Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Jacobus
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 4


 

Jacobus  
4:1


Waaruit komt bij u strijden en vechten voort? Is het niet hieruit: uit uw hartstochten, die in uw leden zich ten strijde toerusten?

Jacobus zoekt steeds naar de achtergronden van de daden der mensen. In hoofdstuk 1:14 merkte hij op dat de verzoeking tot zondigen voortkomt uit de zuiging en verlokking der begeerte. Nu vraagt hij: 'Waar komen strijden en vechten vandaan?' Weer zoekt hij de oorzaak niet vanbuitenaf, maar vanbinnenuit. De stelling aan het einde van het vorige hoofdstuk dat de gerechtigheid alleen kan gedijen in een voedingsbodem van vrede, en haar gewas alleen opbrengst verschaft aan vredestichters, brengt de broeder des Heren nu tot de vraag vanwaar nu in de gemeente krijg en twisten komen. Het huisgezin van God moet toch wel erg verdeeld zijn, wanneer gesproken wordt over oorlogen en veldslagen, zoals sommigen wel vertalen. Deze woorden doen denken aan de wrijvingen en botsingen tussen de volken. De oorzaak hiervan wordt niet gevonden in de daden die aan het geloof beantwoorden, dus aan de goede werken en al evenmin omdat de broeders en zusters hun tong in bedwang houden, of zoveel geestelijke wijsheid bezitten. De twisten konden ontstaan door de verdeeldheid van hart en deze vindt haar oorsprong in de zelfzucht, die de broederlijke liefde aantast. Men is egocentrisch en laat verkeerde begeerten opwassen die om bevrediging vragen. De hartstochten of lusten veroorzaken immers het jagen naar genot en wakkeren de begeerten aan ten einde daarvan in het natuurlijke leven zoveel mogelijk te profiteren. Te midden van de verdrukkingen die deze christenen vanbuitenaf moesten lijden, veroorzaakte deze wereldzin dus enorme spanningen.

Zoals de gerechtigheid een vrucht is die in vrede opwast, zo zijn de veten en geschillen het produkt van de innerlijke verdeeldheid van eigen hart. Wanneer er bij de mens een inwendige krijg is, heeft deze dubbelhartigheid tot gevolg dat men met de broeders aan het vechten slaat. Wanneer men in een of meer sectoren van zijn leven contact heeft met de boze, terwijl men aan de andere kant God wel wil dienen, is er onrust in eigen leven. Zulk een gespleten christen is een moeilijk mens die nooit vrede kan houden met de broeders en zusters, want zijn gemeenschap met de demonen zal zich vroeg of laat openbaren en dan zullen dezen zich laten gelden en de harmonie verstoren.

 

Jacobus  
4:2


Gij begeert, doch gij hebt niet, gij zijt moorddadig en naijverig en gij kunt er niets mede verkrijgen: gij vecht en gij strijdt. Gij hebt niets, omdat gij niet bidt.

De inhoud van de brief van Jacobus gaat voornamelijk over het leven in vrede en gerechtigheid. De toon wordt nu strenger, want de broeder des Heren merkt op dat bij sommigen dit leven niet wordt gevonden. Dezen begeren wel met God te leven en het goede te doen. maar er komt niets van terecht. Zij zijn gebonden aan de machten der duisternis, die hun klimaat van onrust. jaloezie, wrevel en haat meedelen. Zij vinden deze regel in zich: als zij het goede wensen te doen, is het kwade bij hen aanwezig. Zij zijn gevangenen van de zondemachten, die hun anti-goddelijke wetten in hen geschreven hebben. Zij kunnen het met de Farizeeér Saulus van Tarsen uitroepen, 'Ik, ellendig mensl Wie zal mij verlossen?' (Rom. 7:13-26). Zij missen het Koninkrijk Gods binnen in zich. Hun verlangen gaat immers uit naar de lusten van het vlees, naar de begeerte der ogen en naar de grootsheid des levens, naar dingen die niet uit de Vader zijn. Dit is de oorzaak dat van hun geestelijk leven weinig of niets terecht komt en dat zij in het natuurlijke leven steeds in onrust verkeren en opgejaagd worden. Ze zijn jaloers op hen die zich nog meer hebben weten te verrijken en nog meer invloed hebben in de natuurlijke wereld. Zij gaan dezen haten en in hun geirriteerdheid kunnen zij hun tegenpartij wel 'vermoorden'. Zij vechten en strijden in het natuurlijke leven tegen allen op wie zij kritiek hebben.

Dat Jacobus werkelijk zulke gedachten voor de geest zweven, blijkt wel duidelijk uit hoofdstuk 5:1-6 en zonder twijfel heeft hij hier dezelfde soort mensen op het oog, die hij daar rechtstreeks aanspreekt. Deze vleselijk ingestelde christenen hebben niets dat waarde voor God heeft, omdat zij niet bidden, dit wil zeggen: niet bezigzijn in de hemelse gewesten. Zij wandelen, strijden en overwinnen daar niet. Zij bezien de situaties slechts vanuit hun laag aards niveau en niet vanuit de geestelijke wereld.

 

Jacobus  
4:3


Of, gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij verkeerd bidt, om het in uw hartstochten door te brengen.

Of, zij bidden wel, vragen wel aan God als behoeftigen, of als bezitters die nog meer verkrijgen willen. om verandering van levenssituatie, maar hun gebed wordt niet verhoord, omdat zij hun verkeerde begeerten en levensgerichtheid niet willen loslaten. Zij willen door middel van hun bidden er zelfs rijker en machtiger door worden. Hun vragen wordt beheerst door genotzucht. De armen onder hen verkeren wel onder de druk van de rijken, maar in plaats van naar vermeerdering van geloof te zoeken, wensen zij gelijk te worden aan hun onderdrukkers.

