekst wijst erop dat alles tot volheid zal worden gebracht, dit wil zeggen dat de ganse schepping haar bestemming zal bereiken en wat de zonen der mensen betreft, dat God alles in allen zal zijn.

 

Efeziërs 4:11 


En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars,

Om 'alles' tot volheid te brengen is het nodig dat allereerst de gemeente tot haar bestemming komt. Voor dit laatste gebruikt onze Heer mensen, die Hij toerust met geestelijke begaafdheden, vanaf apostel tot herder en leraar. Paulus somt niet alle soorten van 'gaven' op die God aan de gemeente heeft gegeven, maar beperkt zich tot een vijftal, dat speciaal tot taak heeft het woord Gods te verkondigen.

In verband met het aangehaalde bij vers 8 uit Psalm 68:19 wordt hij wellicht ook nog bepaald bij het elfde vers naar de Griekse vertaling, waar de belofte klinkt: 'De Here God zal een woord geven aan hen die het verkondigen in een groot gezelschap'. De pinkster-'gaven' bestaan hier uit geestvervulde ambtsdragers die getuigen van Jezus zijn, omdat zij zijn woorden verkondigen (Hand. 1:8). De gehele gemeente rust op het werk van deze door God gegeven dienstknechten.

Apostelen zijn de grondleggers van de gemeente. Zij verrichten baanbrekend werk en ze zijn daartoe met velerlei gaven toegerust. Ze moeten het evangelie kunnen verkondigen en onderwijzen, terwijl ze een goede visie moeten hebben op de hemelse gewesten, in het bijzonder op het onzichtbare Koninkrijk Gods (Matth. 13:11). Paulus zelf had een groot inzicht in de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen (3A). De apostelen hebben doorgaans ook de gaven van gezondmakingen, van profetie, van werking van krachten en van onderscheiding der geesten. Zij bouwen de gemeente met de kennis die zij bezitten, en geven door hun handel en wandel een voorbeeld van de realisatie van de boodschap die ze brengen (1 Cor. 11:1).

Het is duidelijk dat Paulus hier niet doelt op de twaalf apostelen in engere zin. De regels die hij hier geeft, waren niet alleen voor zijn tijd, maar betreffen de kerk van alle eeuwen. Altijd zullen er bijzondere 'uitgezondenen' (apostelen) door God worden aangesteld, die pionierswerk moeten verrichten. Hoewel Paulus zich in het begin van deze brief een door God gezonden apostel noemt, erkent hij dus dat buiten de kring der twaalven ook anderen deze titel voeren.

Wanneer hij in 2 Corinthiërs 11:5,13 spottend spreekt over 'onvergelijkelijke apostelen' en over 'schijnapostelen, bedrieglijke arbeiders' kan hij nooit een van de eigenlijke apostelen hebben bedoeld. Zo wordt Barnabas een apostel genoemd en ook Andronicus, Jánias, Epafroditus (apostel is hier vertaald door afgevaardigde) en wellicht ook Jacobus, de broeder des Heren (Hand. 14:14, Rom. 16:7, Filip. 2:25, Gal. 1:19, 1 Cor. 15:7 en ook het woordje 'afgevaardigde', dat is apostel in 2 Cor. 8:23).

Als apostelen weinig geestelijke wijsheid bezitten, vormen zij armetierige en noodlijdende gemeenten. Een apostel is een gezant of afgevaardigde, die met gezag spreekt en handelt in de plaats van Hem door wie hij uitgezonden is. De Zender moet altijd achter de gezondene staan. God geeft apostelen en de gemeente moet ze herkennen en erkennen! Het belangrijkste is niet dat wij mensen hebben die de titel voeren van apostel, maar die de capaciteiten van een apostel hebben, ook al dragen zij de naam niet. We zoeken het niet in titels, maar in begaafdheid en kracht.

Ook de profeten bouwen de gemeente vanuit de onzienlijke wereld. Zij geven de woorden van God door als vertroosting, vermaning en bemoediging. De gemeente wordt gebouwd op de leer van de apostelen en profeten (2:20 en 3:5). Het is daarom geen wonder dat hier evenals in 1 Corinthiërs 12:28 Paulus in zijn opsomming de apostelen en profeten het eerste noemt. De profeten in beperkte en locale zin zullen bij voorkomende situaties de raad Gods voor een bepaalde tijd openbaren. Zij maken het volk van God iets indachtig.

Plaatselijke profeten of profetessen zijn dus broeders en zusters die rechtstreeks leiding geven vanuit de hemelse gewesten. Wanneer zij spreken, ervaart men de tegenwoordigheid des Heren en wordt men geconfronteerd met een originele uitspraak van de Heilige Geest. Men kan deze profeten evenwel niet op één lijn plaatsen met de bijbelse zieners, die door hun godsspraken fundamentele waarheden optekenden. Dezen hebben een wereldwijde betekenis en zijn voor alle eeuwen bestemd.

De plaatselijke profeten geven slechts aanwijzingen die in verband staan met de omstandigheden van het ogenblik of met toekomstige gebeurtenissen. Ze hebben ongeveer dezelfde functie als Anna de profetes te midden van een rechtvaardig overblijfsel in Israël, dat 'voor Jeruzalem verlossing verwachtte' (Luc. 2:36-38). Zo waren er in de gemeente te Antiochië profeten, door wie de Heer door zijn Geest direct een opdracht kon geven aangaande het zendingswerk van Paulus en Silas (Hand. 13:1,2).

We denken ook aan de profeten van Jeruzalem, onder wie Agabus, aan wie de Heer had geopenbaard dat er een grote hongersnood zou komen. Deze profeteerde ook over de gevangenneming van Paulus (Hand. 11:28 en 2 1:11). Zo waren ook Judas en Silas profeten in engere zin (Hand. 15:32). Vergeet ook niet het opgewekte geestelijke leven in het huisgezin van de 'diaken' Filippus, dat wel mede te danken was aan het feit, dat vier van zijn dochters profetessen waren (Hand. 21:9). Timótheüs werd naar aanleiding van profetische uitspraken tot evangelist aangesteld (1 Tim. 4:14).

In de kerkgeschiedenis is er een voortdurende strijd geweest tussen de profeten en de bestuurders der gemeenten, zoals voorgangers, bisschoppen, leraars en priesters. De profeten verdwenen en met hen de profetie, omdat de doop in de Heilige Geest geëlimineerd werd. Wij verheugen ons erin dat ook de gave der profetie weer in onze gemeenten is teruggekomen en dat de Heer hierdoor zijn volk ook in onze tijd weer opbouwt en aanwijzingen geeft.

Evangelisten worden uitgezonden om buiten de gemeente het evangelie te verkondigen en nieuwe leden in te brengen. Hun taak reikt tot aan de waterdoop, waardoor de 'nieuwkomers' lid worden. Dit zien wij duidelijk bij Filippus die de kamerling tot aan de waterdoop bracht en daarna werd weggenomen. Na de doop der Samaritanen kwamen Petrus en Johannes zijn werk afmaken. Evangelisten houden zich dus meer bezig met de uitbreiding van de kerk dan met haar interne opbouw. Ze staan in het leven van de gemeente tussen de groep van apostelen en profeten, en die van herders en leraars. Zij worden zelfgebouwd door de eerste groep en werken door hun arbeid naar de tweede toe.

Een zendeling heeft evenals de evangelist een missionaire opdracht. Hij doet het werk van een evangelist in het winnen van zielen, maar kan evenwel niet naar de moedergemeente toe werken. Hij kan bovendien als een apostel een nieuwe gemeente stichten, maar ook andere bestaande gemeenten dienen en versterken met een nieuwe visie, die het geestelijk leven van broeders en zusters in andere gemeenten nieuwe impulsen geeft. Zo'n rondreizend missionaris heeft dan ook een apostolisch gezag, dat spoedig in de door hem bezochte gemeenten opgemerkt zal worden.

Het woord 'evangelist' komt behalve in onze tekst ook nog voor in Handelingen 21:8, waar sprake is van Filippus, een van de zeven, die jaren later met de naam van evangelist wordt aangeduid. Dezelfde naam wordt gebruikt in 2 Timotheüs 4:5, waar de apostel zijn jonge helper, die hij zijn kind of zoon noemt, aanspoort het werk van een evangelist te doen. Het bijbelse begrip valt echter moeilijk te omschrijven. Zou men hem hulpapostel mogen noemen? Waarschijnlijk stond de evangelist ten opzichte van de gemeente die hij had gesticht, in dezelfde positie als een apostel. Daar de brief aan de Efeziërs aan verschillende gemeenten gericht was, is het wellicht daaraan te danken dat de apostel hier het woord 'evangelisten' gebruikt in verband met de gemeenten die door hen waren gesticht.

