Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Jacobus
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 1


 

Jacobus  
1:1


Jacobus, een dienstknecht van God en van de Here jezus Christus, groet de twaalf stammen in de verstrooiing.

Wanneer we er dus van uitgaan dat deze Jacobus een broeder van de Heer is geweest, laat hij zich daar zeker niet op voorstaan, want hij noemt zich 'een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus'. Hij stelt er een eer in, dat hij een slaaf van God is en dat hij zich onderworpen heeft aan Jezus, die hij als de Heer en als de Gezalfde (Christus) erkent.

De geadresseerden zijn de twaalf stammen in de verstrooiing. Hier kunnen niet de natuurlijke en nationale stammen van Israël mee bedoeld zijn. Jacobus had geen gezag over hen en alle stammen waren toen trouwens nog niet verstrooid. Hij richt zich niet tot zijn volksgenoten die Jezus niet hadden aangenomen, zoals hij dit zelf wel had gedaan, maar hij schrijft aan de twaalf stammen in de verstrooiing of diaspora; wij zouden zeggen aan uitlandse joden en jodengenoten die christen geworden waren. Tot dezen behoorden natuurlijk ook de christenen die Jeruzalem ontvlucht waren vanwege de vervolgingen. Hij schrijft niet aan ongelovigen. maar aan broeders, een woord dat zeventien maal in zijn brief voorkomt. Hij heeft het over 'onze vader Abraham' (2:21) en verwijst naar personen als job en Elia, die bij hen goed bekend waren (5:11, 17). Hij richt zich tot christenen, want hij schrijft over 'uw geloof in onze Here der heerlijkheid, Jezus Christus' (2:l). Wij denken in dit verband aan het feit dat ook Paulus een speciale brief schreef aan de Hebreeën die gelovig geworden waren, om hen te onderrichten.

Het woordje 'groet' betekent letterlijk 'zaligheid' (Statenvertaling). In vers 2 wordt het door 'vreugde' weergegeven. Het is een oudere vorm van groeten, waarmee men iemand gezondheid toewenste, overeenkomende met onze groet: veel heil en zegen.

 

Jacobus  
1:2,3


Houdt het voor enkel vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt, want gij weet, dat de beproefdheid van uw geloof volharding uitwerkt.

Jacobus weet dat de verstrooide en dikwijls zwervende christenen, die in de diaspora der joden ook tussen eigen volksgenoten gelsoleerd leefden, het vaak moeilijk hadden. Hij valt dan ook met de deur in huis en begint ogenblikkelijk hun een hart onder de riem te steken met de paradoxale uitspraak dat zij hun verzoekingen als louter vreugde moesten begroeten. Op alle mogelijke manieren zal de boze immers hun geloof trachten te ondermijnen om hen afvallig te maken. Het woord voor 'verzoeking' kan ook weergegeven worden door: proef, beproeving, loutering, aanval of examen. De allerhande 'verzoekingen' kunnen dus verlei. dingen, moeilijkheden, moeilijke situaties of lichamelijke kwalen zijn. Paulus bijvoorbeeld noemde zijn ziekte een 'verzoeking' voor de Galaten. Zij hadden hem als apostel aanvaard, hoewel hij ziek was. Dit zouden de joden nooit gedaan hebben, want dezen beschouwden ziekte als een straf van God voor begane extra zonden (Gal. 4:13, 14).

De broeders moeten zich niet door verzoekingen laten verontrusten, maar hun inwendige mens moet zich te meer op Jezus richten, die ook in alles op de proef gesteld was (Hebr. 4:15). Zij moeten zich door de temptaties niet laten intimideren of beangstigen, niet mismoedig worden of door matheid van ziel verslappen. Zij zullen er in de allereerste plaats rekening mee moeten houden dat de Heer deze moeilijkheden toelaat, opdat de echtheid van hun geloof zal blijken. Op deze wijze wordt bovendien hun geloof versterkt, zodat zij juist door de verdrukkingen heen. standvastig en onbeweeglijk worden.

Ook Petrus schrijft dat wij ons verheugen moeten, ook al worden wij een tijd lang door allerlei verzoekingen gekweld en bedroefd. Deze apostel deelt tevens mee, waarin wij ons dan verblijden zullen: in de eerste plaats in onze wedergeboorte of vernieuwing van denken en in de tweede plaats in de levende hoop op de heerlijke erfenis die voor ons gereed ligt: 'Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd, opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus' in ons (1 Petr. 1:37). Ook de Heer stelt het beproefde geloof als iets begeerlijks voor, wanneer Hij tot de gemeente van Laodicéa zegt: 'Ik raad u aan van Mij te kopen goud, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden' (Openb. 3:18).