Ongetwijfeld zullen vele bidders zich wel beroepen op Mattheüs 7:8, waar Jezus zegt: 'Want een ieder, die bidt ontvangt'. Zij vergeten evenwel dat de Heer daar het gebed verbindt met het bezigzijn in de geestelijke wereld, aan het vragen om 'het goede', namelijk om de Heilige Geest. Wie eerst het Koninkrijk Gods zoekt, mag erop vertrouwen dat de natuurlijke dingen hem toegeworpen zullen worden (Matth. 6:33 St. Vert.).

Jacobus richt zich tot hen die begeren het hier op aarde prettiger te krijgen, die een gemakkelijk leven zoeken dat dan nog vaak verbonden is met zondige wellusten. Wie met zulke verlangens vervuld is, bidt kwalijk. In de praktijk van het leven komt het menigmaal voor, dat christenen zeggen: 'Ik heb er al zo lang om gebeden, maar ik heb niets ontvangen'. Zij maken met deze belijdenis God tot een leugenaar, want de Heer sprak, dat wij wèl ontvangen zullen. Zij houden er dan geen rekening mee, dat zij kwalijk of verkeerd baden. Hun vragen en kermen bracht hen niet in de sfeer van het Koninkrijk Gods met zijn blijdschap. vrede en gerechtigheid, maar zij werden tijdens hun gebed bedroefd, down, vol vrees en angst en met veel twijfels vervuld. Zij waren dus in het klimaat van de boze. Wanneer er gesproken wordt over verkeerd bidden, moeten wij wel eerst weten wat goed bidden is. In Marcus 11:24 staat: 'Alwat gij bidt en begeert, gelooft dat gij het hebt ontvangen, en het zal u geschieden'. Een voorwaarde tot een goed gebed is dus geloof. Uit het volgende vers in Marcus blijkt dan dat er ook vergevingsgezindheid in het hart moet zijn, want 'wanneer gij staat te bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben'. Dit is in duidelijke tegenstelling met de haat en de jaloersheid, waarover Jacobus hier schrijft. Jezus sprak: 'Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden' (Joh. 15:7). Het is zaak om 'naar de wil van God te bidden' (Rom. 8:27 St. Vert.). Men kan zich ook niet verschuilen achter de uitdrukking: 'Indien het naar uw wil is', ten einde zo zijn gebed op losse schroeven te zetten. Men vraagt dan bijvoorbeeld om genezing, maar voegt eraan toe: 'Indien U dit wilt!' Of: 'Indien het in uw raad kan bestaan'. Wij mogen evenwel de wil van God onderkennen, want zij is: het goede, welgevallige en volkomene (Rom. 12:2). Wanneer iemand dus bidt uit een foutieve gezindheid. dus om iets dat God niet heeft toegezegd, is dit verkeerd en moet hij niet menen dat zulk een gebed verhoord kan worden.

 

Jacobus  
4:4


Overspeligen, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God.

Het woord 'wereld' is de vertaling van 'kosmos' dat 'ordelijk' of 'zoals het behoort' betekent. In 1 Petrus 3:3 is het weergegeven door 'sieraad'.

Kosmetische middelen worden gebruikt om de schoonheid van het lichaam te behouden of te vergroten. Oorspronkelijk was de wereld geen vijand van God, maar nu staat zij onder de heerschappij van de boze en wordt zij door hem beinvloed. De wetteloze geesten doen hun ontwrichtend werk in het culturele, maatschappelijke, economische, politieke en religieuze leven. Vandaar dat het woord 'wereld' in het Nieuwe Testament heel vaak de betekenis van de tegenover God en zijn gemeente vijandige mensheid heeft. Daarom staat er: 'Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is' (1 Joh. 2:15). Wie haar zoekt, verliest zijn gemeenschap met God, komt automatisch in contact met de boze en wordt daarom een overspelige genoemd. Niemand kan immers twee heren gehoorzamen en men kan de wereld niet dienen en ook God. Door vriendschap te sluiten met de wereld, wordt men in feite een tegenstander van God. Men schaart zich dan immers aan de zijde van de overste der wereld. Met de wereld bedoelt de apostel dus de mensheid, wier gedachten en daden verbonden zijn met de machten der duisternis. Letterlijk staat er in dit vers geen 'overspeligen', maar 'overspeleressen' of 'echtbreeksters'. Jacobus gebruikt hier dus de vrouwelijke vorm en men heeft deze te allen tijde getracht te camoufleren. De Statenvertaling heeft 'overspelers en overspeleressen'. Het woord 'overspelige' uit de nieuwe vertaling moet dan ook niet als een soort verzamelnaam gezien worden. Onze Heer wordt voorgesteld als de man en de gemeente als de vrouw die Hem trouw verschuldigd is. Evenals de vrouw slechts aan één man mag toebehoren, zo mag het hart van de christen slechts op zijn Heer gericht zijn. Als dit dan tezelfder tijd aan de wereld hangt, is het een ontrouw of echtbreuk plegend hart.

Natuurlijk bedoelt Jacobus niet dat een christen het gewone natuurlijke leven moet vaarwel zeggen. De Heer legt ons geen juk op van onthoudingen. vrijwillige armoede, of het zich onttrekken aan het normale aardse bestaan. De regel is: wie geen natuurlijk mens kan zijn. kan ook geen geestelijk mens worden, want het natuurlijke is eerst en dan volgt het geestelijke. Wij zijn wel in de wereld, maar niet van de wereld.

 

Jacobus  
4:5


Of meent gij, dat het schriftwoord zonder reden zegt: De geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid?

