Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Jacobus
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 5


 

Jacobus  
5:1


Welaan dan, gij rijken, weent en maakt misbaar over de rampen, die u zullen overkomen.

Opnieuw begint Jacobus met zijn 'welaan', een wijze van spreken om de aandacht te vragen en dat hier kan betekenen: let eens op. Onder de broeders zijn mannen wier wandel niet overeenkomt met de gedachten Gods. Reeds had de broeder des Heren de verdeelden van hart aangesproken, mensen die wel hoorden, maar niet deden. Ook vermaande hij de broeders die hun tong niet in bedwang konden houden, die onwijs handelden, die door hun begeerten werden misleid, die elkander veroordeelden en beschimpten vanwege het wel of niet onderhouden van voorschriften uit het oude verbond, en hen die lichtvaardig over eigen leven dachten te kunnen beschikken. Al deze mensen hadden zich wel bekeerd en wisten zich gerechtvaardigd door het bloed van jezus Christus, maar hadden hun oude manier van leven nog niet afgelegd: ze waren niet verlost en vernieuwd in hun denken. In hun dagelijks leven zetten zij hun oude praktijken op dezelfde voet voort.

Nu spreekt Jacobus de rijken aan die zich bij de christenen hadden aangesloten. Ook dezen moeten in hun denken veranderen. Evenals Paulus aan de voormalige heidenen, zou Jacobus hier aan deze joodse christenen kunnen schrijven: 'En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus' (1 Cor. 3:1).

Vanaf de tijd dat de Israëlieten het land Kanaän in bezit namen, was het Gods bedoeling nooit geweest dat er armen en rijken onder zijn volk zouden zijn, en zeker niet dat de rijken zich boven hun broeders zouden verheffen, hen zouden uitbuiten en vernederen. Het land werd gelijk op verdeeld en in het jubeljaar kon ieder zijn erfdeel, dat hij misschien had moeten verkopen of verpanden, weer terugeisen.

Altijd had de Heer moeilijkheden gehad met de rijken, die akker aan akker wilden trekken, totdat er geen plaats en geen ruimte voor de armen overbleef (Jes. 5:8). Ook door de profeten werd vanwege dat soort zonde het oordeel aangezegd. Amos, de gewone schapenfokker uit Tekoa, profeteerde het gericht over de rijken, die wel zo 'vroom' waren niet op nieuwe-maansdagen of op sabbatten te werken, maar die de armen bedrogen door bij de handel de inhoudsmaten te verkleinen, of de gewichten waarmee ze het aan hun betaalde geld wogen, te vergroten, en die valse weegschalen gebruikten om het bestaan van de armen en weerlozen te ondermijnen (Amos 8:4-6, zie ook 2:6, 3:10 en 5:11).

In de evangelién lezen wij dat ook jezus de rijke, godsdienstige leiders van het volk, op hun ongerechtigheden wees. Hij verweet hun dat zij de huizen der weduwen opaten, hoewel zij 'vroom' baden en de dille, munt en komijn, vertienden (Matth. 23:23). Ook sprak Hij: 'Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds. Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren' (Luc. 6:24, 25). De Meester constateerde dat deze rijken het voornaamste van de wet, het oordeel, de barmhartigheid en de trouw nalieten. Zij scheidden dus het goede niet van het kwade (het oordeel), en deden niet wat de wet bedoelde, zij waren dus niet trouw aan de voorschriften die God gegeven had, hoewel zij zich erop beroemden kinderen van Abraham te zijn.

Wanneer de rijken Jezus aannamen, was het voor hen heel moeilijk om hun oude manier van leven, ook ten opzichte van hun medebroeders, grondig te herzien. Was het misschien daarom, dat de Heer aan de rijke jongeling vroeg om alles te verkopen wat hij bezat? Deze kon dan op zijn rijkdom geen vertrouwen meer stellen en hij zou ook zijn levenspatroon grondig moeten veranderen. Zo is het ook voor de gefortuneerde zakenman die zich bekeert, moeilijk om zijn manier van leven en van zaken doen te veranderen overeenkomstig de wil van God. Denk alleen eens aan het invullen van het belastingbiljet. Zo'n rijkaard is gewend in zijn verhouding tot de medemens de macht van het geld te laten meespreken, terwijl toch in de gemeente allen broeders zijn, dit wil zeggen: allen geestelijk gelijk. De rijken moeten leren dat zij vanwege hun positie of rijkdom geen aparte eer in de gemeente zullen ontvangen, of dat zij buiten de gemeente, waar wel de verhouding heer en knecht blijft, barmhartigheid, rechtvaardigheid en trouw zullen moeten blijven bewijzen, ook tegenover degenen die tot hen in dienstbetrekking staan.

Wanneer de rijke broeders volharden in hun onbarmhartigheid en hun positie willen blijven ontlenen aan hun rijkdommen waarop ze hun vertrouwen gesteld hebben, zal de uitkomst verschrikkelijk zijn. Jacobus schreef reeds dat er een onbarmhartig oordeel zou zijn over hen die geen barmhartigheid bewezen hebben (2:13). In het oordeel zal hun bezit, waaruit dit dan ook bestaat, hen niet kunnen helpen of behouden. Denk maar aan de geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus. De rijke had de weerloze Lazarus veracht en hem geen barmhartigheid bewezen. In het eindgericht daarentegen roemt de barmhartigheid tegen het oordeel (2:13). In Mattheüs 25:31-46 laat de Heer zien, hoe zwaar het oordeel is dat over de onbarmhartigen zal gaan. Velen zullen dan evenwel gered worden vanwege hun barmhartigheid, want ontferming is een goddelijke karaktertrek.

Het is daarom voor de rijken beter zich niet te verheffen. op hun goed niet hun vertrouwen te vestigen en hun macht niet te laten gelden, maar te denken aan de rampen die over hen zullen komen en te wenen en te jammeren vanwege het eindgericht. wanneer zij prijsgegeven zullen worden aan de afgod die zij dienden, namelijk de mammon. een engel van satan. Nu is er nog tijd hun wandel te veranderen en te gaan leven voor het onzienlijke Koninkrijk Gods.

 

Jacobus  
5:2,3


Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn.

Jacobus richt zich nog steeds tot de rijke joodse christenen, die zich in handel en wandel aan de wereld gelijk stellen. In profetische aanschouwing stelt hij het strafgericht over hen, als reeds voltrokken voor.

Wanneer er staat: 'Uw rijkdom is verrot', betekent dit: zal blijken verrot te zijn, dus geen enkel nut hebben in de dag des oordeels. 'Verrot' is ondeugdelijk, bedorven, aan de ontbinding prijsgegeven. Ook hun klederen, die een deel van de rijkdom uitmaakten en die hun status en aanzien gaven onder de mensen, zullen in het gericht waardeloos blijken te zijn, doordat de motten, beeld van de machten der duisternis, de wol wegvraten. Ook hun goud en zilver zullen blijken geen enkele zekerheid te kunnen verschaffen. In deze beeldspraak noemt Jacobus ze 'verroest', hoewel edele metalen niet kunnen oxyderen. Hij stelt deze roest zelfs voor als een giftige substantie, zoals bijvoorbeeld met kopergroen het geval is. Deze roest, of zoals ook vertaald kan worden: dit vergif. dus de zonde die aan hun rijkdom kleeft, zal tegen hen getuigen in de dag van het oordeel. Het zal oorzaak zijn dat hun leven aan het vuur van de boze machten wordt prijsgegeven, zoals het vlees door vergif ontbonden wordt.

De rijken hebben zich er altijd op toegelegd om schatten te verzamelen op aarde. Daar was hun leven op gericht. Zij blijven ook als christenen zich er nog naar uitstrekken, terwijl ze weten kunnen dat zij in de laatste dagen leven, dat is de periode waarin God bezig is om geestelijke mensen te vormen, aan wie geestelijke rijkdommen zijn beloofd. Dit tijdperk begon met de opstanding van onze Heer en de uitstorting van de Heilige Geest, en eindigt met de wederkomst des Heren. Voor allen die waarlijk geestelijke mensen verlangen te worden, sprak de Heer: 'Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maken en waar dieven inbreken en stelen, maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is, daar zal ook uw hart (inwendige mens) zijn' (Matth. 6 :19-21).

 

Jacobus  
5:4


Zie, het loon, dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Zebaoth.

Jacobus noemt enkele bestanddelen op van het gif der zonde dat aan het kapitaal van deze rijkaards kleeft en waaruit hun onbarmhartigheid blijkt. Het eerste wat hij naar voren brengt, is: zij hebben zich verrijkt door het loon van de arbeider in te houden, of dit niet ten volle te betalen, of door de uitbetaling telkens uit te stellen onder allerlei voorwendsels. Toch gebood de joodse wet uitdrukkelijk dat men het loon van de daggelder vóór zonsondergang moest uitbetalen (Lev. 19:13 en Deut. 24:15). Dit achterstallige loon schreeuwt in de buidels der rijken, waarin het zich ten onrechte bevindt, om wraak, en de verontwaardigde kreten der maaiers dringen door tot de oren van de Here Zebaoth. De Here Zebaoth is de Here der heerscharen, een naam die dikwijls in het Oude Testament voorkwam. De heerlegers zijn op aarde het volk van God en in de onzienlijke wereld zijn zij de heilige engelen. David daagde Goliath uit met de woorden: 'Ik treed u tegemoet in de naam van de Here der heerscharen, de God der slagorden van Israël' (1 Sam. 17:45). Tot Mozes sprak de Heer: 'Ik zal mijn hand op Egypte leggen en mijn legerscharen, mijn volk, de Israélieten, uit het land Egypte leiden' (Ex. 7:4). Bij de ontmoeting van jakob met de engelen Gods, sprak de aartsvader bij Mahanaim: 'Dit is een leger Gods' (Gen. 32:2).

In het nieuwe verbond strijdt de gemeente in de hemelse gewesten (Ef. 6:12) en wordt zij terzijde gestaan door de heilige engelen, want dezen zijn 'allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven' (Hebr. 1:14).

Jezus Christus is de aanvoerder van deze verbonden legers (dus hier ook de Here Zebaoth), zoals wij lezen: 'En de heerscharen die in de hemel zijn (de gemeente), volgden Hem op witte paarden, gehuld in wit en smetteloos fijn linnen' (Openb. 19:14). Hij heeft dus ook het gezag over Michaël, de grote vorst, die het volk Gods terzijde staat (Dan. 12:1 en Openb. 12:7).

De zonen Gods die overwonnen hebben en die met Jezus op zijn troon zitten (Openb. 3:21), zullen als volmaakt rechtvaardigen met Hem de wereld oordelen, waaronder ook een schijnchristendom dat de rijkdommen van deze wereld heeft gezocht en liefgehad (1 Cor. 6:2). In dit oordeel zullen de machten der duisternis vlieden en met hen allen die met hen verbonden zijn, want er staat: 'De aarde en de hemel vluchtten' (Openb. 20:11).

De ongerechtigheid van hen die de armen onderdrukt hebben, zal tegen hen getuigen en de Heer zal tot hen moeten zeggen: 'Gaat weg van Mij, gij vervloekten (gij die de machten der duisternis toebehoort), naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen (die jullie gediend hebben) bereid is' (Matth. 25:41). Maar 'barmhartigheid roemt tegen het oordeel' (2:13), dit wil zeggen: wanneer een mens barmhartigheid bewezen heeft, zal dit in het oordeel vóór hem getuigen.

 

Jacobus  
5:5,6


Gij hebt op aarde weelderig geleefd en u te goed gedaan, gij hebt uw hart vetgemest in de slachttijd. Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord, er is geen verweer tegen u.

Het leven der rijken is op zichzelf gericht. Zij hebben van hun weelde overdadig geleefd in de vorm van eten, drinken, kleding, in genietingen en verstrooiingen, in de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, in een sfeer die niet uit de Vader is (1 Joh. 2:16). Zo hielden zij hun innerlijke mens bezig, terwijl het de tijd was dat zij moesten leren om het aardse leven los te laten en zich te richten op de geestelijke rijkdommen.

Ook ontfermden zij zich niet over hun arme broeders en zusters. Tot de misdeelden in de natuurlijke wereld zeiden zij: 'Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed' (2:16), terwijl hun lijdende of vluchtende geloofsgenoten van gebrek omkwamen. Zo veroordeelden zij hun medebroeders tot ontbering en ellende. De Heer rekende hun deze nalatigheid aan als moord, en om de tegenstellingen nog scherper te doen uitkomen, voegt Jacobus erbij: en wat kan een arme en verdrukte rechtvaardige daar tegen doen of zeggen? Hij heeft geen enkel verweer en hij kan deze keiharde christenen met het aardse recht in de hand, niet wederstaan of hun iets verwijten. Op deze wijze hebben de rijken evenwel hun inwendige mens gevoed voor de dag der slachting, dus voor de oordeelsdag. Ook voor hen geldt wat in 2 Petrus 2:12 staat, dat zij redeloze wezens zijn, van nature voortgebracht om gevangen en verdelgd te worden. Zij zijn dus niet in staat om geestelijk te denken, te spreken en te leven, evenmin als de dieren. Zij kennen als deze slechts een natuurlijk bestaan. Daar zij zich in een wereld bevinden die onder de heerschappij van de boze ligt, is hun einde dat zij gevangen worden door de machten der duisternis, die hen afvoeren naar de dood.

Zo gaat het immers met de dieren die gevangen genomen en geslacht worden. De vermaning van de broeder des Heren is erop gericht dat de rijke christen in de natuurlijke wereld barmhartigheid moet bewijzen, en zijn vertrouwen voor zijn eeuwig behoud niet moet stellen op geld maar op God, terwijl hij de naaste moet liefhebben als zichzelf. Voor rijk en arm geldt: bij de Heer is geen aanziens des persoons.

 

Jacobus  
5:7


Hebt dus geduld, broeders, tot de komst des Heren! Zie, de landman wacht op de kostelijke vrucht des lands en heeft geduld, totdat de vroege en late regen erop gevallen is.

Jacobus richt zich nu tot diegenen in de gemeenten, die leed te verdragen hebben en verdrukt worden. Niet alleen in de tijd van de broeder des Heren waren er in de kerk leden die zich ten koste van de armen verrijkten, maar alle eeuwen lang zou de afvallige kerk getypeerd worden door een uitbuitingsproces ten koste van de lagere klassen. Het grote Babylon zou gehuld zijn 'in fijn linnen, purper en scharlaken, en rijk versierd zijn met goud en edelgesteente en paarlen' (Openb. 18:16). De rijken, machtigen, intellectuelen en eerzuchtigen zouden dan de leiding hebben. In dit opzicht is de nieuwtestamentische kerk dezelfde weg gegaan als het volk Israél, waarvan Jezus moest constateren dat het de tempel Gods tot een rovershol gemaakt had.