 

Jacobus  
1:4


Maar die volharding moet volkomen doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en in niets te kort schiet.

Uit deze woorden van Jacobus blijkt dat hij niet uitging van de mening, dat een christen gedoemd is zondaar te blijven tot zijn dood. Het evangelie is immers een kracht van God tot behoud voor een ieder die gelooft. Wanneer de mens het zuivere woord in zich opneemt, zal dit niet ledig tot God weerkeren. maar het zal doen wat Hem behaagt en datgene volbrengen, waartoe het uitgezonden wordt. Paulus omschrijft dit proces in 2 Timotheüs 3:16 als volgt: 'Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid. opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust'. De ware christen moet dus goed functioneren, zowel in de zichtbare als in de onzienlijke wereld.

In de woorden 'volkomen doorwerken' ligt de gedachte aan een rijpingsproces, een volwassen worden. De vertaling Brouwer heeft: 'En de standvastigheid, zij drage rijpe vrucht, zodat gij rijp moogt zijn en uit één stuk'. In hoofdstuk 5:7 schrijft Jacobus over de landman die op de kostelijke vrucht des lands wacht. Wij schreven reeds dat verschillende uitspraken van de broeder des Heren ons aan de bergrede herinneren. We denken aan de woorden van onze Heer in Mattheüs 5:48: 'Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is'.

Het is niet voldoende om slechts een korte tijd standvastig te zijn, maar wij moeten positief blijven in het vertrouwen op de Heer en in het vasthouden aan zijn beloften, willen wij in dit leven de volkomenheid bereiken. Paulus schreef in Filippenzen 3:12 dat hij nog niet volmaakt was, maar dat hij ernaar jaagde dit te worden. Voor hem was de volkomenheid, de mannelijke rijpheid, geen hersenschim, maar een realiteit waarop hij hoopte en waarnaar hij zich uitstrekte.

In het louteringsproces is de tijd een belangrijke factor. Wanneer een beproeving lang duurt, valt het steeds zwaarder standvastig te blijven. Wie de strijd des geloofs volhoudt, bereikt de onberispelijkheid. Johannes schreef van deze categorie overwinnaars in de eindtijd: 'Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam. En in hun mond is geen leugen (of dwaling) gevonden; zij zijn onberispelijk' (Openb. 14:4,5). Zulke christenen hebben geen innerlijke beschadigingen meer en ze zijn geestelijk ontwikkeld.

 

Jacobus  
1:5


Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daar om, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden.

Het is mogelijk dat wanneer iemand door de boze verzocht wordt, hij bemerkt dat hij een begaafdheid van de Heilige Geest mist. Hij kan niet staande blijven, niet overwinnen en zegt gemakkelijk: 'Ik zie het niet meer', of vraagt: 'Wat moet ik doen, wat moet ik zeggen en op welke wijze kan ik de vijandelijke aanvallen pareren?' Jacobus geeft de gelovige de raad, in zo'n geval om wijsheid te bidden, want God geeft aan allen, zonder onderscheid of aanzien des persoons. De gelovige vraagt dan niet om aardse wijsheid of scherpzinnigheid, die volgens de uitspraak in hoofdstuk 3:15 ongeestelijk en zelfs demonisch kan zijn, maar om de wijsheid Gods, een van de goede en volmaakte giften die afdalen van de Vader der lichten. Deze wijsheid brengt immers een goede vrucht voort.

God geeft 'eenvoudigweg', dat is zonder reserve en niet met mate, maar zoveel wij nodig hebben en van Hem verwachten. Bovendien maakt God er ons geen verwijt van, wanneer wij de gaven die Hij beloofd heeft, ook bij Hem komen vragen. Het is immers een vreugde voor God om het goede te kunnen geven. Hij schenkt dan ook niet alleen wijsheid, maar ook onderscheiding der geesten, genezing, kracht en hulp te bekwamer tijd. Daar Jacobus weet dat Gods liefde gaarne geeft, kan bij er zo zeker op laten volgen: 'Zij zal hem gegeven worden', want 'God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst (hier de wijsheid of weg tot ontkoming) zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt' (1 Cor. 10:13).

 

Jacobus  
1:6-8


Maar hij moet bidden in geloof, in geen enkel opzicht twijfelende, want wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee. die door do wind aangedreven en opgejaagd wordt. Want zulk een mens moet niet menen, dat hij iets van de Here zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is, ongestadig op al zijn wegen.