Jacobus gaat ervanuit dat zijn lezers goed op de hoogte zijn van de uitspraken in het Oude Testament. Hij stelt de vraag: 'Of meent gij dat de Schrift tevergeefs zegt?' Het schriftbewijs waarop Jacobus dan zinspeelt, vindt men niet rechtstreeks zo in het Oude Testament, maar hij vat enkele teksten samen, wanneer hij zegt, dat God met naijverig verlangen de geest zoekt, die Hij in ons doet wonen. In Genesis 5:6 wordt meegedeeld dat het gedachtenleven van de mens zo verdorven was, dat God spijt had dat Hij de mens op aarde gemaakt had. God duldde het dus niet langer dat de mens door boze geesten beïnvloed en gebruikt werd. In Exodus 20:5 lezen wij in het tweede gebod, dat de Heer naijverig of jaloers is. Jacobus concludeert uit dit soort uitspraken van de Schrift dat God, die in ons stoffelijk lichaam een geest doet wonen, deze zonder voorbehoud voor Zichzelf op eist. Het verband met het voorgaande vers is wel duidelijk. God duldt geen trouwbreuk bij zijn volk. Het mag niet hinken op twee gedachten of op enigerlei wijze verbonden zijn met de machten der duisternis.

In de Canisiusvertaling staat: 'Tot afgunst toe begeert de Geest, die Hij in ons deed wonen'. In deze versie wordt er dus vanuit gegaan dat in de christen de Heilige Geest en de menselijke geest een verbintenis hebben, welke niet door contact met andere geesten verbroken mag worden.

De Statenvertaling heeft de volgende lezing: 'De Geest die in ons woont, heeft die lust tot nijdigheid?' De kanttekenaren gaan van de voorstelling uit dat 'Gods Geest die in ons woont, strijdt tegen de boze zin der nijdigheid'. Hoewel deze uitspraak op zichzelf waar is en door de kanttekenaren zijdelings gestaafd kan worden met een aanhaling uit Galaten 5:17, waar staat: 'Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees', vinden wij haar toch niet terug in het Oude Testament. Bovendien missen wij in deze vertaling een duidelijk verband met het voorgaande vers.

Wij merken op dat het woord 'jaloersheid' hier geen ongunstige betekenis heeft. Dit heeft het trouwens ook niet in Numeri 5:11-31 waar de man een Godsoordeel vraagt over het gedrag van zijn vrouw, die hij van echtbreuk verdenkt. Vers 31 zegt: 'De (jaloerse) man zal vrij zijn van ongerechtigheid'.

Wanneer een man zijn vrouw voor zichzelf begeert en haar niet delen wil met, of af wil staan aan een ander, is dit geen minnenijd, maar een vorm van jaloersheid die zijn grond vindt in de wet van God en dus niet als ongunstig gekwalificeerd mag worden. Wanneer hij evenwel het normale intermenselijke verkeer om deze reden niet aan zijn vrouw toestaat, krijgt zijn jaloersheid een overtrokken en verkeerde tendens. De geest die God in de mens doet wonen, behoort alleen aan Hem toe. Daarom kan Hij niet dulden dat deze geest contact heeft met andere Hem vijandige geesten.

 

Jacobus  
4:6


Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade. Daarom heet het: God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade.

Voor hen die met hun gehele hart God liefhebben en die niet naar andere geesten lonken, heeft God een grote rijkdom van genade weggelegd. Petrus schrijft: 'Wij zijn met kostbare en zeer grote beloften begiftigd' (2 Petr. 1:4). Door de Heilige Geest die zelf ook de belofte van de Vader genoemd wordt, is hun kracht beloofd en de ontplooiing van de geestelijke begaafdheden in hun leven, dus de toerusting om de beloften van het zoonschap en die van het eeuwige leven, te realiseren. Deze erfenis die in de hemelen voor hen is weggelegd, is kostbaar en zeer groot, waardevoller dan alles wat tot de vergankelijke wereld behoort en groter dan iets anders dat wij bedenken kunnen, want 'wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft geheord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben' (1 Cor. 2:9).

Jacobus staaft zijn uitspraak over het schenken van grotere genade door een citaat uit Spreuken 3:34 naar de vertaling van de septuagint. Zij die met de boze geesten gemeenschap hebben, worden hoogmoedigen genoemd, want zij wederstaan de wil van God. Zo verzette satan zich tegen God en deze keerde Zich van hem af. Hetzelfde doet God met de hoogmoedige mensen, terwijl Hij Zich wendt tot de nederigen, dat zijn zij die aan zijn woord en aan zijn Geest gehoorzaam zijn. De Zoon des mensen was ook nederig van hart, want Hij liet Zich te allen tijde leiden door Gods woord en Geest. God zoekt gemeenschap met de mens, maar hoogmoedigen wijzen haar af. Zij willen niet naar Gods wetten en naar zijn wil leven. Daarom staat er: 'Gij roeit hen uit die afhoereren'. De hoogmoedigen gaan een eigen weg en zien niet in dat zij hierdoor verbonden worden met de boze geesten, die hen misleiden. Zulke hovaardigen verheffen zich ook boven hun medemensen en komen daarmee in conflict met het gebod, dat zij hun naaste even lief moeten hebben als zichzelf.

Nederig van hart is men naar de inwendige mens. Wie bijvoorbeeld onder zijn broeders de eerste wil zijn, moet bereid zijn zijn naaste te dienen. Wie toegerust is met geestelijke gaven, is daarmee gesierd om behalve in de zienlijke wereld, ook in de onzienlijke wereld te kunnen helpen. Hij drukt dan de voetsporen van de Meester die zieken genas, gebondenen bevrijdde en vermoeiden vertroostte en rust schonk.

Let wel, bijbelse nederigheid heeft niets uit te staan met zonde belijden, boete doen, in het stof kruipen of rondlopen met allerlei schuldgevoelens, want hiermee getuigt men van zijn verbondenheid met het rijk der duisternis. Daar dient men God niet mee! De nederige in de geestelijke wereld moet zich immers verheffen boven de boze machten en zijn voeten op hen zetten in de naam van Jezus. 'Indien' een waar christen struikelt, zal hij zijn zonden aan God belijden en aan degene tegen wie hij gezondigd heeft. Hij hoeft er dan verder geen openbare show van te maken. God neemt hem dan immers weer in genade aan en hij kan, verzekerd van zijn schuldvergiffenis, weer in gehoorzaamheid met zijn Heer verder leven. Daarom zong de psalmist: 'Het is mij goed, mijn zaligst lot, nabij te wezen bij mijn God'.