Het woord 'herder' komt zeventien maal in het Nieuwe Testament voor. Een enkele maal wordt het rechtstreeks en letterlijk gebruikt, bijvoorbeeld bij de herders in de velden van Efratha. Meestal komt 'herder' beeldsprakig in een vergelijking voor: het volk werd voortgejaagd als schapen zonder herder (Matth. 9:36), onze Heer zal als de herder de schapen van de bokken scheiden (Matth. 25:32). De directe beeldspraak vinden we, wanneer God of Christus herders worden genoemd: 'De Heer is mijn herder' (Ps. 23: l), 'lk zal de herder slaan' (Marc. 14:27), 'de grote herder der schapen' (Hebr. 13:20), 'de herder en hoeder van uw zielen' (1 Petr. 2:25),'wanneer de opperherder verschijnt' (1 Petr. 5:4).

Onze tekst wijst met het woord 'herders' op de voorgaande broeders, die onderricht geven in een juiste levenswandel. Paulus bedoelt 'herders' als hij schrijft over' hen, die onder u zich moeite getroosten, die u leiden in de Here en u terecht wijzen' (1 Thess. 5:12). Zij hoeden de schapen en geven de juiste geestelijke verzorging. Zij voeden de kudde, maar houden zich ook bezig met haar gehele geestelijk welzijn. Zij 'waken over uw zielen' (Hebr. 13:17). Zij koesteren de kudde als een moeder haar kinderen (1 Thess. 2:7). Zij vermanen haar als een vader zijn eigen kinderen (1 Thess. 2:11 en 1 Cor. 4:14,15).

Als ambt komt het woord 'herder' alleen in' onze tekst voor. De latijnse vertaling van 'poimen' (herder) is 'pasto'. Pastoor is de naam van de rooms-katholieke priester die belast is met de leiding en de geestelijke zorg in een parochie. In verschillende talen draagt ook de predikant deze naam: Duits: Pastor, Frans: pasteur, Engels: pastor. Hoewel het woord 'pastor' bij ons nog niet ingeburgerd is, kennen wij woorden als pastorie, pastorale medewerker, pastoraat (herderlijke verzorging). Met de pastorale brieven bedoelt men 1 en 2 Timotheüs en Titus, omdat deze wenken bevatten voor de herderlijke zorg. Zij zijn aan de pastores of herders der gemeente gericht (opzieners, diakenen en oudsten).

Van vitaal belang is ook de leraar aan wie God in de gemeente een aparte plaats toewijst. Het woord 'leraar` als ambtsdrager komt slechts sporadisch in het Nieuwe Testament voor. We vinden het behalve in onze tekst ook in 1 Corinthiërs 12:28,29 en in Handelingen 13:1. In de evangeliën is het Griekse woord 'didaskalos' meestal weergegeven door 'Meester' en wel in het bijzonder voor onze Heer. Wij vinden het als 'leraar' bijvoorbeeld in Lucas 2:46, waar Jezus zat te midden der leraren, in Johannes 3:2, waar staat: 'Gij zijt van God gekomen als leraar' en in Johannes 3:10, waar de Heer tot Nicodemus zegt: 'Gij zijt de leraar van Israël'. Ook is er in de brieven sprake van een leraar-zijn. In Hebreeën 5:12 merkt de apostel op, dat de gemeenteleden nog met melkspijzen moesten worden gevoed, terwijl ze naar de tijd gerekend al leraars behoorden te zijn. Zij zouden dan allen in staat zijn geweest geïnteresseerde buitenstaanders, pas bekeerden, of achterop geraakte gemeenteleden bij te werken en verder te helpen. Dit leraar-zijn is dus een geweldige opdracht voor iedere gevorderde broeder en zuster, die de verkondigde boodschap heeft begrepen en verwerkt. In Jacobus 3:1 wordt nog opgemerkt: 'Laat niet zovelen uwer leraars zijn, mijn broeders; gij weet immers, dat wij er des te strenger om geoordeeld zullen worden'. In die dagen was het dus ook al een bekend verschijnsel dat het welbespraakte leren en het manipuleren met teksten en woorden bij velen op de plaats komt van de christelijke werken. Paulus schreef hierover: 'Hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet?' (Rom. 2:21).

De eigenlijke leraar is een ambtsdrager, die de geopenbaarde leer zelfstandig verwerkt en op een geëigende wijze naar de behoeften en het bevattingsvermogen van de gemeenteleden doorgeeft. Hij is onmisbaar, want door zijn onderwijs komen de gelovigen niet bloot te staan aan 'allerlei wind van leer', die door dwaalgeesten bij onvaste zielen ingang tracht te krijgen (4:14,15). De leraar bouwt dus aan de leer van de gemeente, zodat de kennis aangaande het Koninkrijk der hemelen wordt vermeerderd en het volk niet verloren gaat door gebrek aan kennis! Door hem 'zal de kennis vermeerderen'. Hij behoort tot 'de verstandigen die zullen stralen als de glans van het uitspansel' en tot hen 'die velen tot gerechtigheid hebben gebracht' en die zullen zijn 'als de sterren voor eeuwig en altoos' (Dan. 12:3).

Wij staan hier aan het begin van een kerkformatie en waarschijnlijk hadden de namen nog geen vaste en afgeronde inhoud. Het ging toch allereerst om de zaak zelf, om de begaafdheden die sommigen bezaten, en die wellicht in de ene gemeente anders benoemd werden dan in een andere. Zo spreken wij in de volle-evangeliegemeenten over voorgangers, terwijl anderen spreken over predikanten of dominees. Wij spreken van een broederraad en anderen over een kerkeraad, of een bestuur. Wel blijkt uit de verscheidenheid van ambten dat het niet in de bedoeling van de Heer kan gelegen hebben, dat het alleen maar bij huisgemeenten zou blijven, want deze kunnen vanwege hun beperkt aantal leden, niet zoveel leidinggevende figuren opleveren. Verder is het duidelijk dat verschillende van de genoemde 'gaven' wel in één persoon kunnen zijn samengebundeld. Zo spreekt men van een 'herder en leraar', maar deze persoon kan tevens een profeet zijn.

 

Efeziërs 4:12 


om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon tot opbouw van het lichaam van Christus,

Alle begaafdheden en krachten dienen tot opbouw van de gemeente en worden gebruikt opdat ieder lid weer hetzelfde in eigen omgeving en gezin zal gaan doen. De heiligen zijn immers afgezonderd van de boze en apart gesteld voor deze dienst. De dienstknechten des Heren zijn er 'om de heiligen volkomen geschikt te maken voor dienstbetoon' (Leidse Vertaling). Wij zouden kunnen zeggen om toe te rusten tot 'het werk des Heren' (1 Cor. 15:58).

Het werkwoord toerusten werd door de artsen gebruikt bij het zetten van ledematen die gebroken waren of uit de kom waren geraakt. Alles wat in de gemeente nog ontwricht is en verdeeld, moet in een geordende toestand worden gebracht, zodat het geheel goed functioneert. De ambtsdragers zijn er dus voor om door prediking en gebed ieder lid te helpen en klaar te maken voor zijn taak die het op zijn beurt in de gemeente moet vervullen.

Het werk der bediening (diakonias) geschiedt ten behoeve of tot nut van de ander. De leden moeten zover komen, dat zij evenals hun Meester niet gekomen zijn om zich te laten dienen, maar om te dienen. Hun taak loopt in dit opzicht parallel met de engelen, die dienende geesten genoemd worden, uitgezonden ten dienste (diakonian) van hen die het heil zullen beërven. De heiligen zullen klaargemaakt moeten zijn om ingeschakeld te worden in het grote herstelwerk, waarnaar de zuchtende schepping uitziet en dat aanvangt bij het huis Gods.

De verkondiging van het Woord door de predikers. de openbaring van de geestelijke begaafdheden en de plichtsvervulling der heiligen moeten samengaan teneinde de gemeente te bouwen, dat is om haar goed te doen functioneren door herstel, door verdieping van het geestelijk leven en ook door het winnen van zielen. Het welzijn van het gehele lichaam van Christus is het allerbelangrijkste, want de Heer is onafscheidelijk met zijn lichaam verbonden. Het woord 'opbouw' wekt ook de gedachte aan een gebouw op, dat een stevig fundament heeft en steeds hoger moet worden opgetrokken. Dit gaat evenwel niet zonder de opbouw van ieder gemeentelid afzonderlijk (vers 16). Ieder moet daartoe zijn eigen door God bedoelde plaats innemen en actief meewerken tot glorie van Jezus, het hoofd van het lichaam.