In deze korte brief wordt betrekkelijk veel over bidden gesproken (4:2, 3:8 en 5:13-18). Duidelijk blijkt dat Jacobus een direct verband legt tussen het gebed van de gelovige en het positieve antwoord van God erop. De verhoring is bij hem geen vaag begrip van 'de Here verhoort altijd onze gebeden' met de armslag 'maar op zijn wijze en op zijn tijd'. Het gebed is bij hem een middel om te verkrijgen hetgeen wij nodig hebben en dat wij anders zonder gebed niet zouden ontvangen. Bidden is bezig zijn in de hemelse gewesten. Met ons hart of onze inwendige mens verlaten wij de natuurlijke wereld die ons geen zekerheid en veiligheid kan bieden en wij richten ons geheel op God die geest is. Wij doen dit in geloof, dit wil zeggen met groot vertrouwen op de hemelse Vader die ons de dingen waarop wij hopen, ook schenken zal. Onze verwachtingen zijn dus niet langer gebaseerd op menselijke kracht of wijsheid. maar op de beloften van God.

Zonder kennis van Gods toezeggingen is bidden in geloof onmogelijk. Hoemeer wij vertrouwd zijn met Gods gedachten en zijn plannen, hoe zuiverder en sterker ons geloof kan functioneren, want daarmee grijpen wij de woorden van God vast en zo ontstaat de hoop. Omdat de beloften van God waar en onberouwelijk zijn. hebben wij ook de zekerheid dat de hoop gerealiseerd wordt. want Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde. Wij grijpen dus iets aan dat vast is in de geestelijke wereld en eigenen ons dit toe.

Jacobus stelt aan het verkrijgen van het begeerde dezelfde voorwaarden als eenmaal Jezus deed. toen deze aan de twee blinden die voor genezing tot Hem kwamen, vroeg: 'Gelooft gij, dat Ik dit doen kan?' (Matth.9:28). Er mag geen twijfel of ongeloof zijn aan Gods beloften en geen wantrouwen ten opzichte van Hem die ze uitsprak. Ook past tijdens dit gebed om iets te verkrijgen, geen gevoel van kleinheid of onwaardigheid aan onze zijde. Op aarde zullen wij ootmoedig en nederig zijn, maar in de onzienlijke wereld zullen wij ons moeten gedragen als kinderen Gods. die dus van koninklijk en priesterlijk geslacht zijn. Een yaste geest heeft geloof en vertrouwen dat God de geestelijke begaafdheden, dus ook de begeerde wijsheid in vers 5 genoemd, voor ons gereed houdt en deze gaarne schenkt. Het zijn onverstandigheid en traagheid van hart, indien iemand niet met een beslist geloof in de beloften Gods zich naar het ontvangen ervan uitstrekt (Luc. 24:25).

Wij moeten ook niet menen dat wij God vermurwen moeten, zoals eenmaal de Baälspriesters ten tijde van Elia zich met messen staken om hun heer gunstig te stemmen. Wij behoeven niet te kermen, te vasten, ons van alles te ontzeggen of ons te onthouden, ten einde hierdoor God door de knieën te doen gaan. Vasten kan een middel zijn om het gebed voor te bereiden, ten einde gemakkelijker in de onzienlijke wereld te komen. doordat men zich losmaakt van de aardse beslommeringen en bindingen, maar men beweegt er het hart van God niet mee. De profeet spreekt over vasten als een toebereiding om zijn stem in de hoge te doen horen. De Heer zegt: 'Is dit niet het vasten dat Ik verkies: de boeien der goddeloosheid los te maken, de banden van het juk te ontbinden (waarmee de mens aan de machten der duisternis gekoppeld is), verdrukten vrij te laten en elk juk te verbreken?' (Jes. 58:4-7). Paulus vat al deze dingen in het Nieuwe Testament samen onder de uitdrukking: het afleggen van de oude mens.

Natuurlijk mogen wij alleen vragen om iets wat naar Gods beloften of naar zijn wil is. Zijn beloften zijn ons geopenbaard en zijn wil is bekend; deze richt zich immers op het goede en volkomene (Rom. 12: 2). Ook is het zijn wil niet dat iemand verloren gaat. maar dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen (1 Tim. 2:4). Wanneer wij in ons gebed Gods woord bewaren, behoeven wij geen ogenblik te vrezen dat wij niet verhoord zullen worden. De Heer zegt immers: 'Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden' (Joh. 15:7).

Wij mogen niet twijfelen, want wie dit doet, wordt nu eens opgeheven door geloof en dan weer neergeworpen door wantrouwen. Wie twijfelt, voegt bij het positieve begeren in geloof, het negatieve denken van de boze. Twijfelen is het samengaan van ja en neen. Wie twijfelt, wordt heen en weer geschud en Jacobus vergelijkt zo'n christen bij een baar van de zee, die nu weer hoog opstijgt en dan weer diep neerdaalt. die bewogen en heen en weer geslingerd wordt door de beweging van de wind, een typisch beeld in de Schrift van de boze machten uit het rijk der duisternis.