Jacobus vermaant nu de broeders en daarmee de ware kerk, om geduld te oefenen in deze tegenwoordige tijd, totdat de Here Zebaoth verschijnt. Hij predikt geen verzet tegen de onderdrukkers, maar het lijden der armen zal tot resultaat hebben dat zij het oog richten op Jezus Christus in de hemelse gewesten, om 'rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben' (2:5). Deze zelfde Heer beloofde ook aan allen die zijn Koninkrijk zochten, dat hetgeen zij op aarde behoefden, hun bovendien toegeworpen zou worden (Matth. 6:33 St. Vert.). Haat, jaloersheid, nijd en twistgierigheid ten opzichte van de rijken, blokkeren de weg waarlangs Gods hulp komt, maar: 'Wie lof offert, eert Mij en baant de weg dat Ik hem Gods heil doe zien' (Ps. 50: 23).

Jacobus roept hier op tot geduld. Ook de apostel Paulus schrijft dat door geduld en volharding de beloften verkregen worden. In Romeinen 5:3-5 roemt hij zelfs in de verdrukking, omdat deze volharding uitwerkt, en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop die niet beschaamd wordt.

Onze roeping is dus niet om het leven van onze medemensen te veroordelen en spanningen op te wekken, maar om evenals Jezus dit deed, het oordeel over te geven aan God, die te zijner tijd rechtvaardig oordelen zal, zoals ook in 1 Corinthiérs 4: 5 staat: 'Daarom, velt geen oordeel vóór de tijd, dat de Here komt'.

Geduld hebben en verdragen zijn evenals ontferming en barmhartigheid, goddelijke eigenschappen. De hemelse landman heeft geduld, want Hij heeft immers de zonden laten geworden, die te voren onder zijn verdraagzaamheid gepleegd waren (Rom. 3:25). Nadat Hij het goede zaad gestrooid heeft, wacht de Heer geduldig op de kostelijke vrucht des lands of der aarde. Deze waardevolle vrucht zijn de zonen Gods, die geopenbaard zullen worden, wanneer de late regen, beeld van een uitstorting van de Heilige Geest, erop gevallen is. Bijna twintig eeuwen gingen voorbij sinds de vroege regen neerkwam. Nu zien wij allerwegen dat christenen in de Heilige Geest worden gedoopt, dus dat de late regen aan het vallen is. Voor een goed begrip van het beeld dat Jacobus gebruikt, is het nodig om te weten dat er in Palestina drie regenperioden zijn. Na een zeer droge en hete subtropische zomer komt in de herfst de kentering. Omstreeks de tweede helft van oktober en begin november valt de vroege regen. Deze is nodig om de grond week te maken, zodat deze toebereid zal zijn het zaad te ontvangen en om zo ongeveer een maand later de grote massa water van de winterregens in zich op te nemen. De droge pauze tussen de vroege regen en de winterregens wordt dus benut om het land te bewerken, om te ploegen en de (winter)tarwe te zaaien. Blijft de vroege regen weg, dan vermeerdert het stof op verschrikkelijke wijze en kan het zaaisel de harde grond niet doorbreken. De winter is de tijd van de zware regenval. zoals het Hooglied constateert: 'De winter is voorbij, de plasregen is over' (Hooglied 2:11 St. Vert.). In de lente kan bij het toenemen van de warmte en droogte evenwel geen oogst verwacht worden. indien de late of spade regen niet valt, want dan verschrompelt het gewas en de korrels kunnen zich niet ontwikkelen. Omstreeks april behoort daarom de spade regen te vallen. die ervoor zorgt dat het gedurende de winter gegroeide graan, niet verkommert. De vroege regen en de spade regen zijn dus voor een goede oogst onmisbaar. Daarom worden ze telkens te zamen genoemd als bewijs van Gods gunst (Deut. 11:14 en Lev. 26: 4).

In profetische zin lezen wij over deze beide regens in joël 2:23-26: 'En gij. kinderen van Sion. juicht en verheugt u in de Here, uw God. want Hij geeft u de leraar ter gerechtigheid; ja. regenstromen laat Hij voor u nederdalen. vroege regen en late regen, zoals voorheen. De dorsvloeren zullen vol koren zijn en de perskuipen van most en olie overstromen. ik zal u vergoeden de jaren. toen de sprinkhaan alles opvrat, de verslinder en de kaalvreter en de knager, mijn groot leger dat Ik op u afzond. Gij zult volop en tot verzadiging eten, en gij zult loven de naam van de Here. uw God, die wonderbaar met u gehandeld heeft'.

Bij de uitlegging van deze verzen is het nodig ons de uitspraak van de apostel Petrus te herinneren, die ook voor joël geldt. dat de profeten over de voor ons bestemde genade spraken. Voor deze oudtestamentische profeet zou het niet moeilijk geweest zijn om zijn profetieén in de natuurlijke wereld te verklaren, zoals later de rabbijnen deden en vele christenen dit nu ook nog doen. Dezen spreken dan over een vernieuwing van het land, waar woestijnen veranderd worden in paradijzen, en over een nationaal ontwaken van het volk Israël. Deze ongeestelijke verklaringen gaan evenwel in tegen de exegese in het Nieuwe Testament. Ook aan joél *werd door de Heilige Geest geopenbaard, dat hij met zijn profetieën niet zichzelf bedoelde. noch een natuurlijk volk, maar dat hij de gemeente diende (1 Petr. 1:12). Daarom 'vergeestelijkt' ook Jacobus de betekenis van de vroege en de late regen, dit wil zeggen dat hij ze gebruikt als beelden van grote geestelijke zegen.

Volgens de geciteerde teksten uit Joël is er reden voor het ware volk van God om te juichen, want dit is immers 'genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem' (Hebr. 12:22). Ook schonk God aan de gemeente 'de Leraar der gerechtigheid', namelijk de Heilige Geest, van wie Jezus voorspelde: 'Hij zal u alles leren en u te binnen brengen alles wat Ik u gezegd heb' en 'Hij zal u de weg wijzen tot de volle waarheid' (Joh. 14:26 en 16:13). Op de Pinksterdag viel de vroege regen. Gods Geest daalde neer en de geschiedenis van de nieuwtestamentische kerk nam een aanvang. Het woord was gezaaid en de grond zou na de vroege regen vanzelf zijn vrucht opbrengen: eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. Wanneer dan de vrucht rijp is, zal de hemelse Landman er terstond de sikkel in laten slaan (Marc. 4:28, 29). Voor het rijpen van het graan is dus de late regen nodig, hetgeen erop duidt, dat onze Heer door middel van een bijzondere krachtige werking van zijn Geest in de eindtijd zijn doel met de gemeente bereikt. Op welke wijze Hij dit ten uitvoer zal brengen, is 'het geheim van God, zoals Hij zijn knechten en profeten heeft verkondigd', en dat pas in de eindtijd ontsluierd wordt (Openb. 10:7). Het is daarom opmerkelijk dat na zoveel eeuwen van geestelijke droogte, in de laatste jaren vele christenen in de Heilige Geest gedoopt worden en dat de Heer nu door middel van de leer aangaande het Koninkrijk der hemelen de weg om het doel te bereiken, namelijk de volkomenheid van de gemeente, heeft getoond.

De uitspraak van Jacobus staat diametraal tegenover de veel geleerde dwaling, dat niets de komst des Heren meer in de weg zou staan en dat Jezus iedere dag of nacht kan verschijnen. Door deze leer wordt de christen geestelijk passief. Hij moet alleen maar afwachten wat er gebeuren gaat en kan slechts actief zijn in het 'redden van zielen'. Hij voelt zich ook geen medearbeider Gods bij de voltooiing van de gemeente, want hij heeft geen visie op de blijde zekerheid dat Gods woord niet ledig tot Hem terugkeert, maar dat het zal doen, wat Hem behaagt en dat volbrengen, waartoe Hij het gezonden heeft (Jes. 55:11). En het woord is gezonden: 'Opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust' (2 Tim. 3:16).

Bij de oogst van de gemeente maait de hemelse Landman geen groene plantjes, die ternauwernood boven de grond zijn uitgekomen, maar Hij laat de sikkel slaan in een geheel volgroeide en gerijpte oogst, zoals het lied zegt: 'Dit zijn de dagen van het rijpe gouden graan. Gods Geest daalt neer, de oogsttijd breekt nu aan. Wonderen en tekenen in het late uur. Verlossing en vervulling, want dit is pinkstervuur'.

De gemeente wacht dus niet in eerste instantie op de komst des Heren, maar 'de Landman wacht op de kostelijke vrucht van de aarde'. dit wil zeggen op het openbaar worden van de zonen Gods. En met Hem ziet de ganse zuchtende schepping hiernaaruit (Rom. 8:19).

De tragedie van de zogenaamde maranathabeweging is, dat zij volgens haar leer wel uitziet naar de komst van haar Heer, maar dat zij tegelijkertijd ontkent dat de gemeente eerst de spade regen moet ontvangen om zichzelf te kunnen toebereiden voor die grote dag. ja, zij stelt zich zelfs vijandig op tegenover deze waarheid.

Wij hebben dus in de eerste plaats uit te zien naar een gemeente, die zonder vlek of rimpel zal zijn, omdat haar leden jagen naar de liefde en ijveren naar de geestelijke begaafdheden, opdat zij haar volheid bereiken kan (1 Cor. 14:l). De Heer beeldde dit uit met de volgende gelijkenis: 'Let op de vijgeboom en op al de bomen. Zodra zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten dat het Koninkrijk Gods nabij is' (Luc. 21:29-31).

Er is slechts één machtig teken in de geestelijke wereld of 'aan de hemel' van een naderend einde en van de komst van de Zoon des mensen: de gemeente, verzegeld met de Heilige Geest, die na een tijdperk van geestelijke droogte tot volle wasdom komt en vrucht draagt. De belofte ligt er. dat alles wat in de loop der eeuwen door de kaalvreter en de knager is weggeroofd, teruggeschonken zal worden. De Heilige Geest zal meer werkzaam zijn dan ooit te voren en de geestelijke begaafdheden zullen schoner en heerlijker geopenbaard worden dan in de tijd van de vroege regen.

Er zijn meer oudtestamentische profeten die het beeld van de spade regen gebruiken om het toekomstige heil van de gemeente te beschrijven. In Hosea 6:2, 3 staat: 'Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn aangezicht, ja, wij willen de Here kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo zeker als de dageraad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de (vroege) regen, als de late regen, die het land besproeit'. Nadat de profeet Hosea in de vorige hoofdstukken sprak over de ontrouw van het volk van God, voorspelt hij nu een nieuwe tijd, waarin het ware of geestelijke Israél wel het plan van God realiseren zal. Er komt allereerst een tijd van herleving. oprichting of opstanding ten derden dage. Door de kanttekenaars van de Statenvertaling wordt hier terecht verband gelegd tussen de opstanding van Jezus Christus ten derden dage, en de waarheid dat het geestelijke Israél met Hem verrezen is. Er staat: 'Ook u heeft Flij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees, levend gemaakt met Hem' en 'Indien gij dan met Christus opgewekt zijt' (Col. 2:13 en 3:l). In Romeinen 6:8 lezen wij nog: 'Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven!'

De ware gemeente die met Jezus opgestaan is uit de doden, jaagt ernaar om Hem te kennen. Na een eeuwenlange nacht van verwarring en onkunde verschijnt de dag die alle duisternis verdrijft. De belofte wordt vervuld: 'Dan zal uw licht doorbreken als de dageraad' (Jes. 58:8) en 'Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën, maar over u zal de Here opgaan en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden' (Jes. 60:2).

Dit is de tijd van de spade regen. Onze Heer gaat dan zijn eerstelingen, zijn parlement, verzamelen, met wie Hij de wereld regeren gaat. De levende stenen uit het nieuwe Jeruzalem laten zich dan volkomen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilige priesterschap te vormen' (1 Petr. 2:5). Door de spade regen wordt vervuld: 'Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods' (Openb. 3:12).

In de oogsttijd worden onkruid en tarwe beide rijp. Er is een volheid van de zonen des verderfs, maar ook een openbaring van de zonen Gods. Op de Pinksterdag sprak Petrus over deze slotfase van de laatste dagen: 'Er zullen wonderen zijn in de hemel boven', dus in de geestelijke wereld. De profetie van Joél over een invasie van demonen zal dan realiteit worden: bloed, vuur en rookwalm, beeld van de dodelijke en verstikkende inwerking van de helse machten op de mens. Over de ware gemeente van Jezus Christus gaat dan evenwel het licht op, want God zal van zijn Geest uitstorten op al wat leeft, dit wil zeggen: afien die in Hem geloven, dopen en bekrachtigen met de Heilige Geest.

Wanneer in de eindtijd het verschrikkelijke geestelijk onweer nadert, wordt voor de gelovige van kracht wat er in Zacharia 10:1 staat: 'Vraagt van de Here regen ten tijde van de late regen. De Here maakt de bliksemschichten; een stortregen zal Hij hun geven, voor iedereen gewas op het veld'.

Het laatste bijbelboek sluit zich geheel bij deze voorstelling van zaken aan. I-lier is de tocht van de kinderen Israëls door de Rode Zee en de ondergang van de farao der verdrukking, beeld van een enorme beproeving. Te midden van de woeste baren en een hevig onweer bereikte het volk van God de overzijde, maar de farao met zijn legermacht verdronk. Johannes schrijft dan: 'En ik zag iets als een zee van glas met vuur vermengd, en de overwinnaars van het beest en zijn beeld en van het getal van zijn naam, staande aan de glazen zee, met de citers Gods. En zij zingen het lied van Mozes, de knecht Gods' (Openb. 15:2).

 

Jacobus  
5:8


Oefent ook gij geduld, sterkt uw harten, want de komst des Heren is nabij.

Nogmaals wijst Jacobus erop dat zijn broeders geduld moeten oefenen in de hoop het zoonschap te verkrijgen. Zo deden ook Abraham, Mozes en David, die een groot deel van hun leven moesten wachten op de realisatie van de godsspraken. De toezeggingen voor de broeders in het nieuwe verbond reiken evenwel verder dan van de wieg tot het graf, maar ook deze worden niet alle in één ogenblik vervuld. De gelovigen moeten daarom 'navolgers zijn van hen, die door geloof en geduld de beloften beérven' (Hebr. 6:12). Zij moeten dus rustig en vol vertrouwen op de toezeggingen van de Heer verder leven en zich niet laten ontmoedigen of depressief worden. Zij behoeven het beloofde ook niet met een bepaalde (vrome) vorm van geweld te verwerven: niet door lichamelijke kastijdingen, door onthoudingen en vasten, of door gezamenlijke verootmoediging. Zij mogen niet wankelen in hun harten, maar 'met kracht gesterkt worden door zijn Geest in de inwendige mens' (Ef. 3:16). Dit is nodig om het doel te bereiken, zoals de apostel zegt: 'Ten einde uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heiligheid voor onze God en Vader bij de komst van onze Here Jezus met al zijn heiligen' (1 Thess. 3:13).