Het is opmerkelijk dat we het woord 'ambt' eigenlijk in het Nieuwe Testament niet tegenkomen, hoewel het Grieks er wel woorden voor heeft. De schrijvers gebruiken 'diakonia', 'dienst' of 'bediening', of zoals hier 'gave'. De Nieuwe Vertaling heeft alleen in 1 Timotheüs 3:1 het woord 'opzienersambt', maar zij vertaalt hetzelfde woord 'episkopè' in Handelingen 1:20 door opzicht'. Onze Heer geeft mensen en geen banen, wat blijkt uit de woorden 'om' en 'tot' in ons vers. Paulus noemt zich en allen die in het evangelie arbeiden, dienaren van Christus en dienaren des Woords, wat meer inhoud heeft dan een betrekking, waartoe men door een kerkelijke overheid wordt benoemd.

 

Efeziërs 4:13 


totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus.

In het lichaam van Christus groeit de mens Gods op, die tot alle goed werk volkomen is toegerust. De opbouw van de gemeente moet doorgaan, totdat wij allen hetzelfde vertrouwen in God en hetzelfde geloof in de woorden van Jezus hebben. Hem kennen betekent inzicht hebben in de waarheid of het plan van God met de mens. Wij zullen de Zoon van God leren kennen zoals wij door Hem gekend zijn. Wij zullen dan leven zoals Hij geleefd heeft. Op deze wijze worden wij werkelijk zonen Gods, die de mannelijke rijpheid of volwassenheid bereikt hebben. Dan zijn wij volkomen of volmaakt zoals Hij dit is.

De Statenvertaling heeft in plaats van 'mannelijke rijpheid' de meer letterlijke weergave 'tot een volkomen man'. Het Griekse woord 'teleios' (volkomen) wijst op het bereiken van een volwassenheid, op het einde van een groeiproces, op iets definitiefs en iets dat beslissend is en waarbij het doel wordt bereikt. Sprak Jezus niet: 'Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is' (Matth. 5:48). Dat zijn woorden en wijsheid voor hen, 'die daarvoor rijp zijn', of zoals de Statenvertaling heeft: 'onder de volmaakten' (1 Cor. 2:6). Jacobus merkt op dat zo'n volmaakt mens in zijn spreken niet meer struikelt en hij in staat is om zijn gehele lichaam in toom te houden (Jac. 3:2). Laten wij daarom allen in de gemeente die volmaakt zijn, aldus gezind zijn (Fil. 3:15).

De maat van de wasdom is de mannenmaat. Elk schepsel heeft een eindstadium waarnaar het moet toegroeien. Voor de christen is dit de volheid van Christus. Het woord 'volheid' (pleroma) is de realisatie der genade, wanneer de rivier Gods vol water is. Dan is men doordrenkt met de Heilige Geest en met de liefde van God. Men heeft dan deel aan de goddelijke natuur. De wasdom van de christen is zijn groeiproces naar de volmaaktheid. De geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten maken het hem mogelijk dat hij gelijkvormig wordt aan het beeld van Christus.

Het voegwoord 'totdat' waarmee ons vers aanvangt, wijst erop dat er een tijdstip komt dat wij dit oogmerk bereikt hebben. Dan zijn wij één in denken en één in geloven. Dan zijn wij één gelijk de Vader en de Zoon één zijn. Dan is de gemeente 'stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet' (5:27). Dan heeft het glorierijke Hoofd het lichaam dat bij Hem past en waardoor Hij werken kan.

De gemeente mag niet in haar kinderlijke toestand blijven, maar zij moet groeien tot de volwassenheid, want het werk des Heren vraagt geen kinderen om van Hem te getuigen, maar mannen. Duidelijk wijst de tekst erop dat er een periode aanbreekt - wellicht in een tijd van grote nood en gevaren - dat de woonstede van God voltooid zal zijn.

De taak van de leidende broeders: de apostelen, de profeten, de evangelisten, de herders en de leraars bestaat eruit om de heiligen toe te rusten, het lichaam van Christus op te bouwen, de gemeenteleden te verenigen in de eenheid van het geloof, hen samen te voegen in eenheid van leer, de gemeente te doen opwassen om haar tot volmaaktheid te brengen. De oudsten hebben hierbij een speciale herderlijke taak te vervullen, want er staat: 'De oudsten onder u vermaan ik dan als medeoudste ... : hoedt de kudde Gods die bij u is' (1 Petr. 5:1,2).

Velen zijn erop uit in de gemeente fouten en gebreken te ontdekken, maar weinigen zijn erop gespitst om de gelovigen te brengen tot de hoogte en de onbeperkte beloften van God. De maat van de wasdom der volheid van Christus is zelden het onderwerp van gesprek onder christenen, terwijl de staat van geringheid en machteloosheid vaak beklemtoond worden.

De bijbelcommentator Matthew Henry merkt in dit verband op: 'Die maat bereiken wij nooit vóór wij de hemel zijn binnengegaan'. Wij geloven evenwel dat het woord van God onder de krachtige werking van de Heilige Geest zal doen wat Hem behaagt en volbrengen waartoe Hij het heeft gezonden. Wij zijn immers de hemel al binnengegaan, want God 'heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus' (2:6). Wij willen voldoen aan de opdracht om evenals de hemelse Landman zelf, in de tijd van de spade regen uit te zien naar de kostelijke vrucht des lands, en daarbij het uiterste geduld te betrachten.

 

Efeziërs 4:14 


Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt,

Wil de gemeente het doel der volmaaktheid en onberispelijkheid bereiken, dan zullen haar leden niet alleen moeten breken met iedere vorm van ongerechtigheid, maar ook met de leugen of de dwaling. Wanneer men onmondig of letterlijk 'een klein kind' in het geloof is, neemt men meestal alles aan wat in de religieuze wereld gepresenteerd wordt. Men is dan als een stuurloos schip op zee, dat door een storm op en neer en heen en weer geslingerd wordt. Men komt dan overeen met wolken die voortgejaagd worden door de wind. Zo worden vele christenen naar alle richtingen voortgedreven, omdat de vaste koers in hun leven ontbreekt. Zulke zielen staan bloot aan 'allerlei windvlagen van lering', aan vele doctrines die hen niet tot de volmaaktheid kunnen brengen. De winden worden veroorzaakt door religieuze demonen, die evenals bij de storm op de zee van Galilea, weerstaan en bestraft moeten worden. Deze geesten spreken door de mond van de vele valse profeten die in de wereld zijn uitgegaan' (1 Joh. 4:1). Door hun spitsvondige redeneringen, hun sluw bedrog, hun aards gerichte instelling, hun oudtestamentisch fundamentalisme, de ijdelheid van hun denken en de verduistering van hun verstand, kunnen zij zich niet bewegen in de hemelse gewesten.

'Door het valse spel' of letterlijk 'lerende in de kubeia', dat is in het valse dobbelspel. Met het gebruik van valse dobbelstenen bedoelt de apostel de verkondiging van valse leringen. Van bedrieglijke tegenspelers moet men het altijd verliezen. Zij die zich met zulke valse spelers afgeven, kunnen het eeuwige leven niet beërven. Het woord 'sluwheid' (methodeia) wijst op de wetteloze methodiek en de strategie van de leergeesten door wie zovelen tot dwaling komen. Daarom staat er in vers 27: 'Geef de duivel geen voet' en in hoofdstuk 6: 11 wordt opgeroepen 'de wapenrusting Gods aan te doen, om te kunnen standhouden tegen de verleidingen des duivels'. 'Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn' (Filip. 3:15).

Zij die valse leringen aanhangen, weten niets van de hemelse zegeningen en zij missen de verlichte ogen des harten. Met hun dwalingen houden zij de christen onmondig, dat is dat hun het juiste inzicht in de geestelijke wereld en in het plan van God ontbreekt. Alleen het ingaan in de hemelse schatkamer, het jagen naar de geestelijke begaafdheden, het bezit der goddelijke en schenkende liefde, de eenheid van geloven, het juiste inzicht in het werk van Christus, het bestuderen der Schriften, het gebed om leiding en voorlichting van de Heilige Geest, maken het de christen mogelijk om geestelijk volwassen te worden.

 

Efeziërs 4:15,16 


maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus. En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze uitoefent, deze groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde.

Het is van het grootste belang dat degenen die leiding aan de gemeente geven, in de waarheid gefundeerd zijn. Alleen wanneer de leden zich aan de waarheid houden en door de liefde Gods aan hun hoofd en aan elkaar verbonden zijn, is er mogelijkheid van gezonde groei, zodat men aan het beeld van Jezus gelijkvormig wordt. Maar wat is waarheid? Men kan natuurlijk wel zeggen dat een bepaalde kerk de zuiverste leer openbaart, maar hoe weet men dit? Welke maatstaven gebruikt men hiervoor? Allereerst geloven wij dat de waarheid of zuivere leer door Jezus zelf werd gebracht, toen Hij het land doortrok met het evangelie van het Koninkrijk der hemelen. Het resultaat van zijn prediking was een massaal herstel van allen die naar Hem luisterden.