Een twijfelaar is een persoon die voortdurend 'waggelt'. zoals ook vertaald zou kunnen worden. Hij verkeert steeds in onrust, terwijl de gelovige bidder in alle omstandigheden de vrede en de rust kent die uit God zijn. Elia sprak tot het aarzelende volk dat zijn hoop half op God en half op de afgoden gevestigd had: 'Hoe lang zult gij aan beide zijden mank gaan?' De Statenvertaling luidt: 'Hoe lang hinkt gij op twee gedachten?' (1 Kon. 18:21). Een onrustig mens die zich dan weer aan God vastklampt en Hem dan weer loslaat, moet niet denken dat zijn gebed verhoord wordt. Jacobus noemt zo'n persoon 'innerlijk verdeeld', want hij is niet één, zoals de Vader en de Zoon één zijn (zie 2:19). Hij bewandelt ook niet één weg, maar wordt verscheurd door tweespalt. Hij is 'ongestadig op al zijn wegen', dit wil zeggen: hij kiest telkens weer een andere weg. Een twijfelaar is bijvoorbeeld de christen die op magische wijze zijn bijbel laat openvallen, die een 'promisesbox' raadpleegt (een doosje met lieflijke teksten, waaruit men een greep doet), die zich oriënteert op de kalendertekst, of die een bijzonder teken vraagt, ten einde de wil des Heren te verstaan. In plaats van op de rechtstreekse leiding te vertrouwen van de Heilige Geest die Gods beloften indachtig maakt, stelt men zich open voor de willekeur van het kansspel. Wie onderlegd is in het Woord van God, houdt zich met zulke dingen niet bezig.

De Statenvertaling gebruikt in plaats van 'innerlijk verdeeld als hij is' de uitdrukking 'een dubbelhartig man'. Dit beeld werd door de joden gebruikt voor een man die naar de tempel opging om God te aanbidden en die tegelijkertijd bezig was met zijn aardse zaken te overdenken, van iemand die zich dus in twee werelden zeker wilde stellen. Zijn vertrouwen op God was niet zo groot, dat hij het aardse los kon laten, terwijl hij in aanbidding de handen naar de hemel hief. Hij werd heen en weer geslingerd tussen vleselijke en geestelijke dingen.

 

Jacobus  
1:9,10


Laat de geringe broeder roemen in zijn hoogheid, maar de rijke in zijn geringheid, want als een bloem in het gras zal hij vergaan.

Jacobus leefde temidden van de joodse christenen, onder wie vele armen waren; zij konden zelfs hun reinigingsoffers niet betalen. Wij lezen bijvoorbeeld in Handelingen 21:23-26 hoe Paulus de kosten moest betalen voor de offeranden die bij de afloop van een termijn van tijdelijk nazireeërschap gebracht moesten worden. Ook had deze apostel beloofd voor de armen onder zijn christelijke volksgenoten gelden in te zamelen (Gal. 2:10). Denk ook aan de vele weduwen van wie Handelingen 6:1 spreekt. Ook Jacobus zelf was een eenvoudig man uit Nazareth.

Het jodendom verbond geldelijke voorspoed met de zegen van God. Het achtte welvaart een bewijs van goddelijke gunst. Ook zijn messiasverwachting hield nauw verband met aanzien in de natuurlijke wereld. De gezalfde op de troon van David zou de grootheid van het volk Israël herstellen en de monarchie der wereld van Rome naar Jeruzalem overbrengen. Vele joden waren, evenals merkwaardigerwijze vele christenen in onze tijd, bevangen door grootheidszucht voor deze natie in de natuurlijke wereld. Daarom was het nodig dat de joodse christenen van deze verkeerde inzichten bevrijd werden en zouden leren hun harten niet te zetten op de rijkdom en het aanzien van deze wereld, maar als christenen zich te verheugen op hun voorrechten in de hemelse gewesten.

Onder de joden waren de armen niet in staat om aan alle wetten en voorschriften te voldoen en zij werden door de rijken geminacht. Smalend werd over hen gesproken als over 'die schare die de wet niet kent, vervloekt zijn zijt' (Joh. 7:49). In de zichtbare wereld waren de arme joden niet in staat volwaardig God te dienen. Daarom durfde de rijke jongeling het waagstuk niet aan. om in opdracht van de Heer. alles te verkopen en langs de geestelijke weg toch een schat in de hemel te verkrijgen. Hoe geheel anders is het immers in het ware christendom, waarin geen aanzien des persoons is, geen aards bezit noodzakelijk gesteld wordt en geen verplichtingen nodig zijn om een rechtvaardige te worden en als zodanig te leven. Deze hoogte kan iedereen bereiken, die gelooft in Jezus Christus. Elke broeder kan zich beroemen in zijn rechtvaardigheid, en zonder geld en zonder prijs de hoge weg bewandelen.