 

Jacobus  
4:7


Onderwerpt u dus aan God, maar biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden.

Wanneer wij ons aan God onderwerpen. betekent dit dat wij Hem gehoorzamen. Wij doen dan wat Hij zegt en luisteren niet naar de stem van de boze die rechtstreeks of door mensen heen, ons tracht te verleiden en ons op doolwegen wil voeren. Met grote kracht en met volharding moeten wij de misleidende inblazingen van de duivel weerstaan, want hoemeer wij erop gericht zijn onderdanig te zijn aan God, hoemeer de boze op ons zal aanvallen. Wij zullen zijn verzoekingen moeten weerstaan en zijn leugens moeten ontmaskeren met het woord van God. dat altijd positief ten opzichte van de mens is. Zo gaf de Meester het voorbeeld, toen Hij de verzoeker verdreef met de woorden: 'Ga weg, satan! Er staat immers geschreven .... ' (Matth. 4:10).

Wij moeten ons aan God onderwerpen in de zekerheid dat deze altijd het goede met ons voorheeft. Wij zullen ons evenwel verheffen boven de duivel. want wij moeten machtiger zijn dan hij, teneinde hem te kunnen overwinnen en zijn beinvloeding buiten ons leven te houden. De boze komt met verleugening, verleiding, pressie. ziekte, intimidatie en beangstiging. Door de kracht van de Heilige Geest in ons, zijn wij in staat hem af te doen deinzen. Wie zich bewust is van zijn koninklijke en priesterlijke kracht en waardigheid in de hemelse gewesten. zal door middel van het gebruik der geestelijke begaafdheden, van zijn geestelijke wapenrusting, waaronder het woord van God dat hij als een zwaard gebruiken mag, de duivel doen vluchten, dat is tot een snelle aftocht dwingen.

Duidelijk valt hier te lezen, wie de vijand van de mens is. Er staat niet: wederstaat het zondige 'ik', de verkeerde begeerten, maar: verzet u tegen de verleider, de lasteraar en aanklager. want hij is de enige en ware vijand van God en van de mens. De stellige belofte is, dat hij wijken moet, zoals er staat: 'Hij kon geen standhouden' en 'zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis' (Openb. 12:8,11). In onze korte en krachtige tekst wordt wel duidelijk aangegeven tegen wie wij telkens weer in de geestelijke wereld hebben te strijden en wordt ons de belofte geschonken dat wij zullen overwinnen.

 

Jacobus  
4:8


Nadert tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt.

Jacobus zegt: 'Treedt nader tot God' Hij legt dus het volle accent op de daad van de mens. Deze moet zich richten tot een barmhartig en goedertieren Vader, die door zijn Zoon eenmaal sprak: 'Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal open gedaan worden' (Matth. 7:7). God wacht op de mens en Hij zegt: 'Wie dorst heeft, kome, en wie wil, neme het water des levens om niet' (Openb. 22:17). Ook zegt Hij: 'Kiest dan heden, wie gij dienen zult' (Joz. 24:15). Wanneer de mens God zoekt, zal deze Zich laten vinden en Hij zal hem zelfs tegemoet treden, tot hem naderen met zijn genade, heil en heerlijkheid.

Er is een wijd verbreide dwaling die leert, dat de mens op God moet wachten. Men spreekt zelfs: 'Och, mocht het de Here behagen om mij te bekeren en mij te redden'. Deze passiviteit is God een gruwel. Jezus zegt: 'Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt'.

Met deze vermaning 'nadert tot God' bedoelt de broeder des Heren niet een tempelgang, want deze was voor de meesten van zijn lezers niet mogelijk. Hij doelt ook niet op een uiterlijk vertoon, maar op een 'gelovig gebed'. zoals hij dat in hoofdstuk 5:15 onder meer behandelt. Bidden is immers bezig zijn in de hemelse gewesten. Paulus schreef: 'ik zal bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand' (1 Cor. 14:15). Bij het bidden in de geest of in tongen spreekt de mens rechtstreeks tot God (1 Cor. 14:2). Ook wanneer hij op deze wijze tot God nadert, kan hij ervan verzekerd zijn, dat de Heer ook tot hem zal naderen en de bidder zal Gods gemeenschap en ontferming ervaren.

Om tot God te naderen, moet men 'geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken' (Hebr. 11:6). Ook is het noodzakelijk om bij het aanroepen van de naam des Heren, te breken met iedere vorm van ongerechtigheid (2 Tim. 2: 19).

De 'handen reinigen' is beeld van het ophouden met zondige daden te doen. Jacobus richt zich hier dus opnieuw tot christenen die in zonde leven. Wanneer zij hun hart zuiveren, betekent dit dat zij hun innerlijke mens losmaken van de boze geesten en zich alleen en voortdurend richten op de Heer. Wanneer men nü weer eens gehoorzaamt aan God en dán weer luistert naar de duivel, is men innerlijk verdeeld en niet één. Men heeft dan als het ware twee zielen, zoals er letterlijk staat. Zo'n persoon moet niet denken dat hij iets van de rijkdommen van het Koninkrijk Gods ontvangen zal (vergelijk 1:8, 3:11, 12 en 4:4). Voortdurend spreekt Jacobus erover, dat een christen geen dubbel leven kan leiden. Hij is dan een huichelaar en een gebonden mens. Uit de opdracht die Jacobus hier geeft, blijkt dat de christen zijn leven nauwkeurig moet onderzoeken en dat hij ook zelf. niet alleen de zonde moet afleggen, maar ook de machten der duisternis door wie hij gebonden is, uit zijn innerlijk leven moet verdrijven. Wanneer Jezus zegt dat de gelovigen duivelen zullen uitwerpen, bedoelt Hij daar niet alleen mee dat zij anderen behulpzaam zullen zijn om hun harten te zuiveren, maar dat zij door de kracht van de inwonende Geest ook hun eigen leven zullen reinigen en vrijmaken van de vijand die hen bezet houdt.