Jacobus en zijn broeders zijn bezig zich uit de oude bedéling los te maken. Deze had ook wel beloften van verlossing, heil en heerlijkheid en men zong: 'Ik blijf de Heer verwachten, mijn ziel wacht ongestoord: ik hoop in al mijn klachten op zijn onfeilbaar woord' (Ps. 130 vers 3), maar dit alles kon geen volkomen werkelijkheid worden, voordat het nieuwe verbond met Jezus Christus als Hoofd, gekomen was. Met Hem kwamen 'de laatste dagen' en in deze bedéling worden alle beloften in Christus vervuld. Hij zal komen om te vergelden en zijn koningschap in de wereld te openbaren en geheel te realiseren.

De komst of 'parousia' van de Heer betekent: de tegenwoordigheid van Jezus Christus. Deze is eerst in de geest, zoals de Heer sprak: 'Wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben'. 'De komst' ziet in dit verband op de doop in de Heilige Geest, want de Heer beloofde: 'Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u. Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij ziet Mij, want Ik leef en gij zult (eeuwig) leven. Te dien dage zult gij weten, dat Ik in mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u' en 'Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen' (Joh.14:2, 3, 18-20 en 23). Deze komst in de geestelijke wereld maakt het ten slotte mogelijk dat de Heer ook met al de zijnen in de zichtbare, natuurlijke wereld verschijnen zal.

Wanneer er staat 'de komst des Heren is nabij' wijst dit erop dat de openbaring van Jezus Christus in zijn gemeente steeds dichterbij komt en dat bij het vallen van de spade regen het zaad van het woord van God zijn volle vrucht zal voortbrengen. Dan zal de'oogst der aarde rijp zijn. In 1 Petrus 4:7 staat: 'Het einde aller dingen is nabij gekomen'. Het 'einde' betekent: het doel, de voltooiing. Alle dingen zullen tot hun volheid komen en dit houdt in, een volkomen scheiding tussen goed en kwaad, wanneer door de Heilige Geest het oordeel tot overwinning is gebracht (Matth. 12 :20). Dan wordt er een gemeente zichtbaar zonder vlek en rimpel. De mogelijkheid hiertoe werd geopend door het offer van Jezus Christus op Golgotha en door de uitstorting van de Heilige Geest. Het einde aller dingen was dus in het oude verbond niet gekomen en velen geloven ook niet dat het in het nieuwe gezien zal worden. Jezus voorzegde evenwel dat dit einde komt als het evangelie van het Koninkrijk der hemelen in de gehele wereld gepredikt zal worden. Dan wordt in de gemeente openbaar welk een kracht van herstel het woord van God heeft, wanneer de Heilige Geest ten volle meewerkt. Wie daarom volhardt tot dit einde bereikt is, zal behouden worden, dit wil zeggen: zal het doel bereiken.

Dus nadat Jacobus eerst in hoofdstuk 5:1 de rijken aangesproken heeft, troost hij nu de vervolgde en verdrukte broeders met de verwachting van het komende heil. Hij raadt hun aan geduld te oefenen, wanneer de vijandschap van de bozen hen benauwt. Hij adviseert hen bij de laatste ontwikkeling van de geschiedenis rustig af te wachten, evenals de landman dit doet wanneer hij uitziet naar de onmisbare late regen. Zij hebben de Heilige Geest tot onderpand en daarom zullen zij ook de beproevingen kunnen weerstaan en tot volle wasdom komen.

 

Jacobus  
5:9


Broeders zucht niet tegen elkander, opdat gij niet onder het oordeel valt; zie, de Rechter staat voor de deur.

Wanneer men verdrukt wordt en lijden moet verduren, hetzij rechtstreeks vanuit de onzienlijke wereld door de machten der duisternis, hetzij indirect door mensen of omstandigheden aangedaan, komt men er gemakkelijk toe om negatieve gedachten te belijden, of tegen andere broeders te klagen en te zuchten vanwege de benarde situatie. Er staat letterlijk: 'Kreunt niet tegen elkander'. Men heeft niet door dat de geestkracht hierdoor verlamd wordt, de ziel mat wordt en verslapt en men steeds vaster in de greep van de duisternis komt en veroordeeld zou kunnen worden. Laten wij daarom ook in de druk en in de benauwdheid onze positieve belijdenis aangaande de kracht, de wil en de goedheid van onze Heer vasthouden. Er staat immers: 'Wie lof offert, eert Mij, en baant de weg, dat Ik hem Gods heil doe zien' (Ps. 50:23). Wij zullen daarbij ook het oog gericht houden op Jezus, die ons voorbeeld is, 'die als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt' (1 Petr. 2:23).

De Heer wil ook onze Rechter zijn en wij kunnen al onze bekommernissen en moeiten in zijn hand leggen. 'Hij staat voor de deur' wil zeggen dat Hij nabij is en Hij zal 'haastig recht doen', zoals de Heer sprak in de gelijkenis van de onrechtvaardige rechter (Luc. 18:1-8). Wie zelf actief wordt om zich te verdedigen. wie zelf met alle middelen gelijk wil krijgen, loopt de Rechter voor de voeten. Jacobus bedoelt te zeggen: 'De Heer is er ook nog en Hij zal op de juiste tijd ingrijpen'. Daarom moeten de verdrukten bidden, dus bezig zijn in de hemelse gewesten waar de Rechter is, en zij zullen geen wraakgevoelens koesteren of vergelding zoeken.

 

Jacobus  
5:10


Broeders, neemt tot een voorbeeld van gelatenheid en geduld de profeten, die in de naam des Heren hebben gesproken.

Ook het oude verbond kent zijn voorbeelden van verdraagzamen en geduldigen onder het lijden. ja, wij vinden ze juist onder hen die in de naam des Heren spraken. Deze geestelijk zeer begenadigde en uitnemende mannen moesten veel lijden ondergaan van hun eigen volksgenoten. De broeders tot wie Jacobus zich richt. kwamen dus in dit opzicht met hen overeen. De verdrukte profeten stelden zich steeds positief op en droegen hun lot met berusting. De geadresseerden tot wie de broeder des Heren zich richt, waren nog nauw met het jodendom verbonden en bij hen stonden de profeten zeer hoog aangeschreven, want dezen waren vanouds hun geestelijke vaders. Jacobus vermaant hen nu dat zij aan deze mannen Gods eens een voorbeeld moesten nemen. Ook zij werden gesmaad, mishandeld en verdrukt, maar het kwam niet in hen op zich te wreken, doch zij gaven hun zaak over in de hand van hun Zender. Zo sprak Jeremia: 'Gij weet het, Here, gedenk mijner, sla acht op mij en neem voor mij wraak op mijn vervolgers!' (Jer. 15:15).

In het nieuwe verbond leren wij dat deze vervolgers geen mensen zijn van vlees en bloed, maar de boze geesten in de hemelse gewesten. Zacharia. de zoon van Jojada, werd gestenigd om zijn profetiën. Hij riep uit: 'De Here zie het en neme wraak!' (2 Kron. 24:22). Elia zat aan de beek Krith geduldig te wachten totdat de Heer ingreep.

Wie het oog en zijn gedachten alleen op eigen lijden vestigt, verliest het geduld en wordt depressief of agressief. Alles wordt hem dan te zwaar en hij kan zich niet voorstellen waarom juist hij zulke zware verdrukkingen moet ondervinden. Wie evenwel ziet, dat 'aan de broederschap in de wereld hetzelfde lijden wordt toegemeten', kan vreugde hebben, omdat hij weet dat hij zich met deze lotgenoten in een geestelijke worsteling bevindt tegen de onzienlijke vijandelijke legers (1 Petr. 5:9). Hij zal dan zijn geestelijke wapenrusting aandoen en overwinnaar zijn bij alle aanvechtingen vanuit het rijk der duisternis.

Jezus troostte zijn volk met de woorden: 'Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten vóór u vervolgd' (Matth. 5:11, 12). Wij zien dus hoe nauw Jacobus zich in zijn vermaningen weer aansluit bij de bergrede.

 

Jacobus  
5:11


Zie, wij prijzen hen zalig, die volhard hebben; gij hebt van de volharding van job gehoord en gij hebt uit het einde, dat de Here deed volgen, gezien, dat de Here rijk is aan barmhartigheid en ontferming.

Jacobus prijst hen zalig die tijdens de verdrukking standvastig zijn gebleven in het geloof en in het vertrouwen op God. Zij blijven in de rust en vrede onder vervoIging en smaad; daarom prees de Heer zelf hen ook gelukkig met de woorden: 'Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen' (Matth. 5:10). Hun innerlijke mens des harten blijft immers in de onzienli ke wereld bewaardl In verband met de grote verdrukking sprak de Heer ook: 'Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden' (Matth. 24:13). Er is tweeërlei soort lijden. Het eerste is het gevolg van de werking van ziekte- en zondemachten. Wanneer iemand overheerst wordt door ziektemachten, raakt zijn lichaam onklaar en dit heeft pijn en lijden tot gevolg. Wanneer iemand in zonden leeft of ook wel in leugen, is zijn beloning ellende, leed en (geestelijke) dood. Dit is het ondergaan van de sfeer van het rijk der duisternis.

De moordenaar, de dief en de boosdoener, maar ook de bemoeial, hebben geen deel aan het klimaat van het Koninkrijk Gods, namelijk aan de vrede, de gerechtigheid en de blijdschap. 'De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede' (Jes. 57:21).

Wie ziek is, kan wel gemeenschap met God hebben naar de inwendige mens, maar hij mag niet berusten in zijn lichamelijke nood. want de ziekte kan doorwerken in zijn zieleleven en in zijn geest en bovendien belet ze hem zijn leden ten volle in dienst van God te stellen.

Op deze wijze wordt de harmonie in het leven van de zieke geroofd en daarmee wordt het Koninkrijk Gods in hem verstoord. Sommigen worden opstandig en an deren neerslachtig of mat van ziel. Alleen het geloof in de uiteindelijke verlossing van al zijn vijanden en van een heerlijke overwinning houdt de christen positief in tijden van ziekte of onder de aanvallen van de ver leidende zondemachten.

Er is evenwel ook een lijden terwille van Christus. In 1 Petrus 4:14, 15 staat: 'Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig, daar de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods op u rust. Laat dus niemand uwer moeten lijden als moordenaar, of dief, of boosdoener, of als een bemoeial'. Er is een verdrukking die over ons komt, omdat wij Christus toebehoren. Dit is de haat van de machten der duisternis, die ons willen doen vallen of op andere wijze uit de gemeenschap met God trachten te doen brengen. Ook deze geesten moeten wij bestrijden en overwinnen door de kracht van Gods Geest die in ons woont. De ontplooiing van de geestelijke begaafdheden is hierbij van het grootste nut. Wanneer wij deze machten buiten ons leven kunnen houden, zijn wij zalig, daar wij dan ongestoord leven in vrede en blijdschap in gemeenschap met de Geest van God. De Geest der heerlijkheid werkt dan in ons, dat is dus de Heilige Geest die de heerlijkheid van de gelijkvormigheid aan het beeld van Christus openbaart en zijn wet in ons realiseert.

Wanneer de christen blijft vasthouden aan het woord van God en het bewaart. zal hij ten slotte zien dat God zijn beloften waarmaakt, dat Hij rijk is aan barmhartigheid en ontferming en het lijden dat de vijand heeft aangedaan. vele malen vergeldt. Vergeldt God dan toch kwaad met kwaad? Een God die ziekte en rampen zendt, bezit niet de eigenschappen: rijk aan barmhartigheid en ontferming. Voor Jacobus is God de Vader der lichten bij wie geen verandering is of zweern van ommekeer en van wie iedere gave die goed en elk geschenk dat volmaakt is, nederdaalt.

Als voorbeeld haalt Jacobus de geschiedenis van Job aan. Deze werd zwaar door de satan aangevallen. Hij ging door een diepte van lijden heen, maar zijn volharding werd door God hoog gewaardeerd. Dit kwam uit in de zegen die hij uiteindelijk ontving. Zo is ook voor ons het lijden van deze tegenwoordige tijd niet te vergelijken met de heerlijkheid die over ons zal geopenbaard worden (Rom. 8:18).

 

Jacobus  
5:12


Maar vooral, mijn broeders, zweert niet. noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch welke andere eed ook. Uat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt.

Meermalen behandelt Jacobus in zijn brief onderwerpen waarover ook Jezus duidelijke uitspraken heeft gedaan. We denken bijvoorbeeld aan het gevaar van de rijkdom en aan het verzamelen van schatten op de aarde. De zonde der tong wordt door de Heer aangeduid wanneer Hij zegt, dat hetgeen de mond ingaat. de mens niet bezoedelt, maar wat de mond uitgaat. Over 'horen en doen' sprak de Heer: 'Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is'. Wanneer Jacobus de verdeeldheid van het hart veroordeelt, komt dit overeen met: 'Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte boom brengt slechte vruchten voort'. Er is dus een aanwijsbare overeenkomst tussen de brief van Jacobus en de woorden van Jezus, speciaal van die in de bergrede.

Zo spreekt de broeder des Heren in dit vers over het zweren, maar ook Jezus gaf hierover duidelijke aanwijzingen. In de bergrede lezen wij: 'Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet. omdat hij de troon van God is, bij de aarde niet, omdat Zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is; ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar wit kunt maken of zwart. Laat het ja, dat gij zegt. ja zijn. en het neen, neen; wat daarbovenuit gaat, is uit de boze' (Matth. 5:34-37).

Het was blijkbaar een veel voorkomend euvel onder de joden om tot bekrachtiging van hun woorden, allerlei eden te zweren. Hierbij vermeden zij uit godsdienstig oogpunt de naam van God te noemen en daarom zwoeren ze bij de dingen in de hemel of op aarde. Lichtvaardig zweren en vloeken gaan vaak samen, omdat er in beide gevallen gemis aan zelfbeheersing is en geen controle tegen de infiltraties van de boze. Zo was Petrus in de hof van Kajafas zichzelf niet meer meester; toen 'begon hij zich te vervloeken en te zweren' (Marc. 14:71).