In 1 Timotheüs 1: 10 spreekt de apostel over 'de gezonde leer', dit wil zeggen over de leer die een mens gezond maakt. Jezus kwam om van de waarheid te getuigen en daarmee tastte Hij de leugen en de wetteloosheid aan. De leer die de mens 'verlost van de boze' en die zich richt op zijn herstel naar geest, ziel en lichaam, is de ware leer. De prediking van de volle waarheid wil God daarom bevestigen door tekenen, wonderen en krachten, die erop volgen, en door de Heilige Geest uit te delen (Marc. 16:20 en Hebr. 2:4). De liefde tot de waarheid impliceert de positieve houding ten opzichte van elkaar. Deze liefde is de onderlinge band in de samenhang van de nieuwe mensheid.

Er was sprake van onmondigheid of kindschap. Er is ook sprake van groei. In vers 23 lezen we over een verjonging of vernieuwing naar de inwendige mens. Er is een geleidelijke verandering waar te nemen. Alles wat leeft, kent een ontwikkelingsproces. God werkt niet met schokeffecten of met plotselinge overweldigingen. De gemeente komt overeen met een lichaam dat zich harmonisch ontwikkelt. Dit gebeurt als de leden in gerechtigheid en waarheid wandelen en door de liefde verbonden zijn, en door de kracht des Geestes gestimuleerd worden in hun groeiproces. Door de Heer, die de Doper is met de Heilige Geest, wordt zo het ganse lichaam samengevoegd en samengehouden. Elk gewricht, iedere zenuw en spier, elk orgaan vervult een taak met de toegemeten begaafdheden en krachten. leder neemt een eigen plaats in en vervult een eigen taak en opdracht in deze opbouw van het geheel. De hoofdzin luidt: Aan Hem ontleent het gehele lichaam deze groei des lichaams. De bijzin is dat het gehele lichaam bijeengehouden wordt door de dienst van al zijn geledingen. De kracht die elk lid bezit, is de kracht van de Heilige Geest. Iedere gelovige functioneert binnen de verhoudingen van de hem geschonken genade. 'Op zijn wijze' is letterlijk naar zijn 'metron' of maat. Er is genade gegeven naar de maat die Christus heeft toegemeten (vers 7). Er is een mannenmaat van de volmaakte Christus, die wij najagen (vers 13). Elk gewricht en elk lid heeft zijn eigen proportie of maat ten opzichte van het ganse lichaam. Het geheel groeit naarmate ieder onderdeel zijn eigen volwassenheid bereikt. In een tuin zijn de kleine bloemen in de border, maar er staan ook hogere gewassen zoals struiken of zelfs bomen achter. Tezamen vormen zij een schoon geheel. Deze harmonie is uiting van de wijsheid Gods. Alles leeft voor elkaar en behoort bij elkaar. De liefde geeft het ecologische evenwicht aan het paradijs Gods.

 

Efeziërs 4:17 


Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken,

In het vorige gedeelte sprak Paulus over het plan van God voor de gemeente. Nu behandelt hij op welke wijze Gods voornemen in ieder lid afzonderlijk gerealiseerd wordt. De perikoop in de Nieuwe Vertaling vat de inhoud van zijn vermaningen samen onder de titel: de nieuwe levenswandel. De Statenvertaling spreekt over de tegenstelling tussen de oude en de nieuwe mens. Ieder gemeentelid moet door de leiding en de kracht van de Heilige Geest goed functioneren in het lichaam van Christus. Paulus is zich bewust dat de ware bekering een enorme verandering van leven met zich brengt. Christendom is een manier van leven naar de wil van God.

Het kernwoord in de concrete vermaningen die nu volgen, is ook hier het werkwoord 'wandelen'. Een christen wandelt niet zoals de heidenen of zoals zijn wereldse omgeving (2:2). Hij wandelt in de liefde van Christus, in goede werken en in het licht (5:2; 2:10 en 5:8). Hij wandelt waardig de roeping waarmee hij geroepen is (4:1) en wel zeer voorzichtig en te allen tijde zijn verlicht verstand gebruikende (5:15). Leefde men vroeger 'in de ijdelheid van zijn denken', dat is onder de beïnvloeding van leugengeesten en van machten die tot zonde verleiden, nu openbaart men zich 'geheel anders'. Paulus zelf denkt, spreekt en leeft bewust als een lid van het lichaam van Christus: 'in de Here'. Vanuit deze positie wijst hij zijn lezers de weg naar het volle heil en naar de heerlijkheid.

De inhoud van dit vers komt tot ons over alsof de apostel bezorgd is, dat de aanvankelijke geestelijke opbloei een terugslag meemaakt. Wij denken hierbij aan Handelingen 20:29 en 30, waarin de apostel al de dreiging ervaart, dat in het midden van de gemeente, dus onder de oudsten, mannen zouden opstaan, die verkeerde dingen zouden spreken om de discipelen achter zich te krijgen. De machten die hen daartoe aanzetten, worden vergeleken met 'grimmige wolven', die de kudde zouden trachten te verscheuren.

Ook denken we hierbij aan de waarschuwing in Openbaring 2:4 aan de gemeente in Efeze: 'Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan van welke hoogte gij gevallen zijt en bekeert u en doe weer uw eerste werken'. Men kan dus veronderstellen dat er een infiltratie was van heidense zeden en gewoonten, die allengs in de gemeente geaccepteerd waren en die Paulus een bedreiging achtte voor een gezond en rein christelijk leven. Hij was beducht dat de geadresseerden concessies hadden gedaan aan de hellenistische cultuur, die roemt op kennis en wijsheid en die tot in onze dagen haar invloed uitoefent. Wel een waarschuwing voor de christenen in onze tijd om niet meegesleept te worden in het denkpatroon van onze maatschappij, in haar ethiek, politiek en 'progressieve' instelling. Vanwege het zware accent dat Paulus hierop zijn waarschuwingen legt, vertaalt de Canisiusbijbel: 'Daarom zeg ik en bezweer ik u in de Heer'. De christenen mogen niet langer wandelen zoals de heidenen of zoals zij vroeger zelf hadden geleefd, want toen was hun denken 'ijdel', want hun geest was met de 'idolen' of afgoden verbonden, en had dus gemeenschap met de demonen. Hun denken was ijdel of leeg, want het bracht geen vrucht ten leven voor de eeuwigheid voort. Bij de heidenen waren de eeuwige waarheden van God zo onbekend, dat zij meenden of dachten dat de zonde hun vrijheid en winst zou verschaffen.

 

Efeziërs 4:18 


verduisterd in hun verstand, vervreemd van bet leven Gods om de onwetendheid, die in ben heerst, om de verharding van hun hart.

Het verstand der volken is versluierd door de leugen, zodat zij geen heldere kijk kunnen hebben in hun ware toestand. Deze verduistering is de oorzaak dat zij vervreemd zijn van het ware leven, dat naar de wetten van God functioneert. Zij kennen zelfs zijn wetten niet, omdat hun hart in bezit is genomen en bestuurd wordt door de boze. Deze houdt geen rekening met wetmatigheid, maar stelt leugen en allerlei wetteloosheid ervoor op de plaats. Zo zijn ze ontworteld en gescheiden van de gemeenschap met hun Schepper, die voor hen het eeuwige leven betekent. Daarom zijn ze ook vervreemd van een leven in heiligheid, reinheid, rechtvaardigheid en goedheid.

Paulus schreef in Romeinen 1:21 dat het duister is geworden in het onverstandige hart der heidenen. De evangelieprediking is de enige oplossing om de innerlijke mens te verlichten, want zij is de vervulling van de belofte uit Jesaja 25:7, dat de Here der heerscharen op de berg Sion de sluier zal vernietigen, die alle natiën omsluiert, en de bedekking zal wegnemen waarmee alle volken bedekt zijn.

Duidelijk zien wij hoe gevaarlijk onwetendheid is, want door gebrek aan kennis van de onzienlijke wereld gaat een volk verloren. De heiden kan niet waarlijk leven vanwege de 'heerschappij' van een geestelijke verblinding en van een onwetendheid, waardoor hij de glorie, de liefde, de heiligheid en de majesteit van zijn Schepper niet ontwaart. Zo behoeft het evenwel niet te zijn, want Gods eeuwige kracht en goddelijkheid kan uit zijn werken met het natuurlijke verstand worden doorzien (Rom. 1:20). Het gebrek aan kennis van de ware God is derhalve een gevolg van de verharding of de verstoktheid van het hart. Zo is ook vanwege hun verblinding een gedeeltelijke verharding over Israël gekomen (Rom. 11:25).

De verleugenende machten der duisternis zijn hard; vandaar dat zij ook het menselijke hart dat met hen verbonden is, ongevoelig maken en voor God onbestuurbaar doen zijn. Wie het niet de moeite waard vindt om God te erkennen, wordt dikwijls prijsgegeven aan de nietswaardige gedachten van het occultisme. Dit gold ook voor de afgodendienaars in de woestijn, die zich tegen de Heilige Geest verzetten, toen zij een kalf maakten en een offerande aan deze afgod brachten en zich verlustigden over de werken van hun eigen handen.