 

Jacobus  
4:9,10


Beseft uw ellende, treurt en weent; uw gelach moet veranderen in treurigheid, en uw vreugde in neerslachtigheid. Vernedert u voor de Here, en Hij zal u verhogen.

Jacobus richt zich nogmaals tot de zondaars en tot de innerlijk verdeelden van hart onder de christenen. Zij moeten zich maar nergens op verheffen, maar allereerst besef hebben dat zij buiten de zegeningen en de genade van het Koninkrijk Gods leven. Dit is geen reden tot vreugde zoals ware christenen zelfs tijdens verdrukkingen mogen hebben (zie 1:2), maar een oorzaak om te treuren en te wenen. Misschien menen zulke mensen nog een aanleiding tot blijdschap in hun leer of kerk te bezitten, maar zij weten niet dat zij de ellendigen en jammerlijken en armen en blinden en naakten zijn (Openb. 3:17). Zij denken wellicht een reden tot lachen te hebben. maar bij beter inzicht zou hun het lachen vergaan en deze leugenachtige houding veranderen in rouw en droefheid. Wie de Heilige Geest bedroeft of dooft, bezit geen enkele grond tot optimisme.

Aan de ongehoorzamen en dubbelhartigen, of zij nu arm zijn of rijk. wordt de raad gegeven zich te vernederen. dus zich te onderwerpen aan de Heer, dit wil zeggen alleen aan zijn woord en aan zijn inspraak. Wie zó handelt, nadert tot God en kan er zeker van zijn, dat Gods barmhartigheid en ontferming over hem komen en zijn liefde hem op een hoger plan zal brengen, want 'wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden' (Matth. 23:12).

 

Jacobus  
4:11


Spreekt geen kwaad van elkander, broeders. Wie van zijn broeder kwaad spreekt of hem oordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt haar; en indien gij de wet oordeelt, zijt gij geen dader, doch een rechter der wet.

In dit hoofdstuk vraagt Jacobus zich af, waarom er onder christenen zoveel strijd en twist voorkomen. Er zijn mensen die nog naar het vlees leven, die verkeerd bidden, die vrienden van de wereld zijn. die zich niet geheel aan God onderwerpen en die innerlijk verdeeld zijn. Nu houdt hij zich bezig met een andere categorie, namelijk met hen die twisten over de wet. Wij moeten bedenken dat Jacobus voornamelijk voor joodse christenen schreef, en onder hen waren veel 'ijveraars voor de wet' (Hand. 21:20).

Zoals de joden in Jezus' dagen voortdurend bezig waren twistvragen aangaande de wet te bespreken, zo bleven zij dit ook doen in het midden van de nieuwtestamentische gemeente na hun bekering. Paulus waarschuwde Titus ook al tegen deze wijze van opstellen onder de broeders. Hij zei: 'Twist, en strijd over de wet moet gij ontwijken' (Tit. 3:9). Paulus komt in zijn brief aan de Romeinen zelf ook midden in de problematiek tussen heidense en joodse christenen terecht. Hij schrijft hierover naar Rome in verband met de spijswetten en sabbatswetten, en komt dan tot de conclusie dat men elkander hierin vrij moet laten: 'Breek niet ter wille van spijs het werk Gods af' (Rom. 14:20).

Ook Jacobus ziet dat vragen over het niet houden van joodse wetten aanleiding kan geven tot onderling gekrakeel en tot het veroordelen van elkaar. Het woord dat in onze tekst vertaald is door 'kwaadspreken', kan ook worden weergegeven door 'iets eruit flappen', 'lasteren', 'beschuldigen' of ook 'schimpen'. De joodse christenen hadden hun eigen zienswijze op de wet en zij veroordeelden op minachtende en lasterende wijze diegenen die deze wetten niet meer hielden of die er een andere visie op gekregen hadden. Ook Paulus schreef in dit verband: 'Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat minacht gij uw broeder? Want wij zullen allen gesteld worden voor de rechterstoel Gods .... Zo zal dan een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven aan God' (Rom. 14:10, 12).

Wie zich in verband met verschil van inzicht aangaande de wet bezighoudt met beschuldigen en oordelen van broeders, stelt zich boven de wet of boven het recht van God. De wet zegt dat wij de naaste moeten liefhebben als onszelf. De wet is van God uitgegaan en Hij hanteert haar. Daarom vraagt de Heer alleen dat wij in broederlijke liefde onze naaste verdragen en respecteren. Wij moeten naar het woord van Paulus 'de gevoeligheden der zwakken verdragen en niet onszelf behagen' (Rom. 15:l).

God gebruikt de wet om te toetsen en om te oordelen en ook om de hemelse zaken af te schaduwen. Wanneer wij ons een oordeel over onze broeder aanmatigen, stellen wij ons op de plaats van God. Zo stellen in een school de leerlingen het beoordelingscijfer van hun klasgenoten niet vast, maar zij moeten dit overlaten aan hun leraar. Door ons oordelen rangeren wij onze broeder uit en houden ons niet aan het gebod hem lief te hebben, dit wil zeggen positief ten opzichte van hem te staan.