Het veelvuldige zweren bij de joden zal wel verband gehouden hebben met hun innerlijke verleugening. Jezus zei immers van hen dat zij de duivel tot vader of inspirator hadden en deze is de vader of oorsprong van de leugen (Joh. 8:44). Zij hadden daarom altijd iets 'hogers' nodig om hun woorden te staven (Hebr. 6:16). Jacobus noemt slechts twee voorbeelden, maar weet dat er genoeg andere te geven zijn, want hij schrijft: 'Noch welke andere eed ook'. Jezus noemde ook nog het zweren bij de tempel, of bij het goud van de tempel, bij het altaar of bij de gave die erop lag (Matth. 23:16,20). Wij lezen dus niet dat de gewone eedsfonnule voor de rechtbank hierbij veroordeeld zou zijn. In Deuteronomium 6:13 staat: 'De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen en bij zijn naam zweren'. Jacobus heeft hier alleen het misbruik op het oog dat zowel bij joden als ook bij zijn lezers heerste en waarbij men in het dagelijkse leven in plaats van het eenvoudige ja en neen, allerlei krachttermen gebruikte om zijn woorden te staven. Dat de Heer en ook Jacobus niet de gewone eedsformule afwezen, blijkt ook daaruit, dat zij het zweren bij God niet noemen. Ook de profeten schreven bij de tekening van het toekomstige heil: 'Zodat wie in den lande zweert, zal zweren bij de God der waarheid' (Jes. 65:16).

Voor de gelovigen is God de enige vastheid en hoogheid, die naar recht oordelen kan over hetgeen gesproken is. Wanneer de Geest der waarheid in ons woont en wij ons door Hem laten leiden, zullen wij de waarheid spreken en hebben wij verder geen bekrachtigingen van onze woorden nodig. Wie bij alle mogelijke zaken zweert, brengt zichzelf in een crisis of oordeel. Hij komt terecht tussen waarheid en leugen. Denk eens aan de uitdrukking: 'ik mag doodvallen'. Wie zo spreekt, loopt grote kans te bezwijken of, zoals er letterlijk staat: neer te vallen onder het oordeel.

 

Jacobus  
5:13


Heeft iemand onder u leed te dragen? Laat hij bidden. Is iemand blij te moede? Laat hij lofzingen.

Vreugde en verdriet kunnen voor de christen gevaarlijk worden, daar zijn zieleleven erdoor in beweging wordt gebracht en de boze zijn emoties tracht te gebruiken om hem van God af te voeren. Wij zouden een vergelijking kunnen maken met de toorn, waarbij de geest van de mens in beweging wordt gebracht en zich gaat verheffen. Ook dan tracht de boze hiervan gebruik te maken om een mens te doen zondigen. Vandaar de waarschuwing: 'Geraakt gij in toorn. zondigt dan niet' (Ef.4:26). De vraag rijst nu waar de christen heen moet gaan met zijn opgejaagde emoties.

Leed kan rechtstreeks door de machten der duisternis tot ons komen of ook wel indirect door mensen heen. in het laatste geval wil de Heer niet dat wij strijden tegen bloed en vlees. Ook wijst Jacobus ons niet de weg naar broeders en zusters, familie of kennissen, om daar ons hart te luchten. De enige weg om aan het leed te ontkomen, is het gebed, of het zich verheffen tot God en het bezig zijn in de hemelse gewesten. De broeder des Heren zegt: 'Heeft iemand onder u te lijden? Laat hij bidden'.

Wanneer iemand ons leed berokkent, gehoorzaamt hij aan een macht der duisternis. Dezen moeten wij bestrijden in de geestelijke wereld en de mens zullen wij de zonde niet toerekenen en na belijdenis van schuld hem ook gaarne vergeven. Wanneer iemand naar zijn innerlijke mens blijdschap en vrede heeft, zal hij dit naarbuiten brengen, door God. die de oorzaak en bewerker is, te loven met psalmen, lofzangen en liederen in de geest gezongen (Ef. 5:19). In dit opzicht kunnen vele psalmisten ons tot voorbeeld zijn, want zij 'betuigden God hun vreugd' en begonnen hun liederen dikwijls met de woorden: 'Looft de Heert' De Statenvertaling luidt: 'Dat hij psalmzinge', maar in het oorspronkelijke staat alleen 'zingen', psalleto. Uit de geschriften van de kerkvaders kunnen wij weten dat de eerste christenen gewoon waren in hun samenkomsten lofzangen te zingen, liederen naar aanleiding van bepaalde Schriftgedeelten of eigen gedichten. In 1 Corinthiérs 14:15 gebruikt de apostel Paulus ditzelfde werkwoord, wanneer hij schrijft: 'Ik zal lofzingen met mijn geest'. Het is wel duidelijk dat Paulus geen gebruik maakte van de psalmen van David, toen hij in tongen de Heer grootmaakte. Het werkwoord wordt door deze apostel ook gebruikt in Romeinen 15:9, waar staat: 'Daarom zal ik u loven onder de heidenen'. Uit een en ander blijkt dus, dat de bijbel ons niet voorschrijft om in de samenkomsten der gemeente alleen psalmen te zingen, hoe heerlijk vele psalmisten hun blijdschap daarin ook tot uiting hebben gebracht.

 

Jacobus  
5:14


Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem een gebed uitspreken en hem met olie zalven in de naam des Heren.

Abusievelijk wordt vaak aangenomen dat ziekte een gevolg zou zijn van de zonde, want 'waren er geen zonden, dan waren er geen wonden'. Nu heeft de zonde wel de weg gebaand voor de ziektemachten, maar dezen marcheren meestal gescheiden op. Zij hebben ieder een aparte opdracht. Ziekte is een aantasting van het na. tuurlijke bestaan van de mens, zodat hij beschadigd wordt in lichaam, ziel of geest. De zondemachten richten zich speciaal op de innerlijke mens en wel op zijn zieleleven. Zij willen dit door verleiding of pressie van de weg Gods afvoeren, waardoor de ziel in de onzichtbare wereld beschadigd wordt. Ziekte- en zondemachten kunnen geheel afzonderlijk opereren, maar ook wel te zamen. Beide groepen hebben tot doel de mens te kwetsen en te doden, maar zij hebben ieder een eigen aanpak: de zonde voert naar de geestelijke dood en de ziekte naar de natuurlijke dood.

Bij de ziekte staat de levensgeest van de mens, die het lichaam en de ziel doet functioneren en die herstellend en corrigerend werkt. zo onder druk van de ziektemachten. dat hij zijn ordenende, helende en opbouwende taak niet meer verrichten kan. Ziektegeesten behoren uiteraard tot de geestenwereld; zij kunnen de materie van het lichaam niet rechtstreeks aantasten, maar wel de levensgeest van de mens belemmeren of beletten een orgaan goed te laten werken, zodat het ziek wordt. Het zieleleven van de mens kan echter wel rechtstreeks aangevallen worden, doordat dit behoort tot de onzienlijke wereld. Dan wordt de mens zielsziek. depressief of agressief. Het allerergste is wanneer een mens in zijn geest gestoord wordt, want de geest is de drager van de wet Gods. Deze wetten worden dan verdrongen of uitgewist door leugenmachten, die de zieke vreemde voorstellingen doen waarnemen en hem pressen daarnaar te handelen.

Alles waarin een geest des levens is, heeft dus*een kracht in zich waardoor het organisme niettegenstaande zijn vergankelijkheid, zich handhaven, zich ontplooien en groeien kan. Een steen kan alleen maar vergaan, maar niet groeien of zijn afbraakproces stuiten. Om dit te bewerken is leven nodig, zoals zich dit ook openbaart in plant en dier, die in verband hiermee ook ziek kunnen worden. De levensgeest is ook de kracht die het afweermechanisme in levende organismen in werking stelt tegen schadeli ke en ontbindende invloeden. Ziektemachten tasten dus niet het stoffelijke lichaam aan, maar de levensgeest, zodat deze zijn 'huishoudelijke functie' niet goed meer kan vervullen. De afbrekende en verderfelijke invloeden krijgen hierdoor vrij spel, en het lichaam wordt ziek, veroudert en sterft.

Wij merken op dat de levensgeest die in een plant werkt, de drager is van geheel andere wetten dan die het leven van een dier bepalen. De levensgeest van de mens is de drager van nog hogere wetten. Naast zijn biologische functie is de levensgeest of geest van de mens ook de drager van morele wetten en heeft hij de mogelijkheid de mens ook te laten functioneren als een wezen van hoger orde in de geestelijke wereld.

Door de zonde, waarin wij leefden, hebben boze machten in ons leven als koning geheerst, in ons de wet Gods ontwricht en een scheiding gemaakt tussen God die leven is en de ziel. De levensgeest is hierdoor onderdrukt. De functies van het lichaam zijn hierdoor ook meer of minder beschadigd. wat een stervensproces ten gevolge heeft: 'Het lichaam is dood vanwege de zonde' (Rom. 8:10). Dit betekent dat ons organisme niet goed meer functioneren kan en er uiteindelijk mee ophoudt. Wanneer de Heilige Geest verbonden met de menselijke geest eerst de ziel tot nieuw leven heeft gewekt en haar geheeld heeft, zoals de psalmist sprak: 'Gun leven aan mijn ziel', zal de Heilige Geest ook zijn invloed doen gelden op de levensgeest die het lichaam onderhoudt. Ook dit zal van zijn vijanden verlost. herleven en met nieuwe kracht functioneren. Daarom staat er: 'Hij zal ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont' (Rom. 8:11). De Heilige Geest kent immers ook de wetten Gods en heeft bovendien de kracht om deze wetten ook in ons lichaam te laten werken.

Jezus is door de kracht van de Heilige Geest opgestaan uit de doden. Een Geest die zo'n regenererende kracht bezit, is ook bij machte de beschadigingen van ons lichaam te herstellen. Op deze wijze kunnen onze leden bij uitstek wapenen worden van de gerechtigheid. Om tot dit totale herstel van geest, ziel en lichaam te komen, zijn geloof en geduld nodig. Wij moeten deze hoop op herstel vast blijven houden en 'die volharding moet volkomen doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en in niets tekortschiet' (1:4).

Wanneer de apostel Paulus over algehele heiliging spreekt, noemt hij niet alleen geest en ziel, maar ook het lichaam dat 'in allen dele onberispelijk bewaard' zal blijken te zijn (1 Thess. 5:23). Geen wonder dat hij deze algehele volmaaktheid verbindt met de komst des Heren, evenals Jacobus dit doet in vers 7 van ons hoofdstuk. Wanneer de gelovige deze volwassenheid bereikt heeft, dus als 'de kostelijke vrucht der aarde' rijp is, is hij ook gereed om in een punt des tijds veranderd te worden, zodat zijn vergankelijk, sterfelijk en vernederd lichaam, onvergankelijkheid, onsterfelijkheid en heerlijkheid aandoet. Hij is dan gelijkvormig aan zijn Heer. In het Koninkrijk Gods gaat niets automatisch en slechts zelden met een schok-effect. Van de innerlijke mens staat, dat deze van dag tot dag vernieuwd wordt, en van het lichaam van een zieke zegt Jacobus, dat het na zalving en gebed gezond zál worden. Daarom zullen wij op zieken de handen leggen en zij zullen genezen worden (Marc. 16:18).

De Heilige Geest door wie dit gehele herstel mogelijk is, wordt door Paulus genoemd: 'Christus in u' of 'de Geest Gods' (Rom. 8:9,10). Bij het herstel leidt en ondersteunt de Heilige Geest met zijn kracht en met zijn begaafdheden op bekwame wijze onze levensgeest. Het is immers de bedoeling van God dat wij zijn medearbeiders zullen zijn, en ons lichaam heeft ook deel aan deze zegen. Het is immers een tempel van de Heilige Geest en geen blok aan het been van de geestelijke mens, geen gevangenis waarin de ziel is opgesloten. Ons lichaam is het huis van God evengoed als het onze; het is zijn belang evenals het onze, dat het gezond is. Daarom mag de zieke voor zijn genezing pleiten op grond van de bedoeling van God met de mens.

Niet de natuurlijke mens in zijn volle ontplooiing is het doel van God, maar de geestelijke mens die leeft en wandelt en volwassen wordt in de hemelse gewesten. Jezus kwam om zulke geestelijke mensen te maken, dus mensen Gods tot alle goed werk volmaakt toegerust (2 Tim. 3:16). Daarom is Hij de Doper in de Heilige Geest. De laatste Adam is een levendmakende geest (1 Cor. 15:45). Wij zouden deze metamorfose van de mens kunnen vergelijken met de ontwikkeling van een rups tot vlinder. De rups leeft en beweegt zich op de aarde. Door een enorme gedaanteverwisseling wordt dit insekt veranderd in een vlinder, die niet meer aan de aarde gebonden is. In het onooglijke diertje zit de prachtige vlinder reeds verborgen. Wanneer men evenwel de rups beschadigt, zal ook het proces van haar metamorfose belemmerd worden. Het is duidelijk dat ziekte en wetteloosheden in lichaam, ziel en geest. de doorbraak van het Koninkrijk Gods in de mens, tegenstaan.

Het klimaat van de Heilige Geest is: vrede, gerechtigheid en blijdschap. De sfeer van de wetteloze ziektemachten is pijn, onrust, angst en depressie. Wie bijvoorbeeld bij het ouder worden zich minder snel bewegen kan, een bril moet dragen, meer rust nodig heeft, zal hierdoor het Koninkrijk Gods in zich, niet verliezen. Maar wie bijvoorbeeld aan aderverkalking gaat lijden, wie dement wordt, kan zijn leven moeilijk meer stellen in dienst van de gerechtigheid. Jezus kwam daarom om allen die door de duivel overweldigd waren, te genezen (Hand. 10:38). Zijn woorden waren geest en leven en Hij herstelde de mens, zodat blinden zagen, kreupelen liepen, melaatsen gereinigd werden, gebondenen bevrijd en geesteszieken verlost werden van de machten die hen teisterden.

In het Koninkrijk Gods is leven voor de mens in al zijn schakeringen, want alle leven is uit God, zowel het biologische als het eeuwige leven. In 1 Johannes 1:5 staat dat God licht is en dat in Hem in het geheel geen duistemis is. Nu is het leven het licht der mensen. Uit God komt daarom nimmer enige destructie of vernietiging, geen ramp, geen ziekte en geen dood. Uit Hem is nimmer iets wat het leven aantast of beschadigt. De Zoon van God, die de uitdrukking is van het goddelijke wezen, sprak: 'Ik ben het, die aan de wereld het leven geeft'. Het plan van God met de mens houdt diens herstel in en alle werken van Jezus brachten heerlijkheid voort, want zij waren voor de verziekte en ontwrichte mens vol van genade en waarheid.