 

Efeziërs 4:19 


Zij hebben zich immers in hun verdoving overgegeven aan de losbandigheid om gretig winst te slaan uit allerlei onreinheid.

Door het leven buiten God is de geest van de heidenen verdoofd, dit wil zeggen dat hun geweten zedelijk is afgestompt, dus niet meer reageert. Door zijn verduisterd denken straft de mens zichzelf, zodat hij moreel gevoelloos wordt. Hij geeft zichzelf dus over aan allerlei ongebondenheden. Deze uitspraak van de apostel wijst er wel op, hoe we Romeinen 1:24 moeten verklaren. Daar staat immers dat God de heidenen heeft overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam wordt onteerd. God moet de van Hem vervreemde mens met zijn verstokt hart loslaten. De mens die de duisternis liever heeft dan het licht, zal de zonde opzoeken en zich overgeven aan de satan. Zijn verdoving wijst letterlijk op een situatie waarin hij geen pijn meer gevoelt. In zo'n schemertoestand is hij een prooi van allerlei lustgeesten, die hem opjagen tot ontuchtigheden.

De onreinheid wordt hier verbonden met de hebzucht. Dit samengaan merken we ook in hoofdstuk 5:3 waar staat: 'Maar van hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht mag onder u zelfs geen sprake zijn'. Ook in Colossenzen 3:5 zien we dezelfde combinaties: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht. Om toch nog iets uit het leven te halen - winst te maken - rest de mens buiten God nog het povere genot van zijn ongebonden lusten, dus de bevrediging van zijn hartstochten. Maar ook kan bedoeld worden dat bij de heidenen en bij de afgevallen christenvolken het bedrijven van onreinheid allerwegen tot een bron van inkomsten wordt gemaakt. Wat God in zijn genade binnen het huwelijk schonk als een heilig goed, werd door de hetero- en homosexuele tempelprostitutie, of wordt tegenwoordig door de exploitanten van sexclubs en sexshops tot een handelsobject, waarmee grove winsten worden behaald.

Wanneer de wetten van God losgelaten worden, kan men de afschuwelijkste zinnelijkheden en laagheden verwachten, zelfs van onnatuurlijke en monsterachtige zonden. In zijn pastorale brief aan Timótheüs merkt de apostel op, dat de wortel van alle kwaad, de geldzucht is (1 Tim. 6:10). Door de begeerte naar geld wordt het schone, het heilige, het religieuze, het sexuele tot een geldgewin gemaakt. De ware christen zal evenwel terugkeren tot de eenvoud van Gods scheppingswetten, die gericht zijn op het goede, het welgevallige en het volkomene. Wij merken tenslotte op, dat ook buiten de geldzucht de onreinheid welig tiert en vele christenen in dit opzicht een zware strijd hebben te voeren, al zou het alleen maar zijn om hun gedachtenleven zuiver te houden.

 

Efeziërs 4:20,21a 


Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen. Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen,

De levenswijze der heidenen werd in de vorige twee verzen als volgt door de apostel getypeerd: ijdelheid van denken, verduistering van het verstand, vervreemd van het leven Gods, onwetendheid aangaande God, blind naar de innerlijke mens, zedelijke afstomping of verdoving, losbandigheid, onreinheid en hebzucht.

Na bovenstaande beschrijving van de mens buiten God en Christus die door het rijk der duisternis bestuurd wordt, spreekt Paulus nu de gelovigen aan met de woorden: 'Maar gij geheel anders'. Jullie hebben Christus leren kennen als vergever van zonden, als verlosser en bevrijder en doper met de Heilige Geest. Jullie hebben het evangelie van het Koninkrijk Gods aanvaard door mijn onderwijs. Drie jaar lang heb ik nacht en dag niet opgehouden onder tranen u terecht te wijzen. Ik heb met u gesproken over het erfdeel onder alle geheiligden (Hand. 19:8; 20:31,32).

De vertaling Brouwer luidt: 'Maar wat gij van de Christus hebt leren kennen, is geheel anders'. De kuise levenswandel, de innerlijke harmonie, de vrede des harten, de ontspannenheid en de blijdschap konden de heidense filosofieën niet schenken, maar alleen de Heer. Paulus had hun de volle waarheid gepredikt en daarin was ook begrepen dat zij met hun oude leven radicaal moesten breken. Deze christenen hadden in een door en door afgodische stad de tegenstellingen gezien tussen God en de satan, tussen licht en duisternis, tussen waarheid en leugen, tussen een heilige en een onreine levenswandel. Tegenover het heidense mensbeeld plaatste de apostel het christelijke. Dit heeft de volmaakt geestelijke mens tot ideaal en deze wordt belichaamd in Jezus Christus en letterlijk uitgedrukt in de woorden: 'Gij hebt Christus geleerd'. De persoon van Christus kan niet gescheiden worden van zijn evangelie. Hij is het boek, de les, de weg en de handeling. Het is daarom duidelijk dat de evangelieprediking ten nauwste moet aansluiten bij hetgeen onze Heer verkondigde. Wat HIJ was begonnen te doen en te leren, moeten zijn volgelingen voortzetten.

 

Efeziërs 4:21b,22 


gelijk dit de waarheid is in Jezus, dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten,

De waarheid zoals deze in Jezus, de Zoon des mensen werd geopenbaard, is dat er een geheel nieuwe mensheid is ontstaan, waarin Christus de eerste is en van wie Hij het hoofd is. Jezus sprak: 'Ik ben de waarheid' en de apostel haakte hierop in, toen hij in het vorige vers schreef. 'Gij hebt Christus geleerd', dat is: gij hebt de waarheid leren kennen. In hun vroegere natuurlijke leven werden zijn lezers misleid in hun begeerten, en hun wandel werd daardoor zodanig, dat zij te gronde of ten verderve gingen. Zo was het immers ook met Eva gegaan, toen de slang haar begeerte opwekte. Wie eenmaal op de verkeerde weg zit, gaat als een blinde zijn ondergang tegemoet. Zondige begeerten beloven de mens geluk, maar maken hem ongelukkig en storten hem in de ellende. De geest der duisternis die voor zijn bekering in de gelovige werkzaam was, misbruikte en verwoestte zijn leven.

Paulus duidt nu deze voorbij gegane existentie van de christen aan met de uitdrukking: de oude mens. Hij bedoelt daarmee de mens die geleid en gebruikt wordt door de demonen. De nieuwe mens ontstaat wanneer er een 'worsteling' plaatsgrijpt en de onreine geesten worden uitgeworpen of weerstaan (6:12). Dan wordt de mens vrij en kan hij vernieuwd worden. Hij leent zijn lichaam dan niet meer uit aan de boze, maar ontzegt deze de toegang tot zijn Ievenshuis. De apostel noemt dit breken met de oude manier van leven of liever van geleefd worden: het afleggen van de oude mens. Dit beeld roept de gedachte op aan een mens die zich ontdoet van een vuil kledingstuk. Dit hoort niet bij hem en hij wil er vanaf. De mens die vroeger in allerlei onreinheden leefde. breekt met deze ondeugden en neemt geen contact meer op met de lustgeesten. Hij is hiermee een andere of nieuwe mens geworden. Het oude is dan voorbij en alles is nieuw geworden. De slechte gewoonten en neigingen moeten dus eerst veranderen, voordat er een vernieuwing van levenswijze komt. Deze metamorfose zal altijd worden waargenomen bij hen die het evangelie van Jezus Christus hebben aangenomen. Zij veranderen en worden 'geheel anders': de onreine man gaat een heilig leven leiden, de alcoholist laat zijn glas staan, de dief steelt niet langer, de roddelaar vertelt alleen positieve dingen van zijn naaste.

De oude mens afleggen betekent ophouden de oude mens te zijn. Bij de Grieken gebruikte men het werkwoord afleggen, wanneer men bedoelde dat iemand ergens mee ophield. Het afleggen van de soldaat betekende dat hij de krijgsdienst verliet en het afleggen van de toeschouwer hield in dat deze de tribune verliet en niet langer toekeek. Het 'aandoen' werd op soortgelijke wijze gebruikt. Wie wijsgeer werd, trok de wijsgeer aan.

 

Efeziërs 4:23,24 


dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe mens aandoet, die naar de wil van God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid.