In vers 2 wekt Jacobus op om zelfs velerlei beproevingen 'voor enkel vreugde' te houden, evenals Paulus dit deed. toen hij schreef: 'Wij roemen ook in de verdrukkingen' (Rom. 5:3). De broeder des Heren adviseert hier de armen om zich te beroemen in hun verheffingen, dat is op hun hoge positie in de hemelse gewesten. Zo beroemde Paulus zich in 2 Corinthiërs 12:1 op gezichten en openbaringen des Heren en Petrus noemde de gelovigen 'een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom' (1 Petr. 2:9).

Wij merken op dat bij Jacobus zowel armen als rijken zich mogen verheugen. Geen omstandigheid in het leven sluit de mogelijkheid uit, te roemen in God en zich in Hem te verblijden. Indien wij dit dus niet doen, is het onze eigen schuld. Wanneer een rijke zich evenwel gaat beroemen op zijn hoogheid in de geestelijke wereld, moet hij afzien van alles wat hij aan schatten, eer en aanzien in de natuurlijke wereld bezit. Om behouden te worden en het doel Gods te bereiken, zal hij evenals de arme broeder, de geestelijke weg moeten gaan en zich naast deze als zijns gelijke moeten opstellen. Doet hij dit niet, dan zal hij bemerken dat al wat hij op aarde bezit, vergankelijk is, en wegvalt als een bloem die verdort. In dit verband schreef Paulus: 'Daar wij niet zien op het zichtbare. maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig' (2 Cor. 4:18).

 

Jacobus  
1:11


Want de zon komt op met haar hitte en doet het gras verdorren, en zijn bloem valt af en de schoonheid van haar uiterlijk verdwijnt; zó zal ook de rijke met zijn ondernemingen verwelken.

Is Zomers is het in Palestina warm, zelfs gloeiend heet. In de natuur is de zomer hier dan ook niet het mooiste seizoen: alles is dood, het gras is vergeeld, de bomen en struiken zijn met stof bedekt.
Jacobus tekent ons hier de verdorrende inwerking van de zonnestralen. De zon met haar felle gloed is hier beeld van de verdrukking, evenals zij dit is in de gelijkenis van de zaaier. waarin verhaald wordt dat de zon opkwam over het zaad dat in steenachtige plaatsen gevallen was. 'Het verschroeide', dat wil zeggen dat het niet bestand was tegen verdrukking, vervolging of verzoekingen (Matth. 13:5, 6, 20, 21).

De christen die op zijn rijkdom en zijn bezit zijn vertrouwen stelt en dat niet alleen op geld, maar ook op natuurlijke ontwikkeling of kennis, en uit kracht hiervan rechtvaardig meent te kunnen leven, zal bemerken dat zijn innerlijke mens óndergaat, wanneer de machten der duisternis hem aanvallen.

De slotzin: 'Alzo zal ook de rijke in zijn wegen verwelken' (St. Vert.), wijst erop dat de weg van het judaisme met haar onhoudbare eisen voor de armen, een beletsel vormt om geestelijk te leven en het Koninkrijk der hemelen binnen te gaan (Matth. 19:23). Niet hij die financieel, cultureel of maatschappelijk een grote inbreng heeft, is groot in het Koninkrijk der hemelen, maar die de wil des Vaders doet en diens woord bewaart.

De geschiedenis toont ons dat de rijke vorsten grote kathedralen bouwden om God gunstig te stemmen, maar dat hun leven vol ongerechtigheid en leugen was. Hun innerlijk leven was verwelkt en bracht geen enkele geestelijke vrucht voort.

 

Jacobus  
1:12


Zalig is de man, die in verzoeking volhardt, want, wanneer hij de proef heeft doorstaan, zal hij de kroon des levens ontvangen, die Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben.

Jezus sprak dat zijn volgelingen in de wereld verdrukkingen zouden ondergaan, dit wil zeggen dat zij bloot zouden staan aan de verleidingen en pressies van de boze geesten. Dezen werken soms rechtstreeks, soms door mensen heen, maar zij trachten altijd Gods kinderen te doen struikelen en te laten vallen. Hoe kan de christen blijven staan? Door overwinnen en volharden, door te blijven vasthouden aan het woord van de Heer en aan zijn beloften. Hij moet vertrouwen op de kracht van God die in hem is, en daardoor innerlijk sterk zijn. Van Gods zijde fungeert deze verdrukking als een beproeving van de innerlijke zuiverheid en kracht en van de geestelijke wapenrusting. De beproeving werkt als het vuur, waarin metalen gebracht worden om ze te zuiveren en te harden.