Wanneer een christen ziek is, moet hij de ziektemachten verdrijven in de naam van Jezus en vertrouwen op de herstellende kracht van de Heilige Geest die in hem is.

De Geest die Jezus Christus uit de doden opwekte en die ook in de zieke woont, wil eveneens diens sterfelijk lichaam levend maken, zodat dit weer gaat functioneren naar de wil van de Schepper (Rom. 8: 11).

Kan de zieke echter alleen de overwinning niet behalen, dan zal hij de hulp van de gemeente inroepen ten einde door een samengebundelde kracht van Gods Geest zijn herstel te verkrijgen. Hij moet daarvoor niet te lang wachten, want dan is het gevaar dat de ziektemachten reeds grote bressen in zijn lichaam geslagen hebben. Op een bidstond of in de gemeentesamenkomst kunnen dan de handen op de lijder gelegd worden als teken dat de broeders en zusters de aangevochtene in de geestelijke wereld claimen voor het Koninkrijk Gods met zijn vrede, gerechtigheid en blijdschap, en zij zich met hem identifi. ceren als leden van het lichaam van Christus.

Handoplegging bij zieken is een bijbelse opdracht, want de Heer sprak: 'Op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden' (Marc. 16:18). Zo legde ook Jezus ieder van de zieken afzonderlijk de handen op en genas hen (Luc. 4:40). In onze gedachten associéren wij de hand van de broeder of zuster met 'de hand des Heren', dat is met de kracht van de Heilige Geest. God spreekt immers met zijn 'mond' en met zijn 'hand' voert Hij zijn woord uit.

Is iemand evenwel zo ziek of, zoals ook vertaald kan worden zo 'zwak' (zie voor dit woord onder meer Hand. 20: 35, Rom. 8:3 en 14:1, 2 Cor. 11:21) dat hij niet naar de bidstond of samenkomst kan komen, laat hij dan, zegt Jacobus, de oudsten, als vertegenwoordigers van de gemeente, bij zich roepen. De broeder des Heren gaat dus van de veronderstelling uit dat de zieke lid is van een plaatselijke gemeente. In zijn tijd was het ambt van oudsten al in iedere gemeente bekend. Zij vormden het bestuur dat zowel met de stoffelijke als met de geestelijke verzorging van de gemeente belast was.

In het boek der Handelingen lezen wij dat dit verantwoordelijke ambt rechtstreeks door de apostelen was ingesteld (Hand. 14:23). Te Thessalonika waren de oudsten degenen 'die onder u zich moeite getroosten, die u leiden in de Here en u terechtwijzen' (1 Thess. 5:12); te Corinthe worden zij aangeduid als degenen die 'bekwaamheid hebben om te helpen. om te besturen' of die 'zich ten dienste van de heiligen gesteld hebben' (1 Cor. 12: 28 en 16: 15), te Rome: 'wie leiding geeft` (Rom. 12:8) of 'wie voorzit' (Canisiusvert.). De náám 'presbyter' of 'oudste' was van minder belang, want het ging bij de leden van de gemeente er niet om hoe zij de voorgaande broeders zouden noemen, maar hoe ze hen aanvaarden moesten, namelijk 'om huns werks wil'. Het leven van iedere gemeente vraagt na een beginperiode, ambtsdragers die belast zijn met prediking, zielszorg en tuchtoefening, maar die ook de stoffelijke belangen van de gemeente behartigen.

De mening dat de gemeente overal zou zijn waar Gods volk te zamen komt, is onbijbels. Een weeshuis vormt nog geen huisgezin! In massameetings, genezingsdiensten, conferentie-oorden en op toogdagen mist men te enen male de verantwoordelijkheid jegens elkander en men vertoeft daar vrijblijvend. Daarom zijn ook aller. lei soort 'beweginged met aan het slot van de bijeenkomst 'een open avondmaalsdienst', een gevaar voor de plaatselijke gemeenten. Ze zijn in het bijzonder aantrekkelijk voor hen die gaarne doen wat goed is in eigen ogen en die er niet van gediend zijn om gecorrigeerd te worden en die hun leven niet willen inzetten voor de broeders. In tijden van algemene afval kunnen zulke bijzondere samenkomsten soms een functie hebben, zoals het altaar van Elia opgericht werd, buiten de dienst van de door God aangewezen tempel.

Jacobus adviseert de zieken onder zijn lezers niet naar bepaalde 'gezalfde' dienstknechten van God te gaan, die een wereldreputatie op genezingsgebied bezitten. Dit voorrecht zou immers slechts zijn voor hen die zo'n reis betalen kunnen, want anders zouden zij zich ervoor in de schuld moeten steken. God wil niet dat wij bij ziekte naar bedevaartsplaatsen en genezingsoorden trekken, maar zijn dienstknecht Jacobus geeft ons het bijbelse voorschrift. als hij schrijft: 'Roep de oudsten van de gemeente erbij'. Verwacht het langs deze weg door middel van de door God aangestelde 'gewone' broeders in uw eigen midden.

De gemeente wordt in de Schrift vergeleken met een lichaam. Wanneer iemand een wond aan zijn hand heeft. snelt in eerste instantie niet de voet te hulp, maar de genezing vangt aan door middel van de cellen van het omringende weefsel. Zo wordt de plaatselijke gemeente waar men ten opzichte van elkander verantwoordelijkheid opneemt, door God gebruikt en zij maakt ook bij de zieke de kracht en de veelkleurige wijsheid van God bekend aan de overheden en machten in de hemelse gewesten die de oorzaak zijn van zijn krankheid.

Voor de oudsten geldt dat zij afgevaardigden moeten zijn van een gemeente waar men het lichaam des Heren onderscheidt. De gemeente verliest haar heilbrengende functie, wanneer er onderling gekrakeel is, bij leergeschillen, twist, afgunst, haat en nijd. Paulus schreef aangaande zo'n innerlijk verscheurde gemeente: 'Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen' (1 Cor. 11 :30). De broeders en zusters te Corinthe werden niet ziek of stierven niet een ontijdige dood vanwege de zonden van hun medegelovigen, zoals sommigen menen, want de bijbel leert uitdrukkelijk dat in geval van zonde ieder om zijn eigen ongerechtigheid sterft. Maar vanwege de verdeeldheid in het lichaam des Heren misten zij daar beschutting en heil, of ze hadden zo weinig vertrouwen in de gemeente dat zij hun genezing er ook niet zochten. Veronderstel dat een zieke oudsten op bezoek krijgt die juist onderweg een fikse ruzie hebben gemaakt. Hoe kan Gods Geest Zich dan door zulke wetteloze ambtsdragers manifesteren?

Als teken van vertrouwen op de Heilige Geest die als 1 geest des levens' in het lichaam des Heren werkzaam is, brengen de gelijkgezinde broeders-oudsten, olie mee. Zij zalven daarmee de zieke, want deze olie is het symbool van de kracht van Gods Geest in het midden van de gemeente waarvan zij vertegenwoordigers zijn. Zij bidden daarbij voor de kranke, dat is dat zij zich ten behoeve van hem bewegen in de hemelse gewesten, daar de boze geesten bestraffen in de naam van Jezus en vragen om de manifestatie van de kracht van God tot herstel van de zieke. Opgemerkt kan worden dat zalving van zieken in de gemeentesamenkomst overbodig is.

De mening die sommige theologen koesteren, alsof Jacobus met dit zalven tegemoet zou komen aan een gewoonte der heidense priesters, die aan de zalfolie een magische kracht toeschreven, is verwerpelijk. De broeder des Heren sloot geen compromis met het heidendom, zoals later de afvallige kerken veelvuldig zouden doen. Zo geloven wij ook niet aan een occulte kracht van het doopwater, waarmee men pasgeboren kinderen besprengt tot behoudenis, of aan een geheimzinnige uitwerking of verandering van brood en wijn bij het gebruik van het avondmaal. Het zijn voor ons tekenen, symbolen en gelijkenissen. jaren geleden werd ons eens een busje olijfolie aangeboden, opdat wij daarmee de zieken zouden zalven. De gever had dit speciaal voor ons in Israël gekocht, wat ons de opmerking ontlokte: 'Indien de zieken nu niet genezen, ligt dit zeker niet aan de olijfolie!'

In bijbelse tijden was het een gewoonte om olijfolie met zich mee te nemen wanneer men op reis ging. We denken aan de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan.

Deze olie werd onder meer gebruikt als bloedstelpend middel. Soms drenkte men een doekje in deze olie en legde het op de wond. Voor de oudsten was deze olie -die men gewoonlijk bij zich had zoals de automobilist het verbanddoosje - bij het zalven van zieken alleen een symbool. Indien zij de genezing hadden verwacht van de helende invloed van de olijfolie. had Jacobus er niet aan toegevoegd dat zij een gebed over de zieke moesten uitspreken en ook dat zij hem zalven moesten 'in de naam des Heren'.

Ten overvloede wijzen wij er nog op dat de Schrift zich niet uitlaat over de natuurlijke geneeswijze. Er zijn ook aanvallen in de zienlijke wereld op het lichaam. Wij denken aan infectie, aan scheikundige en natuurkundige r)orzaken, aan ondoeltreffende voeding. aan geweld tegen het weefsel, aan levende ziekteverwekkers, enzovoort. Om eerste hulp te verlenen bij een ongeval. om een maag leeg te pompen bij een vergiftiging, is technische bekwaamheid vereist. Wanneer een been gebroken is, kan de geneesheer het wel zetten, maar hij kan de gebroken delen niet aan elkander laten groeien: hiervoor zal de levensgeest van de patiënt moeten zorgen. Bij verkoudheid zal men dikwijls natuurlijke middelen te baat nemen om te genezen. Men kan daarmee de levensgeest wel helpen, maar deze zal toch uiteindelijk de volledige genezing tot stand moeten brengen. De bijbelse weg voorziet voornamelijk in versterking en ondersteuning van de levensgeest vanuit de geestelijke wereld. Het is verder moeilijk om voor een zieke keel te bidden, indien de patiënt nog altijd rookt, of om bij maagstoornissen de herstellende kracht van de Heilige Geest te hulp te roepen, indien men weet dat de lijdende broeder of zuster onmatig eet en drinkt, of overdadig snoept.

Jacobus schrijft niet: is er iemand van u ziek, hij roepe de dokter of in onze kringen de volle-evangeliearts, maar hij ontbiede de oudsten der gemeente. Mogen wij dan geen geneesheer raadplegen? In het nieuwe verbond zijn geen bindende voorschriften en wie een arts haalt, zondigt niet. Men kan een zieke wel verbieden een geneesheer te laten komen, maar hierdoor ontvangt hij nog geen geloof tot herstel. Geraakt de christen in tweestrijd, dan moet hij zeker de natuurlijke weg volgen, want innerlijke spanning is altijd erger dan het gebruik van natuurlijke geneesmiddelen. Wie handelt naar Jacobus 5:14, verwacht dat de kracht van de menselijke geest. verbonden met die van Gods Geest, het gebruik van medicijnen overbodig maakt. Wie het bij zijn ziekte met de Heer alleen 'waagt'. doet dit zonder enige kramp en in volle rust.

In moeilijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld bij ziekte van kinderen, zal de ware christen volgens Jacobus om wijsheid bidden en zij zal hem geschonken worden, indien hij bidt in geloof en niet twijfelt. Bij een kind kan men immers geen beroep doen op de inwonende Heilige Geest, terwijl men als ouder voor zijn wel en wee toch verantwoordelijk is. Daarom zal men bij God om raad vragen, want de wijsheid van de wereld is niet uit God, maar zij is dikwijls 'aards, ongeestelijk en demonisch' (1:5, 6 en 3:15).

In de geschiedenis heeft de zalving met olie in de christenheid een grote rol gespeeld, omdat de roomse kerk uit deze Schriftplaats de leer van het laatste oliesel als vijfde van haar zeven sacramenten afgeleid heeft. Aan dodelijk kranken wordt na het afnemen van de biecht en het ontvangen van de communie, ook wel het viaticum genoemd, de zieke gezalfd. Deze zou daarmee de heiligmakende genade om zijn lijden te dragen, ontvangen, en de kracht om 'christelijk' te sterven; de 'via' of weg wordt voor hem vrij gemaakt. De hoop op genezing wordt daarbij weliswaar niet uitgesloten, maar men stelt dat oliesel wel zo lang mogelijk uit, zodat het normaliter beleefd wordt als het begin van het einde.

Het doel van de zalving in Jacobus en ook in Marcus 6:13, waarop men zich in de roomse kerk beroept. is tegengesteld aan hun praktijk, daar het juist aan de met de dood bedreigde ziekte het leven wéérgeeft.

 

Jacobus  
5:15


En het gelovig gebed zal de lijder gezond maken, en de Here zal hem oprichten. En als hij zonden heeft gedaan, zal hem vergiffenis geschonken worden.

Tot een goed begrip van deze tekst willen wij allereerst een verklaring geven van hetgeen de Heer ons meedeelt in Mattheüs 18:15-20. Deze pericoop betreft niet een zieke, maar het gaat daar over een broeder die gezondigd heeft, een situatie waar ook in onze tekst over gesproken wordt.

De broeder wordt dus niet zozeer in zijn lichaam aangevallen, maar in zijn zieleleven. Nu wil de Heer dat wij, als wij iemand zien zondigen, hem zullen opzoeken om hem te bestraffen, dus hem het kwaad onder de ogen te brengen. Hij kan zijn kwaad niet ontkennen, want wij hebben hem 'zien' zondigen (vergelijk 1 Joh. 5:16). De Heer zegt dan: 'Indien hij naar u luistert, hebt gij hem gewonnen'. dus indien hij zich bekeert, kan hij zijn plaats in de gemeente weer innemen en zijt gij het middel geweest om de gemeente zuiver te houden. Indien hij zich evenwel verzet, moeten wij de hulp inroepen van een broeder, ten einde hem samen te overtuigen van zijn zonde. Bij erkenning van schuld en bij berouw zal het dikwijls voorkomen dat zo'n broeder dan belijdt: 'Ik heb al zo vaak tegen mijn kwaad gestreden, maar ik hem geen overwinning, ik zit eraan vast'. De Heer geeft dan de oplossing: ga samen in gebed of met zijn drieën, 'en wat jullie dan eenparig van Mij begeren, zal u geworden'. Onder de voorwaarde dus dat de betrokken broeder meebidt en meestrijdt, mag men nu de boze machten binden. zoals er in dit verband staat: 'Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel'. Zo mag men de broeder ontbinden of losmaken uit de strik van satan en dit zal dan in de hemelse gewesten een blijde realiteit blijken te zijn. Men kan dus in het algemeen gesproken iemand slechts verlossen in de naam van Jezus, indien zo'n persoon zelf meedoet.