Het afleggen van de oude mens correspondeert met het aandoen van de nieuwe. De vernieuwde mens is de nieuwe schepping van God die aan zijn ideeën en idealen beantwoordt, dus de wedergeboren mens, de 'geheel andere'. Hij staat niet meer onder leiding van de geest, die nog werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid maar onder leiding van de Heilige Geest. De sluier over het denken, de verduistering van het verstand, wordt weggenomen en de Heilige Geest verlicht of vernieuwt de innerlijke mens. De belofte wordt vervuld, dat de Here der heerscharen 'op deze berg de sluier zal vernietigen, die alle natiën omsluiert, en de bedekking, waarmee alle volken bedekt zijn' (Jes. 25:7). In plaats van een boze geest inspireert nu de Heilige Geest. Voor Jood en heiden geldt, dat 'telkens wanneer iemand zich tot de Here bekeerd heeft, de bedekking wordt weggenomen' (2 Cor. 3:16). Dit geschiedt uiteraard niet automatisch, maar door het levende en blijvende of onveranderlijke woord van God. Het geestelijk inzicht wordt dan vernieuwd of verjongd. Het denken was afgestompt en de ingeschapen wet van God werkte bij het ouder worden steeds minder. De god dezer eeuw sloeg de overleggingen geleidelijk met blindheid (2 Cor. 4:4), dit wil zeggen dat het verstand verduisterd was, want dit hield zich alleen bezig met de dingen die zintuiglijk waarneembaar waren, omdat kennis van het Koninkrijk der hemelen ontbrak. Bij de wedergeboorte wordt evenwel het denken weer verjongd of fris. De christen leert de dingen zien zoals ze werkelijk zijn. Hij leert immers de onzienlijke wereld kennen en de geesten onderscheiden. Vanuit deze nieuwe hemelse visie ontstaat de nieuwe mens die geheel anders dan vroeger leeft. Deze verjongingskuur is een voortschrijdend proces, evenals trouwens het 'ten verderve gaan' in het vorige vers.

De beschuldiging der Joden dat Jezus, de Nazoreeër, 'de zeden zal veranderen' is waar. In de ogen van de godsdienstige leiders is dit het ergste wat kan gebeuren. Zij willen immers geen verandering, want dan zou ook hun levenswijze zo moeten worden, dat de geestelijke mens te voorschijn zou kunnen treden. De vroegere levensmethoden zijn altijd verkeerd, want ze zijn of geïnspireerd door de armelijke wereldgeesten met hun inzettingen, of door de demonen met hun wetteloze en ontbindende werkingen. Het worden als een kind heeft bij de aanvang zijn betekenis, maar op het worden als een zoon wacht de zuchtende schepping.

Let erop dat de nieuwe mens niet in passieve zin door God wordt aangedaan, maar wij hebben hier te maken met een gebod: wij moeten de nieuwe mens aandoen, zoals men in de natuurlijke wereld een kledingstuk aantrekt. Zoals een kind bij het opgroeien ijverig bezig moet zijn om kennis en kundigheden te verzamelen om een bruikbare zoon te worden, zo moet ook het kind van God streven naar de charismatische gaven om een geestelijk mens te worden.

Het woordje 'nieuw' heeft in de bijbel een dynamische klank: geen nieuwe lap op een oud kleed zetten, geen nieuwe wijn in oude zakken doen. Wij spreken in nieuwe tongen en de Heer zei: een nieuw gebod geef Ik u. Wij worden hervormd door de vernieuwing van ons denken. Daarom wordt de mens ook niet in passieve toestand gedoopt, maar hij laat zich dopen. In Romeinen 13:14 schrijft de apostel: 'Bekleedt u met de Heer Jezus Christus' (Leidse vert.).

De nieuwe mens is niet lijdelijk naar Gods beeld herschapen, maar omdat hij zich bezighoudt met de woorden Gods. Het beeld van God of van Christus wordt zo in een mensenleven zichtbaar. Hij gaat leven naar de wetten van God, die van binnenuit in hem functioneren. God schrijft dan door de Heilige Geest zijn wetten in zijn denken en in zijn innerlijke mens. De ingeschapen wet was bij het 'ten verderve gaan' immers verloren gegaan, maar nu wordt hij een rechtvaardige en een heilige, afgezonderd van het kwaad en hersteld in de dienst van God.

De apostel benadert de heiligmaking, de ware rechtvaardigheid en heiligheid door aan zijn lezers de verborgen dingen van de genade Gods te openbaren. Hij vormt hun gedachtenleven, zodat hun geloof wordt opgebouwd en zich richt op de persoon van Christus als ontmoetingspunt van alle gedachtengangen. Paulus wijst ook ons erop dat er niets levenlozer is dan alleen een theorie over het leven te hebben, en dat er niets beters is dan een gezond geestelijk leven waar een sterke en krachtige leer aan ten grondslag ligt.

 

Efeziërs 4:25 


Legt daarom de leugen af en spreekt waarheid, ieder met zijn naaste, omdat wij leden zijn van elkander.

Om het doel van de nieuwe mens te bereiken, moeten wij niet alleen breken met de ongerechtigheid maar ook met de leugen. Onwaarheid en dwaling zijn even gevaarlijk en werken even remmend op het nieuwe leven als de zonde. Laten wij daarom alléén de waarheid spreken in de geestelijke en de natuurlijke sfeer, opdat wij elkaar opbouwen en niet verkeerd beïnvloeden, want wij horen bij elkaar als leden van één lichaam. Zo houdt de dwaling het herstel tegen, want zij komt voort uit inspiratie van wetteloze geesten, die beletten dat de christen helder denkt.

Zo zullen de Israël-theorie, de erfzondeleer en de uitverkiezingdwaling verhinderen, dat de christen zich verheft. Maar ook een verkeerd inzicht in de wijze waarop God de mens genezen wil, kan door gebrek aan ware kennis van het Koninkrijk der hemelen een averechts resultaat bewerken. Leugen en dwaling wekken in een gemeente altijd spanningen, toorn en onvrede op, daar zij door hen die de waarheid liefhebben, niet geaccepteerd kunnen worden. Het is van groot belang dat door de rechte prediking de leden van het lichaam van Christus aan het bedrog van de boze worden onttrokken.

Het woordje 'afleggen' werd reeds besproken bij vers 22 maar wordt nu nader gepreciseerd in enkele voorbeelden. Jezus heeft van de waarheid getuigd en geen bedrog was in zijn mond. Daarom geldt ook voor de gemeente: 'Dit moet gij doen: spreekt waarheid onder elkander' (Zach. 8:16) met de motivering: omdat gij één lichaam vormt. Het beeld dat wij nu vanwege enkele waarschuwingen van diverse gemeenteleden krijgen, is niet bepaald verheffend: liegen, toornen, stelen en vuile taal (25-29). De gemeenten uit de heidenen waren niet eensklaps veranderd, want het afleggen van de oude mens is een proces. Dit geeft ook ons moed om niet depressief te worden.

Er is een leugen in de onzienlijke wereld, de valse leer, en er is een leugen in de natuurlijke wereld. Hieronder kan men dan ook het kwaadspreken, het roddelen en het lasteren rangschikken. Niet voor niets sprak Jezus: 'Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen' (Matth. 18:15). Dit houdt in dat wij dus niet eerst met anderen over zijn zonden mogen spreken. In 1 Johannes 5:16 is er zelfs sprake van: 'Als iemand zijn broeder ziet zondigen' wat betekent, dat men zeker niet op geruchten mag afgaan. Wel een bewijs hoe waarachtig een christen moet zijn en hoe voor hem geldt: 'Spreekt in uw harten (tot God) op uw leger, en zwijgt' (Ps. 4:5), want eer is teer! Roddelen en lasteren zijn tekenen van een zwakke en gebonden geest. De profeet zou zeggen: 'Niet één doet zo, die voldoende geest bezit' (Mal. 2:15).

Het is evenwel niet nodig altijd de waarheid te zeggen, want men kan er iemand mee kwetsen en beledigen zonder hem op te bouwen! Een leugen is de uiting bij het spreken of bij het handelen die niet overeenstemt met de zintuiglijke waarneming. De heidenen tilden aan deze zonde niet zwaar, zoals men dit ook in onze moderne maatschappij niet doet. Het kenmerk van Gods kinderen is evenwel dat zij niet liegen (Jes. 63:8 St. Vert.). De duivel is de oorsprong van de leugen en God is de bron van de waarheid. Vandaar dat de bijbel uitdrukkelijk het liegen verbiedt. Wat de noodleugen betreft, moet deze afgewezen worden. Jezus sprak tot zijn volgelingen, dat het hun in moeilijke uren zou gegeven worden, wat zij spreken zouden, 'want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws Vaders (die der waarheid), die in u spreekt' (Matth. 10: 19,20).

De nieuwe mens is geschapen in waarachtige gerechtigheid (vers 24). Wat de gemeente betreft, als het oog de voet beliegt, valt de mens in de gracht. De toevoeging 'want gij zijt elkanders leden' is natuurlijk niet bedoeld als vrijbrief om het minder nauw met de waarheid te nemen ten opzichte van ongelovigen. Hier is evenwel sprake van een wederzijdse plicht, welke het ene lid aan het andere verschuldigd is.

 

Efeziërs 4:26,27 


Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet: de zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan; en geeft de duivel geen voet.