De joodse christenen aan wie Jacobus schreef, waren vaak geneigd harde dingen van elkander te zeggen. Merk alleen al op hoe groot de minachting van de overpriesters en Farizeeën was voor de schare, die de wet niet kende. Over haar werd het oordeel geveld: 'Vervloekt zijn zij!' (Joh. 7:49). In dit klimaat waren de joodse christenen opgegroeid en: zo priester, zo volk. Ook wij moeten oppassen dat wij geen dingen uit het natuurlijke leven aangrijpen om een broeder of zuster te veroordelen. Wij moeten elkander niet verachten om kleding, haardracht, om al of niet vasten, of over het gebruik van spijzen en het al of niet vieren van de sabbat of de zondag. Een ieder zij in zijn gevoelen ten volle overtuigd. maar legge zijn visie niet dwingend aan een ander op. Wie de hoge weg gaat, heeft met al dit soort voorschriften en instellingen geen moeite meer. Door vast te stellen dat hun uitleg van de weg de juiste was en daarom bindend, oordeelden zij de wet. Zij stelden zich hierdoor boven de wet en beschouwden zichzelf niet als mensen die alleen de wet moesten gehoorzamen, maar voelden zich geroepen ook rechter te spelen over hun broeders, die naar hun inzichten de wet anders interpreteerden en zo tot een afwijkende wetsbetrachting kwamen. Zij stelden zich op deze wijze naast God, die de weg gegeven heeft en aan wie alleen het oordeel toekomt.

De twisten gingen hier niet om een zuivere levenswandel in verband met de zedelijke wet, maar over verschillende opvattingen aangaande ceremoniéle wetten. Zo wilden bijvoorbeeld de wetgeleerden ten tijde van Jezus ook onze Heer hun visie opleggen en veroordeelden zij Hem, omdat hij hun sabbatsinzichten niet deelde. Zij letten zelfs op Hem of Hij op sabbat mensen genas om een aanklacht tegen Hem te vinden. Jezus stelde zijn uitleg tegenover de hunne met de vraag, of het geoorloofd was op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of verloren te laten gaan, De Meester veroordeelde hén niet, omdat zij op een bepaalde wijze de sabbat hielden, maar zij wilden de Heer hun zienswijze opdringen. Toen Hij hier geen gevolg aan gaf, raakten zij volkomen hun verstand kwijt en spraken er met elkander over, wat zij Jezus zouden doen (Luc. 6:6-11). In alle dingen die de natuurlijke wereld betreffen, dus wat eten, drinken, kleding, sabbatsviering, aangaat, geldt de regel dat ieder in zijn eigen geweten ten volle overtuigd moet zijn, maar naar de aard der liefde zal men rekening houden met de afwijkende mening van broeders en zusters, hen niet veroordelen, maar vrijlaten. Wij wijzen erop, dat degenen die zich aan allerlei uiterlijke voorschriften gebonden achten, deze maar al te vaak dwingend aan anderen willen opleggen.

Velen menen dat Jacobus hier bedoelt, dat een christen niet mag spreken over de zonde, die hij een medechristen ziet doen. Maar Jezus zelf geeft een duidelijke weg aan, hoe er in dit opzicht gehandeld moet worden: 'Ga heen, bestraf hem onder vier ogen ... Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede ... Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente' (Matth. 18:15-20). In dit geval is er uiteindelijk wel sprake van het kwade openbaar maken.

Tenslotte: ook in de geschiedenis van de kerk in ons vaderland wordt vermeld hoe gemeenten werden uiteengescheurd of mensen uit samenkomsten verwijderd, vanwege allerlei uitwendigheden, zoals het zingen van gezangen, het dragen van een steek of kuitbroek door predikanten, het hebben van lang of kort haar bij de vrouwen, of kort en lang haar bij de mannen in onze tijd, het niet gebruiken van ongezuurd brood bij het avondmaal, enzovoort.

Welke uitzinnigheden er kunnen ontstaan in de strijd over uitwendigheden, leert onder meer de geschiedenis van de Russische kerk. Gustav Welter schrijft in zijn 'Geschiedenis van Rusland' dat in de 17e eeuw Bojarina Morozow, een der rijkste dames van het hof, in de gevangenis werd geworpen en op de pijnbank verhoord. Hoewel de tsaar haar persoonlijk smeekte om althans in schijn het kruisteken met de drie vingers te maken, weigerde zij en werd naar het noorden verbannen waar zij in de gevangenis stierf. Alleen al in het jaar 1690 staken ongeveer 20000 personen zichzelf vrijwillig in brand, waaronder in één keer 2500 tegelijk, als protest tegen het bevel om het kruisteken met drie vingers te slaan in plaats van met twee!

De vermaningen van Jacobus en Paulus om elkaar in deze zaken die het eeuwig leven niet raken, te verdragen, waren beslist niet overbodig!

 

Jacobus  
4:12


Eén is wetgever en rechter, Hij, die de macht heeft om te behouden en te verderven. Maar wie zijt gij, dat gij uw naaste oordeelt?

Hij die de wet aan de mens geeft, is ook degene die over de mens naar recht oordeelt. God gaf de wet, opdat de mens behouden zou worden. Daarom schonk Hij in de eerste plaats de morele wetten, die de scheppingsordinanties waarnaar de mens moest leven, weer in herinnering brachten. Door de werking van de boze machten waren vele wetten in de geest van de mens uitgewist. Velen deden niet meer van nature wat God wilde (zie Rom. 2:14). Deze wetten zijn absoluut noodzakelijk en bindend, aangezien zij betrekking hebben op het onvergankelijke leven, zoals er staat: 'De mens die ze doet, zal daardoor leven' (Lev. 18:5).