Doorstaat de christen de beproeving of zijn examen. dan noemt Jacobus zo'n man op oudtestamentische wijze: welgelukzalig of gezegend. In het Nieuwe Testament wordt het oorspronkelijk woord in de nieuwe vertaling ook tweemaal weergegeven door 'gelukkig', namelijk in Handelingen 26:2 en 1 Corinthiërs 7:40. Het is dan gelijkwaardig aan de loutere vreugde waarvan vers 2 spreekt. Deze zaligheid culmineert in de belofte van 'de kroon des levens', het eeuwige en volmaakte leven dat wegens zijn zuiverheid en kracht, blijvend is. Een beproefde christen is dus een gekroond christen, een koning in de geestelijke wereld. Paulus verwachtte deze kroon voor allen die de verschijning van Jezus in eigen leven hebben liefgehad, die tot het einde zijn woord bewaren, uit zijn kracht leven en hierdoor zijn beeld gelijkvormig worden (2 Tim. 4:8). johannes schreef aan de gemeente Smyrna over dit lijden en verzocht worden, over dit volharden en over de kroon des levens met de volgende woorden: 'Wees niet bevreesd voor hetgeen gij lijden zult. Zie, de duivel zal sommigen uwer in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt, en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens' (Openb. 2: 10). 'Wie Hem liefhebben' zijn zij die ondanks lijden en verdrukking zich positief blijven opstellen ten opzichte van hun Heer, zijn woord bewaren en dit realiseren in hun leven.

 

Jacobus  
1:13


Laat niemand, als hij verzocht wordt, zeggen: Ik word van Godswege verzocht. Want God kan door het kwade niet verzocht worden en Hijzelf brengt ook niemand in verzoeking.

Het Griekse woord 'peirasmos' kan zowel met beproeving of loutering als met verzoeking vertaald worden. Zo lezen wij in Handelingen 20:19 in de Nieuwe Vertaling, dat Paulus getuigt de Heer te dienen 'met alle ootmoed, onder tranen en beproevingen', terwijl de Statenvertaling hier heeft 'met alle ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen'. In de gelijkenis van de zaaier staat in de Nieuwe Vertaling: 'In een tijd van beproeving worden zij afvallig', terwijl de Statenvertaling luidt: 'In de tijd der verzoeking wijken zij af' (Luc. 8:13). De Lutherse versie gebruikt daar het woord 1 aanvechtingen'. In 1 Petrus 4:12 zegt de Nieuwe Vertaling: 'De vuurgloed die tot beproeving dient', en de Statenvertaling spreekt over 'de hitte der verdrukking onder u, die u geschiedt tot verzoeking'.

Het woord 'beproeving' wekt meer de gedachte op, dat de innerlijke deugdelijkheid en kracht onderzocht worden. terwijl het woord 'verzoeking' meer het oogmerk heeft om de wetten Gods in de mens te laten verbreken. Wat er bij beproeving en bij verzoeking op de mens aankomt, is dus hetzelfde. maar de bedoeling ervan is verschillend.

Wanneer een mens vanuit de onzienlijke wereld verzocht wordt, zal een jood. of een christen die nog op het Oude Testament georiënteerd is, gemakkelijk zeggen dat zijn verzoeking van God komt. Door gebrek aan kennis van de hemelse gewesten leerde men immers dat zowel het goede als het kwade door God bewerkt wordt. Wanneer Hij toelaat dat satan Job verzoekt door middel van een hevig onweer, waardoor diens knechten en schapen omkomen. zegt de ontkomen bode: 'Het vuur Gods viel van de hemel' (Job 1:16), terwijl Job zelf sprak: 'Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?' (Job 2: 10). Het kwaad dat God over Job toeliet, diende van Zijnentwege alleen om te bewijzen dat de rechtvaardigheid en de godvrezendheid van zijn knecht echt en standvastig waren. maar de boze had bij het ensceneren van deze rampen slechts de intentie een oprecht man te doen struikelen en vallen. Voor de oudtestamentische gelovige waren de gedachten van God, evenals de overleggingen en de werkzaamheden van satan. een verborgenheid. Van wat zich in de onzienlijke wereld afspeelde. droegen zij geen kennis. In dit verband begrijpen wij ook dat in Exodus 4:11 staat, dat God iemand stom of doof, ziende of blind maakt!