De oorzaak van de toorn is, dat de mens in zijn ziel gekwetst wordt. Hij verzet zich tegen deze prikkels en zijn geest gaat zich verheffen en richt zich op. Het wordt dan moeilijk om de toornende geest door de wil tot zelfbeheersing, in bedwang te houden, want de boze geesten trachten van deze omstandigheid gebruik te maken om de mens te beïnvloeden tot wetteloze activiteiten. Wanneer een gebonden mens toornig wordt, zal de macht altijd zijn spel meespelen en zo'n persoon ergert zich en wordt agressief Dan begint hij te schreeuwen, te slaan, te vloeken en met handen en voeten te werken. De rechte toorn van de christen mag zich alleen maar richten op de aanstokers van het kwaad, namelijk de boze geesten in de hemelse gewesten. Wie evenwel niet wettig strijdt, komt tot zondige daden, want hij is dan geneigd om kwaad met kwaad te vergelden, of misschien nog erger vanwege de redeloosheid die hem overweldigd heeft. Men moet daarom in deze situatie zijn geest niet te lang verheffen, want toorn is een gevaarlijke toestand. De duivel kan zich gemakkelijk toegang verschaffen en men wordt dan geheel uit zijn evenwicht gebracht. Vooral in de nacht is er weinig verweer, daar de aandacht van de geest dan niet gevraagd wordt voor de natuurlijke bezigheden.

Het is goed om elke toorn en drift ten opzichte van de medemens uit het hart weg te doen en de rust te laten terugkeren, omdat het verweer en de waakzaamheid in de nacht minder zijn. Bovendien slaapt de mens die door toorn opgejaagd wordt, moeilijk in, want om te gaan slapen is innerlijke rust nodig. Een mens die geheel vrij is, laat bij zijn toorn wel zijn gezag gelden, maar de boze geesten kunnen hem niet zo gemakkelijk pakken.

Merk op dat de apostel hier waarschuwt om de duivel geen vrij spel te geven. Hij citeert hier Psalm 4:5a, waar staat: 'Weest toornig, maar zondigt niet'. Dit wekt bij hem niet de gedachte op om zichzelf de schuld te geven en de drang tot het kwade in eigen hart te bestrijden, maar wel om de satan tegemoet te treden in de naam des Heren. Paulus heeft het hier over de invloed van de driftmachten in het leven van een mens, want een toornig mens staat open om het beeld van de duivel gelijkvormig te worden: de vlammende ogen, het bleke gelaat, de vertrokken mond en de saamgebalde vuisten ontsteken de tong tot een vuur, als iets dat het gehele lichaam bezoedelt, en het rad der geboorte - dat is de levensloop van de mens - in vlam zet, terwijl zo'n persoon zelf in vlam gezet wordt door de hel! (Jac. 3:6).

Zelfbeheersing is een vrucht van de Heilige Geest (Gal. 5:22). Het afleggen van de oude mens bestaat in dit verband hierin, dat de christen iedere opwelling van drift door de kracht van de Geest Gods weet te weerstaan. Geïrriteerde en driftige personen bederven altijd in hun gezin of in een gezelschap de goede sfeer. Zij missen 'de wacht voor hun lippen en behoeden niet de deuren van hun mond'. In Genesis 4:7 lezen we, dat de duivel als een belager aan de deur ligt, en dat zijn begeerte naar de mens uitgaat. Daarom is het onze verantwoordelijkheid om de driftmachten buiten de deur van ons levenshuis te houden en die niet op een kier open te zetten, zodat de boze zijn voet ertussen kan zetten. Men opent zijn hart door naar zijn leugens te luisteren en op zijn verleidingen in te gaan, of doordat men overweldigd wordt door de pressie die hij uitoefent. Wij hebben onderscheiding der geesten nodig en kennis van het Woord Gods om de boze geesten op te merken en te weten waar het op aan komt. Dit is zeker, dat de gedachten die de boze inspireert nooit zijn gericht op het herstel van de mens noch op zijn ontwikkeling tot volkomenheid. Ze zijn altijd negatief.

 

Efeziërs 4:28 


Wie een dief was stele niet meer maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat bij iets kan mededelen aan de behoeftige.

Eerst werd gezegd: 'Legt de leugen af', waaronder ook de dwaalleer en daarna werd gewaarschuwd tegen de geïrriteerdheid en de toorn, het veel voorkomende kwaad onder christenen. Nu volgt de breuk met de ongerechtigheid. De apostel geeft hiervan twee voorbeelden: een van de daad en een van het woord.

Let erop dat de voormalige dief, die door stelen gewend was in zijn levensonderhoud te voorzien, niet alleen met zijn vroegere praktijken moet kappen en er mee ophouden, maar hij moet ook gaan werken voor zijn brood. De apostel zegt niet: ga maar uit het geloof leven, wacht tot je van iemand brood krijgt, maar span je in, dat is doe je best om productieve arbeid te verrichten en bijvoorbeeld geen sigarenzaak of slijterij te beginnen. Dan kun je in eigen behoefte voorzien en ben je ook in staat nog wat aan een ander te schenken, en wel in het bijzonder aan hem die in nood is. Weldadigheid is een noodzakelijke, christelijke deugd, want 'wie zich over de arme ontfermt, leent de Here; Hij zal hem zijn weldaad vergelden' (Spr. 19:17). Onze Heer sprak tot de barmhartige en milde schenkers: 'Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan' (Matth. 25:40).

Het gaat in de natuurlijke wereld zoals in de geestelijke. Een kind ontvangt zijn levensonderhoud zonder arbeid. Zo krijgt een kind van God zijn eerste levenstoerusting ook uit genade, zoals vergeving van zonde, rechtvaardigmaking en de doop in de Heilige Geest. Groeit hij verder, dan zal hij moeten ijveren naar de geestelijke begaafdheden om medearbeider van God te worden en te werken in zijn wijngaard, waarmee hij zich een loon of schatten in de hemelse gewesten verzamelt. Hij kan van deze rijkdom ook nog weggeven. Hij behoort dan immers tot de uitdelers van de menigerlei genade Gods.

In het natuurlijke leven wordt van de volwassen christen ook verwacht dat hij nuttige arbeid verricht op het niveau waarvoor hij is opgeleid. Hij zal het loon dat hij verdient ook blijmoedig meedelen aan de nooddruftigen en mede voorzien in de natuurlijke behoefte van de gemeente waartoe hij behoort. Daarom zegt de apostel: 'Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten' (2 Thess. 3: 10). Aan de andere kant hebben zij die werken, onder wie ook full-time evangelisten, voorgangers, zendelingen of zij die op een kantoor werken waar geestelijke arbeid wordt verricht ten behoeve van het Koninkrijk Gods, recht op een normaal loon.

In tegenstelling tot de heidense maatschappij en ook tot onze huidige samenleving, hebben de christelijke gemeenschappen vanaf het begin eerbied gehad voor de arbeid. Het oudtestamentische levensprincipe dat zich uiteraard veel met de natuurlijke dingen bezighield, wordt door de apostel aan zijn heidense bekeerlingen aanbevolen. Zo moest elke rabbi een handwerk leren om de gemeenschap niet tot last te zijn. Denk ook aan Paulus die het tentenmakersvak bleef uitoefenen (Hand. 18:3). Paulus sprak tot de oudsten van de gemeente te Efeze: 'Zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien' (Hand. 20:34). Hij verrichtte zelfs 'zware handenarbeid' (1 Cor. 4:12).

De bekeerde heidenen moesten 'er een eer in stellen ... eigen zaken te behartigen en met hun handen te werken' (1 Thess. 4: 11). Vele christenen uit de heidenen hadden moeite om zich bij dit levenspatroon aan te passen. Aan hen schreef de apostel: 'Maar met moeite en inspanning werkten wij dag en nacht, om niemand van u lastig te vallen; niet, dat wij er geen bevoegdheid toe hebben, maar om ons u tot een voorbeeld ter navolging te stellen... Wij horen namelijk, dat sommigen onder u zich ongeregeld gedragen, door geen werk te verrichten, maar bezig te zijn met wat geen werk is' (2 Thess. 3:8-12).

 

Efeziërs 4:29 


Geen liederlijk woord kome uit uw mond maar als gij een goed woord hebt, tot opbouw, waar dit nuttig is, opdat zij, die het boren, genade ontvangen.

Ons spreken openbaart wat er in ons hart aanwezig is. Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens onrein - want dit behoort tot de zienlijke wereld - maar wat de mond uitkomt - wat uit het hart of de onzienlijke wereld komt - dat maakt de mens onrein (Matth. 15:17,18). Liederlijke of letterlijk corrupte woorden en vuile taal worden geïnspireerd door onreine, wetteloze geesten, want ze stemmen niet overeen met de gedachten en verordeningen van God, de Schepper.