Nu komen wij bij het geval dat Jacobus hier beschrijft. De broeder is ziek en de oudsten zijn gekomen. Wie moet er nu bidden? Het antwoord is: de oudsten, maar ook de zieke. Zominn als men iemand buiten zijn medewerking om van zijn zondemachten kan bevrijden, zomin heeft een gebed voor een zieke die twijfelt, enig resultaat. De lijder moet zelf in geloof meebidden. Wanneer er bij hem sprake is van zonde. moeten eerst de zondemachten gebonden en uitgedreven worden, en daarna de ziektemachten. Daarom is het zaak voor de oudsten om maar niet uit medelijden een broeder die daar geheel niet om vroeg. te zalven. Zij moeten wachten tot de zieke hun dit verzoekt, want er staat: 'Laat hij dan de oudsten róepen'. De praktijk wijst uit dat een opgedrongen zalving niet alleen niets uitricht, maar ook geestelijke schade aanricht. Ook is soms het gevolg dat zo'n zieke nu links en rechts voor zich laat bidden en evangelisten uitnodigt om hem te zalven onder het motto: 'Baat het niet. het schaadt ook niet'. Men doet beter in zo'n geval vanuit het woord van God en vanuit diens beloften, het geloof op te bouwen.

Bij dit alles zal een ieder moeten bedenken dat het beter is om in gezonde dagen met deze dingen bezig te zijn dan in tijden van ziekte. aangezien dan de geest van de mens reeds onder de druk van de boze machten verkeert. Bij het gebed worden dus door de oudsten allereerst de machten verdreven in de naam van Jezus en wordt vervolgens gevraagd om versterking door de Heilige Geest. Dit gebeurt natuurlijk niet wanneer men alleen genezing zoekt vanuit het denken van de natuurlijke wereld. Wanneer van beide zijden geloof aanwezig is, zal er ongetwijfeld resultaat gezien worden, want 'de Here zál hem oprichten'. Paulus schreef in verband met het onberispelijk zijn van de totale niens naar geest, ziel en lichaam, de heerlijke woorden: 'Die u roept. is getrouw; Hij zál het ook doen' (1 Thes. 5:24). Jezus záll Hij is immers dezelfde, gisteren en heden! Hij zál ons niet beschamen, maar Hij zál ons genezen. Nogmaals, Jacobus schrijft: 'De Hére zal de zieke oprichten'. Er is dus sprake van een goddelijke genezing. van een herstel op grond van de beloften Gods door het geloof en door de kracht van de Heilige Geest.

In een bijbelverklaring lazen wij de opmerking: 'Indien maar steeds de ouderlingen werden geroepen om te bidden en te zalven, zou niemand sterven'. Met deze schijnbaar logische conclusie trachtte de commentator de zalving te ridiculiseren. Wij metken evenwel op dat het gebed tot genezing altijd op de beloften van God berust. De ware christen die op hoge leeftijd gekomen is, kent andere verlangens dan hier op aarde te blijven. Hij begeert met de apostel zijn 'verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here zijn intrek te nemen' (2 Cor. 5:8). Hij weet dan ook dat hij daarvoor niet ziek behoeft te worden, maar dat hij rustig de handen kan vouwen en met de aartsvader zeggen: 'Op uw zaligheid wacht ik. Here'.

Het gebed en het zalven van zieken zijn geen loze ceremoniën, maar zij moeten begeleid worden door een vast geloof in de beloften van God, zowel bij de zieke als bij de oudsten.

Soms heeft de zieke geen overwinning kunnen behalen op de ziektemachten, doordat bij geen goed inzicht had of nfisschien geestelijk te zwak was. Jacobus stelt hier nu ook nog de mogelijkheid dat door zonde van de patiënt er een scheiding ontstond tussen God en zijn ziel. Hij was dus eerst krank naar de inwendige mens. en in zo'n situatie is het vanzelfsprekend dat hij ook geen geloof kan hebben voor het herstel van zijn lichaam. Eerst moet dus de gemeenschap met God hersteld worden en daarom moet de zieke allereerst zijn zonden belijden. De oudsten mogen hem dan de vergeving van zijn kwaad aanzeggen, zoals er staat: 'Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden' (Joh. 20:23). Ook zegt de apostel: 'Indien wij onze zonden belijden. Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid' (1 Joh. 1:9). Langs deze weg zal de lijder naar ziel en lichaam genezen worden.

Jacobus gaat natuurlijk van de veronderstelling uit, dat de oudsten voorbeelden zijn van de kudde, dat wil zeggen dat zij om hun geloof bekend staan. Aan de mogelijkheid dat er ambtsdragers uit ongeloof zouden weigeren de zieken te zalven tot genezing, zoals dit heden ten dage veelvuldig voorkomt. wordt hier zelfs niet gedacht. Het grote verval der kerk was toen nog niet ingetreden.

 

Jacobus  
5:16


Belijdt daarom elkander uw zonden en bidt voor elkander, opdat gij genezing ontvangt. Het gebed van een rechtvaardige vermag veel, doordat er kracht aan verleend wordt.

Jacobus brengt opnieuw verband tussen het belijden van zonden en het ontvangen van genezing. Wanneer iemand niet geneigd is om de zonden uit zijn leven te bannen, moet hij niet menen naar de inwendige mens kracht te ontvangen om zich te kunnen verzetten tegen de ziektemachten. Zolang de zondemachten in hem opereren, kan er geen sprake zijn van goddelijke genezing. Wanneer daarom geleerd wordt dat een mens te allen tijde een zondaar is en dit blijft tot de dood, kan van geloofsgenezing ook geen sprake zijn. Patiënten die de zonde vasthouden, roepen gewoonlijk pas om de hulp van de Heer of om de bijstand van broeders en zusters, als de weg van de natuurlijke genezing geheel voor hen afgesloten is.

De broeder des Heren spreekt hier tot zieken die niet herstellen en dezen moeten zich wel afvragen of zij soms zonde of leugen in hun leven hebben toegelaten. Het is dus noodzakelijk voor iedere zieke die niet geneest, zichzelf op dit punt te onderzoeken. Voor hem geldt de raad van de apostel: 'Stelt uzelf op de proef,' of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf, dat Jezus Christus in u is?' (2 Cor. 13:5). Er zijn dan natuurlijk twee mogelijkheden: of de lijder gaat naar de inwendige mens vrijuit en zijn geweten beschuldigt hem niet, zodat hij zich des te krachtiger en met te meer vrijmoedigheid op het werk van de Heilige Geest in hem, kan richten, of hij is niet vrij en weet dat er tussen hem en God een barrière is.

Aan wie moet de zieke zijn zonden belijden? Allereerst zal hij zijn kwaad voor de Heer moeten brengen, zoals de psalmist reeds getuigde: -Ik Bekende o Heer aan U oprecht mijn zonden; 'Ik verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden, maar ik beleed na ernstig overleg mijn boze daán; Gij naamt die gunstig weg' (Ps. 32 vers 3). Bovendien moet hij zijn zonden belijden aan degenen die hij iets misdaan heeft. Zo zal de werknemer het gereedschap terugbrengen dat hij gestolen heeft en aan zijn patroon schuld belijden. De echtbreker zal zijn zonde moeten belijden aan zijn vrouw, omdat hij haar ontrouw is geweest.

Jacobus legt hier nog een accent op het schuld belijden dat kan voorkomen in de plaatselijke gemeente. Het lichaam des Heren mag immers niet door zonden verdeeld zijn: 'Belijdt elkander de misdaden'. Wanneer broeders en zusters elkaar onrecht aangedaan hebben, moet de onrechtvaardige daad natuurlijk beleden worden aan de verongelijkte, maar wanneer zij gezamenlijk in een boos plan hebben ingestemd, bijvoorbeeld bij het vormen van partijschappen, behoren zij elkander op te wekken tot berouw.

Wij moeten evenwel niet menen dat de broeder des Heren hier bedoelt dat gemeenteleden aan elkander maar alles moeten vertellen wat in hen verkeerd was of nog is. Het gaat om verzoening met de tegenpartij en over herstel van het kwaad dat men een ander aangedaan heeft. De sfeer in de gemeente moet zuiver gehouden worden. Er zijn evenwel zonden die men alleen aan God belijdt en waar verder niemand mee te maken heeft. We denken aan de zonde van onreinheid ten opzichte van eigen lichaam, aan die van vloeken waarbij men alleen tegenover God en zichzelf iets misdoet. Ook zijn er zuiver geestelijke zonden, zoals haat, jaloezie, eerzucht en hoogmoed. Voor een gierigaard is het slechts in bepaalde situaties mogelijk zijn schuld te belijden aan hen die hij gedupeerd heeft. Tekortkomingen die in het openbaar bedreven werden. moeten echter ook openlijk beleden worden. Denk eens aan de evangelist die met verve vertelt hoe zestig mensen naar voren kwamen om hun hart aan de Heer te geven, terwijl het er in werkelijkheid maar twintig waren. Zulke dingen schaden immers de gemeente van de levende God, die een pijler en fundament der waarheid behoort te zijn (1 Tim. 3 15).

Het is niet nodig om als kinderen van God op gezette tijden bij elkander te komen om schuldbelijdenissen uit te spreken en zich dan te verootmoedigen. Men kan beter ophouden met zondigen, dus de zonde afleggen, want dan behoeft men niets te belijden. Waarom moet men anderen die niet bij de ongerechtigheid van een bepaald lid der gemeente betrokken zijn, ermee confronteren? Wanneer een kind.zich in een gezin schromelijk misgaat, zullen rechtgeaarde ouders de andere kinderen er zoveel mogelijk buiten houden en ook niet de gehele familie erin betrekken. Hier geldt dan de waarheid: 'De liefde bedekt alle dingen'.

Bij gemeenschappelijke schuldbelijdenis wordt de aandacht van allen bepaald bij de grootheid en de kracht van onze tegenstander, die het kwaad toch maar weer door middel van de mens geopenbaard heeft gekregen. Dit doet denken aan de wachtkamer van de dokter, waarin de aanwezigen te zamen bezig zijn het werk van de ziektemachten te belijden. De bijbel raadt evenwel aan om te allen tijde het oog gericht te houden op Jezus, die door zijn Geest ook nu nog het werk des duivels wil verbreken.

Met het openbaar belijden van zonden doet men in bepaalde gevallen meer kwaad dan goed, inzonderheid wanneer het afwijkingen betreffen die nog niet geopenbaard zijn, maar in het verborgene van het hart leven. Wat dunkt u van het meisje dat aan een zuster beleed: 'Ik heb jouw man lief, wil je mij dit vergeven?' Ze had dit beter kunnen verzwijgen en de contacten met dat gezin verbreken. Of van een voorganger die in een verootmoedigingssamenkomst in het bijzijn van zijn vrouw en kinderen 'moest' zeggen dat hij in zijn gedachten zo dikwijls overspel had gepleegd. Deze broeder hield geen rekening met de geestelijke kwetsuren die zijn vrouw en kinderen door deze ontboezeming opliepen. Hier geldt de Paulinische uitspraak: 'De liefde kwetst niemands gevoel'.

In de kerkgeschiedenis gaan de belijdenis van zonden en het boetesysteem hand aan hand. Zo legden vele monnikenorden hun leden de verplichting op om iedere avond hun zonden aan hun medebroeders bekend te maken, terwijl grote zonden bij de overste van het klooster gebiecht moesten worden. Deze vorm van fellowship strekte zich zelfs uit tot de gedachtenzonden en men meende vanuit het sacrament van de biecht tot grotere heiligheid te komen. Vanuit de kloosters drongen deze methoden ook door tot de leken, die met hetzelfde doel grotere en kleinere fouten gingen belijden. In protestantse kringen heeft men getracht deze boetedoeningen weer in 'ere' te herstellen. De praktijk wijst echter wel uit dat de verootmoedigingsbewegingen ook in de opwekkingskringen op een fiasco uitliepen. Waar men geen vernieuwing van denken kent en geen inzicht heeft in de geestelijke wereld, dus ook niet op de juiste wijze strijdt tegen de boze geesten, zal men steeds uitwendige middelen te baat gaan nemen om heiligheid en vrijmaking te verwerven. Verder is het beter om door de kracht van de Geest Gods de zonden te overwinnen, dan telkens opnieuw zijn peccavi, 'ik heb gezondigd', te moeten uitspreken.

In de brief van Jacobus lezen wij de ernstige vermaning dat wij geen kwaad van elkander zullen spreken (4:11). Dit impliceert dat wij ook de zonde van onszelf niet moeten rondbazuinen, want dan spreken wij ook kwaad van de wet, die gebiedt dat wij de naaste even lief zullen hebben als onszelf. De geest die het kwaad van een ander zo gaarne doet doorvertellen, is dezelfde die de kwaadspreker zichzelf doet beschuldigen. God wil niet dat wij agressief zijn tegenover anderen, maar ook niet dat wij ons tegen onszelf keren. Hij verlangt dat wij bezig zijn met het goede, het welgevallige en het volkomene (Rom. 12:2). De ziekelijke zucht over het kwaad van zichzelf of over dat van een ander te spreken, omschrijft de Spreukendichter met: 'De woorden van de lastertong (of van de kwaadspreker) zijn als lekkernijen: ze glijden af naar het diepst van de maag' (Spr. 26:22 Can. vert.).

Op de vraag van Jacobus: 'Waaruit komt bij u strijden en vechten voort?' kan het antwoord luiden: uit de begeerte er maar alles uit te flappen en elkander bezig te houden met de werken van de boze en ook zelf de gegedachten te belijden en in het licht te brengen, die de boze inspireert. Men kan beter slechte gedachten terugdringen en door de kracht Gods weren uit de inwendige mens.

In tegenstelling met een publieke en algemene schuldbelijdenis sprak Jezus: 'Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen' (Matth. 18:15) en 'indien hij tegen u gezondigd heeft en hij berouw heeft, vergeef hem' (Luc. 17:3). Praat dus niet verder over het kwaad dat geschied is, maar leef als koningen en priesters en wees volmaakt gelijk uw hemelse Vader volmaakt is. Van Hem staat er: 'Zo ver het west verwijderd is van het oosten, zover heeft Hij, om onze ziel te troosten, van ons de schuld en zonden weggedaan' (Ps. 103 vers 6). God gedenkt onze zonden niet, verwijt niet en wil niet dat er binnen de windstreken nog over gesproken wordt. Voor een christen geldt dat hij niemand de zonde mag toerekenen, want dit doet zijn hemelse Vader ook niet. Er staat: 'God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, door hun overtredingen niet toe te rekenen' (2 Cor. 5:19). God heeft geen debiteurenboek, maar bezit alleen een boek des levensl Stéfanus riep het uit: 'Here, reken hun deze zonde niet toe' (Hand. 7:60). Wanneer iemand zijn zonden belijdt, is er niet alleen geen toerekening van zonde. maar ook vergeving. De betrokken persoon wordt zich bewust dat de schuld weggenomen is. Hij weet dat ook hij dan op grond van het lijden en sterven van Jezus Christus het hemelse heiligdom mag binnengaan 'zonder besef van kwaad' (Hebr. 10:22).