Met zijn kennis aangaande de hemelse gewesten gaat Jacobus nu evenwel zijn lezers bijbrengen, dat het goede van God komt, maar het kwade niet. De Allerhoogste heeft immers geen enkel contact met de duisternis. Hij kan doodeenvoudig iets niet 'schenken' wat niet bij Hem behoort! 'God kan door het kwade niet verzocht worden'. Ook wanneer de boze zou trachten Gods gedachtengangen en plannen aan te tasten, zou dit nimmer gelukken, want satan heeft op de eeuwige en onveranderlijke God geen enkele invloed. Het kan daarom nooit de bedoeling van God worden, een mens ten val te brengen of hem te laten struikelen. Integendeel, de wil van God is niet dat iemand verloren gaat. maar wel dat iedereen behouden wordt. Hij brengt niemand in verzoeking. maar zal juist de ware christen bewaren van de boze (1 Joh. 5:18).

Men zou kunnen zeggen: 'Welk redelijk mens en welk gelovig christen zou er ooit aan denken, dat zonde, ziekte, gebondenheid, vervolgingen, verdrukkingen, benauwde situaties, kortom het kwade, hun oorsprong zouden hebben in en bewerkt zouden worden door de Schepper, die alles juist goed gemaakt heeft?' Toch waarschuwt Jacobus tegen zulke onredelijke opvattingen, omdat zij voorkwamen en helaas nog voorkomen. Hij vermaant: laat niemand van zijn Joodse medechristenen toch zo iets denken of uitspreken, want het kwade kan net zomin uit God voortkomen als de duisternis uit de zon. Er zijn ook nu nog christenen die met zondag 10 van de Heidelbergse Catechismus belijden, dat niet alleen gezondheid, maar ook krankheid van Gods vaderlijke hand ons toekomen! Wie zulke dingen getuigen, onteren de Schepper. God laat de mens niet zondigen en Hij pijnigt hem niet met astma. aderverkalking, kanker, mismaaktheden, dus met wetteloosheden, die alle de vrede en de blijdschap van het Koninkrijk Gods ontroven. Het slechte komt nooit van God, maar alleen van de duivel. Een christen moet daarom nooit in deze toestanden berusten of zich erbij neerleggen. De hemelse Vader zond immers zijn Zoon, opdat deze de werken des duivels zou verbreken (1 Joh. 3:8). Jezus ging rond, 'weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want ... God was met Hem!' (Hand. 10:38).

Ongetwijfeld zal de lezer bij de woorden van Jacobus ook denken aan de bede in het 'Onze Vader': 'Leid ons niet in verzoeking'. Heeft Jezus dit niet zelf leren bidden? Staat hier niet duidelijk dat God de mens verzoekt? Het antwoord lezen wij evenwel in het vervolg: 'Maar verlos ons van de boze'. Hier wordt dus aangewezen wie de verleider van de mens is. In Mattheüs 4:1-3 wordt meegedeeld: 'Toen werd Jezus door de Geest naar de woestijn gebracht om verzocht te worden door de duivel.. . en de verzoeker kwam tot Hem'.

Verder kan de vraag gesteld worden: waarom liet de Heer zijn discipelen bidden, dat zij niet in verzoeking zouden geleid worden, terwijl de broeder des Heren de man juist zalig spreekt, die in verzoeking gekomen is en volhardt in zijn verzet. Wij merken op dat het 'in verzoeking geleid worden' door de Heilige Geest geschiedt, zoals dit ook bij Jezus in de woestijn het geval was. Het 'Onze Vader' werd aan de discipelen geleerd, toen zij nog niet met de Heilige Geest gedoopt waren. Bij een bijzondere aanval van de boze waren zij dus nog niet in staat de geesten te onderscheiden en misten zij ook de bijzondere kracht om de vijand te kunnen weerstaan. De Heer sprak voor zijn heengaan dat zijn discipelen met de uitvoering van hun taak moesten wachten, totdat zij de belofte des Vaders zouden hebben ontvangen, dus aangedaan zouden zijn met kracht uit de hoge. Wie bijvoorbeeld als zendeling in de occulte heidenlanden gaat arbeiden, wordt door de Heilige Geest in verband met zijn roeping rechtstreeks in contact gebracht met de demonen die met de afgoden aldaar verbonden zijn. Hij wordt 'dus in verzoekingen gebracht. Hij zal de kracht van de Heilige Geest nodig hebben om volhardend te strijden ten einde niet onder te gaan.

Het 'Onze Vader' is in het bijzonder een gebed voor hen, die uitzien naar de komst van het Koninkrijk en naar de openbaring van de wil Gods voor hen in de geestelijke en in de natuurlijke wereld. Hun bede luidt immers: 'Uw Koninkrijk kome en uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde'. In de praktijk merken wij daarom, dat het 'Onze Vader' door Geestvervulde christenen intuitief zelden of nooit gebeden wordt. Bij hen is immers het Koninkrijk Gods door de doop met de Heilige Geest, al is het dan wellicht aanvankelijk, gekomen. Het is in hen. Een deel van de christenheid is blijven staan bij een veelvuldig bidden van een 'Vaderonsje', maar een geestelijk mens heeft zijn wandel in het Koninkrijk Gods. Daar leert de Heilige Geest hem de boze volhardend te weerstaan.