De apostel keert zich hier tegen de grove losbandigheid in de taal der oudheid, die zelfs door de religie werd gestimuleerd. Hij verwerpt het sexuele leven niet, maar acht obscene taal verwerpelijk. Jezus sprak dat wij van elk ijdel, dus ook onrein woord, rekenschap zullen moeten afleggen op de dag des oordeels (Matth. 12:36). De broeder des Heren schreef over 'de zonde der tong' (Jac. 3:1-12).

In onze moderne, decadente maatschappij is het al niet beter dan in de antieke wereld. Wanneer tijdens een werkpauze mannen bij elkaar staan en er plotseling een lachsalvo opstijgt, kan men er zeker van zijn dat er een 'schuine' mop werd getapt. De psalmist zou in verband met de onreine taal zeggen: 'Hun keel is een open graf (Ps. 5: 10). De christen moet zich innerlijk verre houden van onzedelijke gesprekken, die de verdorvenheid van het hart openbaren.

Een goed woord komt wél overeen met Gods wetten en bouwt dan ook de mens in zijn geloof op. Het vertroost, bemoedigt, versterkt en brengt de genade Gods dichter bij de medemens. Ieder christen moet bovendien opletten waar en wanneer hij spreekt. Indien het geen nuttig effect heeft, kan hij beter zwijgen. Anders geven zijn woorden maar aanleiding tot twisten en discussies, tot uitbarsting van geïrriteerdheid, toorn of geweld. Onze gesprekken moeten de bedoeling hebben dat er iets goeds te voorschijn komt. Men behoeft niet altijd te getuigen en vooral niet als men bemerkt, dat men tegen boze geesten spreekt en de aangesproken persoon dan verkeerd reageert. Het woord van de christen moet stichten en zelfs dan moet hij er karig mee zijn. Het moet 'genade' blijven en geen last opleggen: 'Uw spreken zij te allen tijde áángenaam' (Col. 4:6).

 

Efeziërs 4:30 


En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing.

Door gehoor te geven aan leugenmachten of toe te geven aan zondemachten, dringen wij de Heilige Geest in ons leven terug. Hij kan dan zijn wezen en zijn kracht niet meer in ons openbaren. Dit bezorgt Hem droefheid of pijn, want geesten zijn altijd actief. Toen Jezus op het punt stond een legioen boze geesten naar de afgrond te zenden en ze zo werkeloos en krachteloos te maken, riep de aanvoerder uit: 'Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt' (Marc. 5:7). Wanneer de Heilige Geest teruggedrongen wordt en Hij zijn gaven en krachten niet meer ontplooien kan, trekt Hij Zich bedroefd terug, want Hij is geen geweldenaar.

De uitdrukking loopt parallel met Jesaja 63:10, waar staat: 'Zij bedroefden zijn Heilige Geest'. Dit wijst erop dat deze Geest een persoonlijke macht is. Onpersoonlijke machten kan men niet bedroeven. Trouwens, alle geesten zijn persoonlijkheden. Het voegwoord 'en' waarmee de zin aanvangt, wijst op het voorafgaande: men bedroeft of krenkt (zoals sommigen vertalen) de Heilige Geest met leugenachtige en vuile taal. Deze zonden staan wel aanwijsbaar tegenover de heiligheid en zuiverheid des Heren, maar ook de verschijnselen in vers 31 genoemd zijn kwetsend voor de inwonende Geest.

Door de doop met de Heilige Geest heeft God zijn zegel op de christen gedrukt. Dit is het bewijs dat hij God toebehoort. In Johannes 6:27 staat: 'Want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt'. Jezus was dus gedoopt met de Heilige Geest en deze doop was het bewijs van het eigendomsrecht van God. Zo is het ook met ons. Er is sprake van een 'volk, Gode ten eigendom'. Wat de gelovige betreft, is de Heilige Geest 'het onderpand van onze erfenis'. Een zegel heeft namelijk twee waarden, één voor de bezitter en één voor de ontvanger. Aan Gods zijde berust het eigendomsrecht en aan de menselijke kant het recht om de erfenis in bezit te nemen. Deze erfenis houdt 'de verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft' in (1:14). Deze verlossing is uit de macht of de overheersing van de boze en het is tevens het beginsel van de volle wasdom. Er komt een dag of een tijdperk, dat deze verlossing naar geest, ziel en lichaam geheel in de zonen Gods is gerealiseerd.

 

Efeziërs 4:31 


Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek wordé uit uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid.

Het is alsof de apostel even pauzeert en nu alle verschijnselen die de Heilige Geest verder nog door een negatieve levenswijze bedroeven kunnen, opsomt. Hij wil dat 'alle' uitingen van boze geesten, vooral die door temperament en tong naar buiten komen, overwonnen worden. Het geheim van een ongestoorde vrede in een gemeente, in een gezin of in eigen hart, is immers een leven van liefde en van onderlinge verdraagzaamheid. Wij behoren ons te reinigen van alle besmettingen des geestes. Bitterheid, gramschap en toorn wijzen op een gesteldheid van de inwendige mens, die onder pressie van de boze staat. Bitterheid is een negatieve gemoedsgesteldheid welke voortspruit uit een gegriefd of beledigd zijn. Omdat men de oorzaken ervan niet in het licht brengt, wordt de verbittering meestal indirect openbaar. Er ontstaat een zekere stugheid en afkeer ten opzichte van een broeder of zuster in de gemeente.

Gramschap getuigt van innerlijke wrevel, die men niet meer door zelfbeheersing weet uit te bannen. Zij bewerkt een permanent mishagen ten opzichte van een persoon. De toorn is de explosie van de bitterheid en van de gramschap in de natuurlijke wereld. Dan volgt de zonde der tong, die een wereld wordt van ongerechtigheid, die een onberekenbaar kwaad is en vol van dodelijk venijn (Jac. 3:6,8).

Bij getier en gevloek denken we aan grote woorden, luide bedreigingen en vervloekingen. De Statenvertaling heeft 'geroep en lastering'. Geschreeuw en gesmaal brengen de gesteldheid van de inwendige mens in de zichtbare wereld. Noch deze toestand der ziel noch haar uitingen mogen onder ons voorkomen. Het is ondenkbaar dat mensen onder leiding van de Heilige Geest, ruzie met elkaar maken.

Tenslotte brengt de apostel alle werken van de boze samen onder de overkoepelende noemer: kwaadaardigheid of liever kwaad. Verbinding met de slechte geestenwereld leidt tot iedere vorm van boosheid. Deze moet uit de gemeente gebannen of geweerd worden, een synoniem voor het meermalen gebruikte werkwoord 'afleggen' (4:22,25 en Col. 3:9). De leden der gemeente mogen niet meer terug naar een vorige toestand, waarvan Paulus schreef 'vervuld van...boosheid (Rom. 1:29).

 

Efeziërs 4:32 


Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft.

De gewone houding tegenover de broeder en de zuster is als die van vrienden, die elkaar liefhebben, mild en hartelijk voor elkaar zijn, en die ontspannen met elkaar omgaan. Is er een in moeilijkheden, dan tone men zich barmhartig, als iemand die meeleeft en meevoelt en die tracht te troosten en op te beuren. Is er iemand die een ander verkeerd bejegent, dan moet men ook tegen hem vergevingsgezind zijn en niet blijven wrokken. Wij moeten steeds het voorbeeld van God voor ogen houden, die zijn Zoon voor ons gaf om ons de zonden te vergeven, toen wij nog zondaars waren.

Wij zullen voortdurend de bede in gedachtenis moeten houden: 'Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren'. Mensen die niet geprikkeld zijn, niet licht geraakt of gemakkelijk gekwetst worden, hebben minder moeite een ander te vergeven. Men is immers geprikkeld, gauw gekwetst en licht geraakt, omdat het gevoel niet werkt naar de wetten Gods, maar beïnvloed wordt door boze machten, die overgevoeligheid of allergie van het zieleleven veroorzaken.

De wonderbare snelle uitbreiding van het christendom in de eerste eeuwen van onze christelijke jaartelling is te danken aan de daadwerkelijke levensvernieuwing die men overal bij de gelovigen waarnam. In de verdorven en ondergaande cultuur van het grote Romeinse rijk kwamen plotseling mensen te voorschijn, die een geheel nieuwe schepping bleken te zijn. In het verbasteringsproces van de kerk in alle eeuwen leek het alsof dit vernieuwingsproces weer door ouderdomsverschijnselen verdween. Wij houden ons evenwel aan de belofte dat juist in de eindtijd de waarachtige gerechtigheid en heiligheid van de herschapen mens tot volle ontwikkeling zullen komen (vers 24). Daarom zullen wij ons steeds meer moeten oriënteren op de leer van de apostelen en profeten, waarop de gemeente van Jezus als woonstede Gods in de geestelijke wereld is gebouwd.

 
vorige pagina terug volgende pagina