Door het kwaad van anderen te verbreiden of ook wel dat van zichzelf, wordt geen broeder of zuster geholpen of genezen. Deze soort fellowship leidt maar al te vaak tot bemoeizucht en het aantasten van iemands privacy. Het werkt als een ontsteking die zich uitbreidt over de omringende cellen. Toch schrijft Jacobus: 'Belijdt daarom elkander uw zonden en bidt voor elkander, opdat gij genezing ontvangt'. De broeder des Heren houdt zich hier nog steeds bezig met het zieke gemeentelid, dat geen genezing ontving vanuit de kracht van de Heilige Geest die in hem is. De wet des levens werkte niet in hem tot herstel van het lichaam. Daarom wendde hij zich immers tot de oudsten om hulp. Er was dus iets in hem dat een beletsel vormde om vrijmoedig tot de troon der genade te gaan. Deze zieke behoorde ook tot hen die behalve hun genezing ook de schuldvergiffenis niet konden 'grijpen'. De boze bleef maar pressie op hem uitoefenen. Hij voelde zich geen rechtvaardige, maar belast met schuldgevoelens.

De mogelijkheid bestaat ook nog dat de kranke niemand iets misdaan had, maar dat de duivel hem aanklaagde. rechtstreeks of door mensen heen. om vermeende tekortkomingen. De 'vrome' geesten zeiden immers van Jezus ook dat Hij een zondaar was (Joh. 9:24). Voor zulke christenen is het een opluchting het hart eens te kunnen uitstorten bij betrouwbare oudsten. De zieke mag er dan zeker van zijn dat zijn 'biecht' niet doorverteld wordt. Door zijn belijden maakt hij de weg vrij om zich zijn rechtvaardiging toe te eigenen en om tot overwinning te komen. Zondige daden moeten steeds beleden worden aan God en zo nodig aan mensen die erbij betrokken zijn. Paulus schreef in Efeziérs 5:11 de waarschuwing: 'En neemt geen deel aan de onvruchtbare werken der duisternis, maar ontmaskert ze veeleer, want het is zelfs schandelijk om te noemen, wat heimelijk door hen wordt verricht; maar als dat alles door het licht ontmaskerd wordt, komt het aan de dag-, want al wat aan de dag komt, is licht'.

Hier wordt dus gesproken over zondige werken, dat zijn inspiraties van de boze die omgezet zijn in daden. Paulus raadt dus aan om 'hen', dat zijn de boze geesten die ook werkzaam kunnen zijn in de kinderen Gods (Ef. 2:2), het masker af te trekken en de vijanden openlijk ten toon te stellen. Deze apostel identificeerde de bewerkers van het kwaad, toen hij schreef: 'Dan bewerk ik het niet meer. maar de zonde die in mij woont' (Rom. 7:17). Door zulk een belijdenis distantieert de christen zich van de wetteloze machten die hem deden zondigen. Hij erkent: 'Ik heb dit of dat gedaan als slaaf van die zonde. Ik wil dit niet langer, maar wil verlost worden. want ik verkies de vrijheid'. De broeders-oudsten bidden nu voor hem. dit wil zeggen ondersteunen in de onzienlijke wereld zijn gebed en verdrijven in de naam des Heren de boze machten.

Door beli denis van zonden en door het geloof in het verzoenend bloed van Jezus en door zijn bevrijding van de boze geesten weet de patiént zich nu een rechtvaardige van het nieuwe verbond. Jacobus spreekt hier niet over een rechtvaardige zoals de oude bedéling kende vanuit de werken der wet, want hij noemt hier het zalven met olie en het gebed tot genezing, praktijken die in deze vorm in het oude verbond niet voorkwamen. De gerechtvaardigde zieke mag nu ook in vol vertrouwen bidden om zijn genezing. Jacobus spreekt immers in het enkelvoud over 'het gebed van een rechtvaardige'. dat slaat dus op de zieke en niet op de oudsten. Voor hem, geldt nu dat naar lichaam en ziel Gods wet in hem zal, worden vervuld, omdat hij niet meer naar het vlees leeft, maar naar de Geest (Rom. 8:4). Wanneer zo'n rechtvaardige gaat bidden en niet langer twijfelt, ontvangt hij hetgeen hij vraagt, want de Heer sprak: 'Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u gegeven worden' (Joh., 15:7). De wil van God is ook in de genezing: het goede, het welgevallige en het volkomene.

Waar bij de zieke deze rechtvaardigheid uit het geloof aanwezig is, kunnen de oudsten vrijmoedig meebidden. Door hun gebed en zalving wordt aan het gebed van de kranke 'kracht verleend'. De ernstig zieke ontvangt hierdoor een bijzondere ondersteuning van de Geest Gods die in de gemeente aanwezig is. De Geest van Hem die leven is en leven schenkt, helpt op een zeer bijzondere wijze de menselijke levensgeest. en het herstel treedt in. De zieke 'wordt gezond', zoals de Statenvertaling luidt. Er komt een keer ten goede. De krachtige werkzaamheid van de oudsten heeft in de geestelijke wereld een heerlijk resultaat en de gevolgen worden binnen afzienbare tijd in de zichtbare wereld openbaar.

Bij de verklaring van deze tekst gingen wij uit van de Nieuwe Vertaling. Deze heeft: 'Doordat er kracht aan verleend wordt'. Andere overzettingen hebben het woordje 'kracht' of 'energie' verbonden als een bepaling bij het gebed van de rechtvaardige. In verband met het werk van de oudsten die hier hun taak verrichten en met de tekst die volgt, kozen wij voor de lezing van de Nieuwe Vertaling.

Wij wijzen er nogmaals op dat bidden met zieken die zelf niet het minste geloof hebben, geen effect heeft. De oudsten kunnen ondersteunen, helpen. versterken, maar indien geen vertrouwen aanwezig is, kan men beter pleiten op de barmhartigheid van God en bij zeer ernstige patiënten de aandacht vestigen op het hemelse Koninkri k en op de stad Gods, waarvan iedere christten die in de verzoening gelooft, een bewoner mag zijn. Wij hoorden eens zo'n dodelijk kranke zeggen: 'Dit kopje kan ik grijpen, maar mijn genezing niet'. Dan zijn wij niet gekomen om te oordelen en te veroordelen, niet om te verwijten of te dreigen, maar om te allen tijde te helpen en te troosten zoveel als in ons vermogen is. Met beschuldigingen wordt de zieke niet geholpen en de Heer roept ons alleen ertoe om barmhartig te zijn. Daarom is het ook van zo ontzaglijk belang dat de mens in zijn gezonde dagen opgebouwd wordt in zijn geloof en in zijn vertrouwen op de Heer. Wanneer dan ziekternachten op hem vallen, is hij geestelijk toegerust om dezen te weerstaan en te overwinnen, al zou hij de hulp van de gemeente misschien toch nog nodig kunnen hebben.

Velen zitten met de vraag waarom Jezus zoveel zieken genas zonder enig gesprek vooraf. Zij weten toch dat in grote opwekkingssamenkomsten ook mensen plotseling heerlijk genezen worden. Zelf hebben wij mensen in onze bijeenkomsten zien genezen die zelfs zeer verwonderd waren dat zij van bepaalde kwalen verlost waren. Het antwoord is dan, dat zulke zieken genezen als bevestiging van het gepredikte woord. God werkt dan mee door tekenen en wonderen. Zo lezen wij in Handelingen 5:15 dat in de schaduw van Petrus de kranken genazen. Zo deed ook God 'buitengewone krachten door de handen van Paulus, zodat ook zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lichaam aan de zieken gebracht werden en hun kwalen van hen weken' (Hand. 19:11, 12). Deze 'buitengewone' krachten moeten we evenwel niet bij de normale gang van zaken in de gemeente zoeken. Dit soort genezing heeft niet altijd een geestelijk effect. Jezus moest zelfs informeren waar de negen van de tien genezen melaatsen bleven, toen het erop aankwam om God de eer te geven (Luc. 17:17, 18). In de gemeente staan het geestelijke leven en het geloof op de voorgrond. Vandaaruit wordt de genezing tot stand gebracht. Wanneer de apostel in Corinthe constateren moet dat daar velen zwak en ziekelijk zijn, biedt hij hun toch echt niet aan om een aantal gezalfde doekjes toe te zenden. Hij komt zelfs niet tussenbeide wanneer deze zieken dreigen te sterven. Hij breidde de handen niet zegenend uit over een stapel kameelharen restanten, overgeschoten van de tenten die hij gemaakt had, om deze ter genezing rond te zenden. Van zulke handelingen horen wij wel bij bepaalde evangelisten, die met in olie gedrenkte lapjes een wereldwijde praktijk hebben opgebouwd.

Paulus raadt de gemeente in Corinthe evenwel aan om het lichaam des Heren beter te gaan onderscheiden (1 Cor. 11:29). Hierbij behoort ook de opdracht om bij ernstige ziekte de oudsten te vragen om met olie te zalven en te bidden. Nu zijn er in onze tijd christenen die niet tot een plaatselijke gemeente willen behoren. Wanneer men hun vraagt bij welke gemeente zij zich aangesloten hebben, wijzen zij met hun 'one way-vinger' naar boven. Zij zijn daar alleen ingeschreven en hechten aan de zichtbare gemeente maar weinig waarde. De 'beweging' waartoe zij zich aangetrokken gevoelen, staat immers ook los van iedere kerk of groep. Zij hebben geen oudsten die hen vermanen of corrigeren, zij dragen geen verantwoordelijkheid, maar in tijden van nood kunnen zij tot hun verdriet de oudsten van de hemelse gemeente niet ontbieden (Openb. 4:4). De bijbel legt evenwel grote nadruk op de plaatselijke gemeente als afbeelding van de onzienlijke kerk in de hemelse gewesten en in haar functioneert ook de kracht van de Heilige Geest ter genezing voor het volk van God.

 

Jacobus  
5:17,18


Elia was slechts een mens zoals wij en hij bad een gebed, dat het niet regenen zou, en het regende niet op het land. drie jaar en zes maanden lang, en hij bad opnieuw, en de hemel gaf regen en de aarde deed haar vrucht uitspruiten.

Jacobus neemt nu een voorbeeld van de kracht van het gebed bij een rechtvaardige in het oude verbond, die weliswaar niet gedoopt was met de Heilige Geest. maar wel door deze Geest geleid en geïnspireerd werd. De broeder des Heren spreekt hier over de grote profeet Elia en noemt hem een mens, net zoals wij. Bij de joden was deze profeet een zeer bijzondere persoon, die eigenlijk niet meer met gewone mensen te vergelijken was. Opmerkelijk is het dat Elia zo niet over zichzelf dacht, want hij erkende: 'Ik ben niet beter dan mijn vaderen' (1 Kon. 19:4). Jacobus, die heel goed wist dat God geen aannemer des persoons is, zag Elia niet als iemand die méér was dan hij; op zijn minst kon Jacobus (en ook wij) zich de gelijke van Elia noemen, ja, onze Heer getuigde zelfs: 'De kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan Johannes' (en is dus zeker groter dan Elia, Math. 11:11). Zélf verhief hi zich niet boven zijn medegelovigen, hoewel men hem reeds tijdens zijn leven aanduidde met de naam: Jacobus de rechtvaardige. Op onze beurt mogen wij dus niet zeggen dat de apostelen en profeten eigenlijk een bijzonder soort mensen waren, wier voorbeeld dus door ons niet kan worden nagevolgd. Paulus schreef zelfs in 1 Corinthiërs 11:1: 'Wordt mijne navolgers, gelijk ook ik Christus navolg'. De grote dingen die deze vooraanstaanden in het Koninkrijk Gods bewerkten, geschiedden alle door de genade en de kracht van God, die ook in en door ons met zijn Geest hetzelfde wil bewerken.

Het gebed van de rechtvaardige heeft altijd tot doel om het goede en het welgevallige te bewerken, dus het realiseren van de wil van God (Rom. 12:2). Elia bad ten einde Achab en het volk Israél tot inkeer te brengen, en koning en volk terug te voeren tot de dienst van de levende God. Om het volkomene en het welbehagelijke te bewerken, is het dat de nieuwtestamentische christen in de onzienlijke wereld tussentreedt. Bidden is immers bezig zijn in de hemelse gewesten. Indien hij gedoopt is met de Heilige Geest, oefent hij als rechtvaardige daar gezag uit. De oudtestamentische profeet bewerkte evenwel tekenen in de zichtbare hemel. Jezus Sirach schreef in zijn apocrief boek: 'Hij sloot op Gods bevel de hemel, liet vuur neerdalen tot driemaal toe' (Sirach 48:3). Elia deed vuur uit de hemel dalen op het brandoffer van het herstelde altaar op de Karmel, en tot tweemaal toe op de oversten met hun soldaten, die koning Ahazia gezonden had om de profeet bij zich te ontbieden (2 Kon. 1:9-12). Ook door het middelaarsschap van Mozes werden bijzondere tekenen geopenbaard vanuit de natuurlijke hemel en het manna begon te regenen. Onze Heer sprak evenwel alti d van een andere hemel, namelijk over die van Genesis 1:1 en niet over die van Genesis 1:8. Hij getuigde: 'Ik ben het levende brood dat uit de hemel (de onzienlijke wereld) is neergedaald' (Joh. 6:51). Wanneer daarom de Farizeeeën van Jezus een teken uit de hemel begeerden, zuchtte de Heer, want de hemel waarin Hij werkte, was immers een geheel andere dan die zij bedoelden (Marc. 8:11, 12).

Jacobus merkt op dat op het gebed van Elia, de hemel drie en een half jaar werd toegesloten, zodat het niet regende. Van dit gebed lezen wij in het Oude Testament niets, evenmin als van de tijdsduur van drie jaar en zes maanden. Jezus en zijn halfbroeder hebben dus waarschijnlijk door overlevering, stellig en met zekerheid geweten hoe lang de droogte aangehouden had, want ook onze Heer spreekt hiervan in Lucas 4:25.