De Heer heeft evenwel ook een plan gemaakt om ons uit de macht van de duisternis te verlossen. Zolang dit plan niet gerealiseerd werd, gaf hij aan zijn volk ook de ceremoniéle of schaduwachtige wetten, waardoor dit plan voorgesteld werd en waaraan het volk zich houden moest om zijn geloof in de raad Gods te belijden. We denken aan de tempeldienst, aan de offers, aan het Paaslam, aan de reinigingswetten, aan de afzonderingswetten, aan de spijswetten, aan de feesten en aan de sabbatten. Deze instellingen waren tijdelijk en slechts van kracht totdat de werkelijkheid kwam. Toen hield de tempeldienst en alles wat ermee verbonden was, op. De scheidsmuur van de afzondering werd verbroken. Alle spijzen werden rein verklaard en de eeuwige sabbat, 'de rust die voor het volk van God overblijft, brak aan.

Hij bij wie al zijn werken vanaf de grondlegging der wereld bekend zijn, bepaalde ook welke wetten blijvende waarde bezitten en welke wetten voorbijgaand waren. Hij kan ook beoordelen in hoeverre zijn geboden gehouden worden. Hij alleen is tot oordelen bevoegd. Hij is een rechtvaardige rechter, maar Hij is ook barmhartig over degenen die zwak zijn, dus die de tijd waarin zij leven, nog niet geheel onderkennen. Wie evenwel de blijvende wetten Gods overtreedt, verliest het leven en komt in het verderf, dus in de macht van de verderver, de koning van het dodenrijk. (Openb. 9:11). Omdat 'God het oordeel aan zijn Zoon overgegeven heeft, wordt de mens dus niet meer geoordeeld op grond van de oudtestamentische instellingen en verordeningen, maar onze Heer getuigde: 'Het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongsten dage' (Joh. 5:22; 12:48).

Jacobus was leider van de joodse gemeente te Jeruzalem, welke nauw betrokken was bij de overgangsfase van het oude naar het nieuwe verbond. Vandaar dat hi zegt: 'Wie zijt gij, dat gij uw naaste oordeelt?' Wees daarom behoedzaam, leef naar het licht dat u al ontvangen hebt en veroordeel, beschimp of minacht de broeder niet die in deze dingen nog een minder juist inzicht heeft.

 

Jacobus  
4:13


Welaan dan, gij, die zegt: Vandaag of morgen gaan wij op reis naar die en die stad, wij zullen er een jaar doorbrengen, zaken doen en winst maken.

Wij mogen niet naar onze eigen wens of ten eigen behoeve beschikken over het leven van onze broeder. dienstknecht, man, vrouw of kind, maar ook niet over ons eigen leven. Wanneer wij kinderen van God zijn, heeft de Heer de leiding en de supervisie over ons doen en laten. Wij mogen er niet naar eigen goeddunken over heersen.

Als voorbeeld neemt Jacobus hier de overleggingen van een oosters koopman, die zich voorstelt een grote reis naar het westen te ondernemen en steden te bezoeken zoals Corinthe, Alexandrië of Rome. Hij heeft alles van tevoren uitgestippeld en gepland, zowel wat zijn zaken doen als wat zijn tijd betreft. Met de uitspraak: 'Vandaag of morgen zullen wij heenreizen naar die of die stad; een jaar zullen wij daar blijven', typeert hij een hoogmoedige mentaliteit die beschikt over eigen leven en over dat van zijn ondergeschikten die hem zullen vergezellen. Hij gaat ervanuit dat hun 'morgen' even zeker is als hun 'heden' en dat hij eigenmachtig over een jaar van hun leven heeft te beschikken.

Ook in de gemeente waren zulke lichtvaardige plannenmakers, die geheel in het natuurlijke leven opgingen, ten einde naar eigen believen zaken te doen en winsten te maken, maar die geen rekening hielden met God en diens bedoeling met hun leven en met hun tijd. God wil evenwel niet dat zijn kinderen naar eigen goeddunken leven en vrijelijk over hun tijd beschikken. Zo zal de gelovige in onze tijd misschien zijn vakantie, zijn nachtrust, of zijn vrije tijd wel eens moeten opofferen, of zijn huis moeten openstellen, omdat de Heer hem een bepaalde taak of opdracht geeft. Misschien moet hij het gezellige samenzijn met familieleden of vrienden verzuimen om zijn plaats in de gemeente in te nemen. Het kan evenwel ook zijn dat hij de samenkomst van de gemeente niet kan bijwonen, omdat hij een zieke, aangevochtene of overweldigde moet helpen en bijstaan of oppassen.

De gouden regel voor de christen is: leef hier en nu! Hij kan wat het natuurlijke leven betreft 'zó weinig vooruitzien dat de Heer vermaant: 'Maakt u dan niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad' (Matth. 6:34). Daarom is het rustgevend om de toekomst te leggen in de handen van de Heer, die de tijden en gelegenheden overziet. De psalmist sprak: 'Mijn tijden zijn in uw hand' (Ps. 31:16). De Heer kent de situaties die op ons af zullen komen en de geestelijke beïnvloedingen en pressies waaraan wij bloot zullen staan. Wanneer wij aan zijn leiding gehoorzamen, zal Hij ons precies tussen alle klippen doorloodsen en in veilige haven doen landen. Voor wie zich zo richt naar de wil en de wet van God, geldt de beschrijving uit Psalm 1, dat hij is als een boom die geplant is aan waterstromen, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof niet verwelkt. Voor hem is dan de toezegging: 'Al wat hij onderneemt, gelukt'. Wie de goddelijke leiding in zijn leven aanvaardt, verliest zich niet meer in het maken van eigenwillige toekomstplannen. Zijn zekerheid ligt ook voor de komende tijd in zijn wandel met God en in de leiding van diens Geest. Toch sluit deze leiding het eigen initiatief niet uit en het maakt ook de overwegingen van de menselijke geest niet overbodig. Zij geeft de zekerheid dat de gelovige op het kritieke en belangrijke ogenblik de stem van God in zijn binnenste zal vernemen en dat de inwonende Geest hem dan in de juiste koers zal leiden. Zo neemt de christen met de kennis en de wijsheid die hij ontvangen heeft, zijn beslissingen en maakt hij zijn plannen. Hij staat evenwel te allen tijde open voor een koerswijziging onder leiding van de Heilige Geest. Zo lezen wij van Paulus dat hij zich voornam naar Bithynië te reizen. Toen hij evenwel zijn voornemen in de daad ging omzetten, verhinderde de Geest van Jezus hem dit te doen (Hand. 16:7).

Wanneer de mens niet de beschikking heeft over eigen leven, betekent dit ook, dat hij zijn leven niet eigenmachtig mag beëindigen of zelfmoord plegen. God alleen is Heer van zijn leven. Wie de hand aan zichzelf slaat, voldoet aan de dwang van boze geesten, die het hoogste vragen wat de mens heeft, namelijk zijn leven. Zelfmoord is een offerande aan de demonen, en de Heer wil niet dat wij gemeenschap hebben met doodsmachten. Hij wil ons integendeel van hen bevrijden door de kracht van zijn Heilige Geest, ons leven herstellen en heerlijk maken.

 

Jacobus  
4:14,15


Gij, die niet eens weet, hoe morgen uw leven zijn zal! Want gij zijt een damp, die voor een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt, in plaats van te zeggen: Indien de Here wil, zullen wij leven en dit of dat doen.

Wij zelf zijn beperkt in het overzien van tijden en situaties en weten niet wat morgen gebeuren kan. De Spreukendichter zegt: 'Beroem u niet op de dag van morgen, want gij weet niet wat een dag kan baren' (Spr. 27:1). Men weet zelfs niet of de dood misschien morgen zal toeslaan. Jacobus vergelijkt nu het leven van de mens hier op aarde met een damp of nevel, die slechts een ogenblik gezien wordt en dan weer oplost in onzichtbaarheid. Zo is de mens slechts een korte tijd op aarde en bij zijn sterven gaat hij gehéél over naar de onzienlijke wereld, waar hij zintuiglijk niet waarneembaar, voortleeft. We weten niet hoe lang wij op deze aarde zullen zijn en weten ook niet hoe snel ons aardse leven wordt afgesneden. Daarom vermaant de Heer, ons te bepalen tot het overzien van één dag, en ook daarbij moeten wij ons vertrouwen stellen op de leiding van de Heilige Geest.

Zoals een nevel slechts een korte tijd gezien wordt, zo is ons leven slechts een klein fragment van de eeuwigheid. Toch is dit korte ogenblik op aarde door onze woorden en werken bepalend voor onze statuur die wij in de eeuwigheid van het Koninkrijk Gods, zullen bezitten. Het is dus van het allergrootste belang dat wij in die korte spanne tijds in de juiste koers gestuurd worden, en de beste richting geeft Jacobus aan door ons deze woorden in de mond te leggen: 'Indien de Heer wil, zullen wij leven en dit doen of dat'. Om het accent te leggen op de gedachte dat ons leven in de eerste plaats in Gods hand ligt, wordt ook wel vertaald: 'Wanneer de Heer wil, zullen wij en leven en dit of dat doen.' (Korte Verklaring). Het gaat er bij Jacobus om op welke wijze de mens van zijn korte leven op aarde het meeste geestelijke rendement ontvangt. Wij leggen daarom met deze woorden ons leven in de hand van de Heer, opdat Hij het besturen en gebruiken zal naar zijn wil en wij onbezorgd kunnen zijn, omdat onze hemelse Vader weet wat wij nodig hebben.

Natuurlijk is het niet nodig deze woorden telkens als een slogan te gebruiken. Dit deden ook de apostelen niet. Paulus schrijft: 'Wanneer ik de opbrengst van de collecte afgedragen heb, zal ik over uw stad naar Spanje reizen' (Rom. 15:28), of: 'Ik zal tot u komen, wanneer ik Macedonié doorgereisd ben' (1 Cor. 16:5). Hij voegde daar niets bij om aan te tonen hoe diep afhankelijk hij zich wel gevoelde. Het gaat niet om een dode vorm, maar om de diepe gedachte van een algehele afhankelijkheid ten opzichte van onze God en Schepper en het functioneren in zijn plan.

 

Jacobus  
4:16,17


Maar nu roemt gij in uw grootspraak; al zulk roemen is verkeerd. Als iemand dan weet goed te doen en het niet doet, is het hem tot zonde.

Wanneer iemand denkt zelf zijn weg wel te kunnen bepalen en zijn tijd te kunnen indelen, is hij hoogmoedig en zijn bluf is ongepast. Zulk een verwaten mens stelt zich niet onder het bestuur van God of onder de leiding van de Heilige Geest. Wanneer hij dan terugziet op hetgeen tot stand gekomen is, vergeet hij de barmhartigheid van God. Hij zegt: 'Dit alles heb ik gedaan' en wanneer hij op de toekomst ziet, pocht hij: 'Dit alles zal ik doen en nog veel meer'. Zo'n mens zal zich moeten vernederen voor het aangezicht des Heren, opdat deze hem verhoge (vers 10).

Nog een laatste waarschuwing aan broeders die volharden in eigendunk en grootspraak, volgt. Jacobus heeft hun het goede voorgehouden, en wanneer zij daar niet naar luisteren en er geen acht op slaan, doen ze zonde, dit wel zeggen: gehoorzamen zij de machten der duisternis en openbaren zij de werken van de boze. Trouwens ieder christen weet dat hij zich richten moet op de almachtige God, overwegende dat deze alleen het goede, het welgevallige en het volkomene wil (Rom. 12:2). Wanneer een mens bewust tegen deze kennis ingaat en nalaat dienovereenkomstig te handelen, verzuimt hij goed te doen en dit zal hem aangerekend worden als een verkeerde daad. Johannes schreef: 'Als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God' (1 Joh. 3:21).

 
vorige pagina terug volgende pagina