Uit Openbaring 11 bemerken wij dat het optreden van Elia een schaduw was van de dingen die zich in de eindtijd zullen voordoen. Johannes zag in dat hoofdstuk hoe de twee getuigen 'macht hebben om de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt gedurende de dagen van hun profeteren'. Hier vertegenwoordigen de twee getuigen een categorie gelovigen die in de eindtijd het huis des Heren, de gemeente van Jezus Christus, zullen herstellen. Als Elia hebben zij de macht om de hemel te sluiten voor hen die zich verzetten en hen vervolgen. Hier is dus weer geen sprake van een natuurlijke droogte, maar van een geestelijk dorre tijd. Na hun prediking is dan in de verbasterde kerk geen enkele werking en geen enkele vrucht van de Heilige Geest meer over. Hier staat de droogte in het grote Babylon tegenover de late regen die over de ware kerk des Heren uitgestort wordt in de laatste dagen.

Toen Elia voor de tweede maal bad, stroomde de regen neer en gaf de aarde die verdord en verdroogd was geweest, opnieuw zijn natuurlijke vrucht. Wanneer de christen bidt, zullen op aarde gerechtigheid, waarheid en herstel geopenbaard en geestelijke vruchten gezien worden. Hierin blijkt dus ook het verschil tussen het oude en het nieuwe verbond.

Ook aan het gebed van Elia werd kracht verleend. Het werd ondersteund door de wetenschap dat God de regen waarom hij bad, ook geven zou. De Heer had immers tot hem gesproken: 'Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem geven' (1 Kon. 18:l).

God die geest is, had dus tot de inwendige mens van Elia gesproken. In de natuurlijke wereld had de profeet echter geen ervaringen waaraan hij zich kon vastklemmen. Zijn zekerheid berustte enkel op het feit dat zijn geest getuigde dat de ware God hem geinspireerd had. Deze belofte ondersteunde hem dus bi zijn gebed op de Karmel.

Let ook op de lichaamshouding van Elia tijdens zijn gebed: hij 'boog zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen zijn knieën' (1 Kon. 18:42). Niet velen van ons zouden tot zo'n ongemakkelijke lichaamshouding in staat zijn, want het hoofd van de geknielde profeet raakte tussen de knieën ongeveer de grond. Op oudtestamentische wijze drukte dit de diepe eerbied van de bidder voor God uit. In het Nieuwe Testament leren wij evenwel dat er een verhouding vader-kind bestaat, want wij bidden tot 'onze Vader die in de hemelen is'. Een kind nadert niet op zulk een onderworpen en slaafse wijze tot zijn vader met een verzoek. Het kind van God mag wel met eerbied, maar ook met 'volle vrijmoedigheid' ingaan in het hemelse heiligdom (Hebr. 10:19). Toch is het normale knielen bij het gebed niet verwerpelijk in de christelijke levensstijl. Van de schrijver Jacobus, die ontegenzeggelijk een grote man Gods was, werd gezegd, dat zijn knieeén van het bidden vereelt waren als die van een kameel. Dit dier wordt immers knielend op- en afgeladen. Ook Paulus zegt: 'Om die reden buig ik mijn knieën' (Ef. 3:14, vergelijk Hand. 20:36). Het voornaamste dat Jezus ons evenwel aangaande het bidden geleerd heeft, is, dat de Vader zülke aanbidders zoekt, die Hem aanbiden in geest en waarheid, dit wil dus zeggen dat zij zich zullen bewegen in de geestelijke wereld, zich richtende op het plan van God met de mens (Joh. 4:23). Over de houding die wij in de natuurlijke wereld daarbij zullen aannemen, spreekt de Heer niet. Hij laat ons daarin vrij. In dit verband is het beslist niet nodig om van deze vrijheid gebruik te maken door bijvoorbeeld tijdens het gezamenlijke gebed de handen in de zakken te hebben. Dit laatste getuigt niet van goede manieren die de christen toch wel allereerst moet bezitten. Wij vouwen de handen om aan te duiden dat wij in de natuurlijke wereld ophouden met werken, en sluiten de ogen om te kennen te geven dat wij ons losmaken van de zichtbare dingen ten einde daarmee te kennen te geven. dat bidden een hemelse bezigheid is.

 

Jacobus  
5:19,20


Mijn broeders, indien bij u iemand van de waarheid afdwaalt, en een ander brengt hem tot inkeer, weet dan, dat, wie een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt, diens ziel van de dood zal behouden en tal van zonden bedekken.

Wanneer iemand zondigt, heeft hij contact met de boze en handelt hij tegen de wet van God. Op deze wijze komt de christen buiten het lichaam van Christus. In hoofdstuk 1:15 werd er al op gewezen dat wanneer de zonde volgroeid is, zij de dood voortbrengt. Wanneer iemand zijn broeder ziet zondigen, is hij geroepen deze te vermanen, en wanneer de zondaar luistert en zijn zonde belijdt, met hem te bidden, zodat de overtreder vergeving en bevrijding ontvangt. Zo mag deze dan weer als een rein lid ingevoegd zijn in het lichaam van Christus en deel krijgen aan het leven Gods dat in de gemeente geopenbaard wordt. Over zulke zondaars heeft Jacobus in vers 15 en 16 gesproken.

Nu richt hij de aandacht van de broeders opnieuw op gemeenteleden die zondigen. Het ligt voor de hand dat het nu een ander soort ongerechtigheid is waarmee de broeder des Heren zich bezighoudt. Zijn aandacht wordt bepaald bij de zonde van de geest des mensen, namelijk bij de leugen. Er is aanwijsbaar verschil tussen de zonden die door vleselijke begeerten opgewekt worden en het gebonden zijn van de geest aan de onwaarheid of aan de dwaling. Zo onderscheidt de apostel Johannes 'zonde-niet-tot-de-dood' en 'zonde-tot-de-dood' (1 Joh. 5:16. 17). In het eerste geval kan men met de zondaar bidden, dus met en voor hem strijden in de hemelse gewesten en hem zo nodig bevrijden van de boze geesten die hem gebonden hielden. Het betreft dan een overtreding van de wetten Gods in de natuurlijke wereld, zoals de Heer deze in het oude verbond in herinnering gebracht had. Wij denken bijvoorbeeld aan de tien geboden. De christen doet zulk soort zonden eigenlijk tegen zijn wil, want hij moet belijden: 'Naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods. maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is' (Rom. 7:22, 23). De ware christen doet de zonde niet vrijwillig, maar hij wordt er door de boze machten toe verleid of toe gedwongen. Deze overtreding kan hij belijden en daarna vergeving ontvangen.

Wanneer men dus een broeder die gezondigd heeft, opzoekt, en hem zijn kwaad onder ogen brengt, zal deze als christen moeten erkennen dat zijn daad verkeerd was. Hij ging daarbij in tegen het verlangen van zijn inwendige mens die in harmonie met God wil leven. Zonde als echtbreuk, diefstal, vals getuigenis geven, dronkenschap, enzovoort, vormen niet een gevaar dat de gehele gemeente misleid wordt, omdat zij als kwaad worden onderkend en veroordeeld. De zondaar benadeelt in de eerste plaats zichzelf, want hij verliest zijn gemeenschap met God en daarmee zijn plaats in de gemeente.

Geheel anders is het met de zonde van de leugen en van de dwaling. Bij contact met leugengeesten die valse leringen inspireren en verkeerde voorstellingen wekken, wordt de geest zelf aangetast. Het verstand neemt deze verkeerde gedachten over en gaat ermee aan het werk. God die geest is, heeft dan slechts een geheel of gedeeltelijk verstoord contact met de menselijke geest. Daarom werkt ook het geweten niet meer, daar juist de geest van de mens de drager van de wet Gods is. De geest richt zich niet langer op het zuivere Woord en op de Heilige Geest, maar hij wordt geleid door dwaalgeesten en door de vader der leugen. Dezen voeren - dikwijls met heel vroom schijnende redeneringen - de christen af van de weg des levens en brengen hem naar de geestelijke dood. De vader der leugen wordt immers de mensenmoorder genoemd van den beginne (Joh. 8:44).

Het is onmogelijk door gebed en het uitdrijven van leergeesten iemand van een 'geest der dwaling' te verlossen. Een echtbreker, een dief of dronkaard, weet dat een kind van God zulke daden niet mag doen, maar de verleugende christen ziet zijn valse leer aan voor waarheid en richt zijn geest erop. Deze is dus verbonden met de vader der leugen en hij is alleen te redden, wanneer hij door vernieuwing van denken de dwaling loslaat en de waarheid hiervoor in de plaats gelooft. Jezus sprak tot zulke verleugende mensen: 'De waarheid zal u vrijmaken' (Joh. 8:32).

Het woord van Jezus is de waarheid, en daarin moet de gelovige blijven en dat moet hij verstaan, dit wil zeggen met zijn verstand verwerken. De woorden van de Heer zijn te allen tijde geest en leven; dus zij voeren in de onzienlijke wereld de christen langs de weg des levens naar de volmaaktheid. Jezus is immers de weg, de waarheid en het leven en niemand komt tot de Vader, de bron van alle leven, dan door Hem.

Alle ongerechtigheid, dus alles wat afwijkt van de weg Gods en van de waarheid Gods, is zonde en wetteloosheid, zegt 1 Johannes 5:17, maar er is wel verschil tussen. Zo merken wij op dat Jezus vele boze geesten uitdreef, maar Hij deed dit niet bij de geestelijk blinde en dove leidslieden. De blinden, de doven, de zieken, de bezetenen en de door onreine geesten gekwelden, kwamen tot Hem, want zij wilden van hun zonden en ziekten verlost worden. Van de leidslieden sprak de Heer evenwel: 'Toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben'. Zij méenden dat zij de waarheid zagen en vanwege deze misvorming van hun geest bleven zij in hun zonde (Joh. 5:40 en 9:41). Tot hen getuigde Jezus alleen van de waarheid, maar zij konden niet geloven, want door de vader der leugen waren hun ogen verblind en hun oren toegestopt. In de geestelijke wereld liepen zij achter de machten der duisternis aan en dezen voerden hen naar de dood. Bij hen was dus sprake.van 'zonde-tot-de-dood'. Zij konden niet geholpen worden door gebed of handoplegging, maar alleen wanneer door de verkondiging van het evangelie hun de ogen werden geopend, waardoor zij de weg des levens weer zouden kunnen vinden. Hun ziel zou dan van de dood behouden zijn!

Op de vraag: wat is waarheid?, luidt het antwoord: dit is het plan van God dat Hij van eeuwigheid met de schepping, maar bovenal met de mens, heeft. God wil met de mens verkeren en gemeenschap met hem hebben, ten einde eenmaal samen met hem te regeren over alle werken van zijn handen. Het plan van God omvat dus de ontwikkelingsfasen van de mensheid, waarin Hij zijn bedoeling realiseert. Alles wat dus meehelpt om de mens het koningschap te verschaffen in hemel en op aarde, om hem heilig en onberispelijk te doen zijn, is waarheid. Alles wat dit plan doorkruist, de mens vernedert. hem onrein maakt, bevlekt en hem weerhoudt in het Koninkrijk Gods te functioneren, is leugen. Wie van de waarheid afdwaalt, laat de woorden van Jezus los en gaat, geinspireerd door leugengeesten, een verkeerde weg. Hij komt daardoor tot zondige gedachten en zondige praktijken.

De broederliefde eist dat wij trachten het afgedwaalde tot inkeer te brengen. Wij testen daarbij alle dwalingen die op ons afkomen, aan het geopenbaarde plan van God. De maatstaf is altijd: brengen de leringen ons tot het voorgestelde doel van de volkomenheid, of voeren zij ons juist van deze weg af. Het woord van God is immers gegeven, 'opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust' (2 Tim. 3:16). Wij kunnen iemand die in dwaling verkeert, dus alleen helpen door hem duidelijk het woord van God voor te houden, want dit kan hem wijs maken tot zaligheid. Wanneer hij tot het juiste inzicht komt, wordt zijn ziel gered van de dood en van het eeuwig verderf waarheen hij op weg was.

Duidelijk doet Jacobus ons zien, hoe belangrijk het is om de waarheid te kennen en haar te verstaan. Jezus kwam toch om van de waarheid te getuigen. Daarom is het gevaarlijk om te zeggen dat wij de volle waarheid niet kunnen weten en dat wij er slechts een facet van bezitten. Wanneer iemand een diamant bezit, heeft hij,immers ook álle vlakken (facetten) van deze edelsteen. Wel moeten wij beseffen dat de waarheid, het plan van God met de mens, in deze tijd slechts functioneert in de hemelse gewesten. De waarheid ligt niet op aarde, maar wij kunnen haar alleen in het geloof 'grijpen'. Door het geloof hebben wij immers het bewijs der zaken die men niet zien kan. Wie blind en doof is in de geestelijke wereld, kan geen onderscheid maken tussen waarheid en leugen. Het geestelijke is immers voor zo'n christen vaag en onduidelijk, zo niet geheel verborgen. Hij heeft zijn zinnen niet geoefend in het onderscheiden van goed en van kwaad.

Een afgedwaalde terugbrengen, betekent dus dat deze zijn voeten weer gaat zetten op de hoge weg. Dat hij dus rekening gaat houden met de rechtvaardiging door het geloof, met de kracht van de Heilige Geest in hem en de heilige engelen om hein, en dat hij weerstand biedt aan de machten van het rijk der duisternis.

Wanneer de afgedwaalde zich bekeert, wordt hem de zondeschuld vergeven en zijn afdwalingen voor het oog der mensen en der engelen bedekt. Zij worden dus niet meer tevoorschijn gehaald door verwijten, of in gedachtenis gebracht doordat men er later op terugkomt. Er, is liefde tot de afgedwaalde nodlig om deze bekering te bewerken. Daarom moet men zich niet ergeren aan zo'n misleide en hem de zonde niet toerekenen, want God rekende ons de zonde ook niet toe, hoewel wij ook allen 'dwaalden als schapen'. Het: is de wil van de Heer, niet dat er één verloren gaat, en bij het tot inkeer brengen van afgedwaalden, betonen wij ons dus medearbeiders Gods.

Hiermee zijn wij aan het einde vran de brief van Jacobus gekomen. Sommige christenen hiebben zijn woorden niet hoog aangeslagen, maar bij nauwkeurige bestudering blijken zij een rijkdom van gedachten te bevatten voor,het praktische leven. Deze brief spreekt van de genade die een eenvoudig en nederig discipel ontving en doorgaf, tot opbouw van de gemeente en tot zegen voor vele trouwe bijbellezers in de eeuwen die volgden.

 
vorige pagina terug volgende pagina