 

Jacobus  
1:14-15


Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking zijner eigen begeerte. Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij de zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort.

Er werd gezegd dat God niet door het kwade verzocht kan worden en daarom zelf ook niemand verzoekt. dus tot het kwade wil brengen. De vraag rijst nu: hoe komt de zonde dan in een mens die naar het beeld van God, goed geschapen is? In deze twee verzen geeft Jacobus het antwoord. Als iemand verzocht wordt. dat wil zeggen tot zondigen gebracht wordt en tot het begaan van wetteloze daden. ligt het begin van het kwaad in de inwendige mens, en wel in zijn begeerte. Het karakter van de begeerte is, dat zij de ziel en de geest op iets richt en dit naar zich toe wil trekken. Begeren is uiteraard geen zonde, indien het zich op het goede richt.

In zijn brief richt Jacobus zich tot de 'broeders'. Hun begeerte is om God te dienen. Velen van zijn lezers zouden met David kunnen getuigen, dat hun ziel dorst naar de levende God. Wij lezen nu met de Statenvertaling: 'Maar een iegelijk wordt verzocht. als hij van zijn eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt'. De kanttekenaars merken dan bij het woordje 'afgetrokken' op: 'Namelijk, van het goede'. Zelfs bij hen die God niet kennen. is er een ingeschapen goede wet van God. waarnaar de mens tracht te leven. zoals er in Romeinen 2:14 staat: 'Wanneer toch heidenen, die de wet (van de Sinaï) niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt'. Vele mensen kunnen met de apostel vóór zijn bekering, zeggen: 'Het goede dat ik wil (dus dat ik begeer), doe ik niet'.

Wij kunnen dus twee zaken naast elkaar stellen: de man die naar de wet van God wil leven, breekt met het kwade en grijpt het goede aan, maar de zondaar verbreekt juist zijn contact met het goede en stelt zich open voor het kwade. Het woord door 'afgetrokken' vertaald. betekent een gewelddadig sleuren en meevoeren. Bij zondigen wordt dus de mens van het natuurlijke goede dat in hem is, weggetrokken. De mens is immers in zijn wezen niet slecht of verdorven, maar hij 'wijkt af' en hij 'wordt onnut' door beinvloeding van buitenaf (Rom. 3:12). Jezus sprak: 'Want van binnenuit, uit het hart der mensen, komen de kwade overleggingen. hoererij, diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, boosheid, list. onmatigteid, een boos oog. godslastering, overmoed, onverstand' (Marc. 7:21,22), en Jacobus gaat dan vertellen. hoe al deze boosheid in het hart van de mensen komt.

In de Schrift wordt de duivel 'de verzoeker' genoemd. Wij kennen dit woord in verband met het vertoeven van Jezus in de woestijn, waar Hij benaderd werd door 'de verzoeker' (Matth. 4:3) en uit 1 Thessalonicenzen 3:5. waar Paulus schrijft dat hij Timotheüs naar de broeders gezonden had. om zich te vergewissen van hun geloof, 'of de verzoeker u misschien verzocht had en onze inspanning vruchteloos zou geworden zijn'. Reeds in Genesis 4:7 wordt deze situatie zo duidelijk in beeld weergegeven, wanneer de Heer tot Kaïn zegt: 'Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen.

Dit losrukken van de begeerte naar het goede wordt dus veroorzaakt door demonische machten. Dezen 'verlokken' de begeerte door haar op iets te richten dat buiten God en diens wetten is. De begeerte trekt dan het kwade tot zich en vormt zo de moedergrond, waarin het zaad van het onkruid gebracht wordt. De duivel houdt dus de mens iets bekoorlijks voor; de begeerte van de mens wordt daarnaar opgewekt en haar zuigkracht sleept hem mee in de verkeerde richting; zo krijgt de mens contact met de zondemachten en uit deze gemeenschap wordt de zonde geboren. Jacobus spreekt van een bevróchting der begeerte. Er zijn dus twee partijen in het geding, namelijk de begeerte als vrouwelijke partner in de mens en de boze geest die zijn zaad van leugens en misleidingen in haar stort. Wanneer dan de begeerlijkheid het zaad ontvangen heeft, baart ze de zonde. De bevruchting van de begeerte wordt dus bewerkt door de gedachten van de boze. Wordt de mens hierdoor geinspireerd, met andere woorden aanvaardt en koestert hij deze gedachten, dan ontwikkelen zij zich in de inwendige mens als een embryo. Wanneer de vrucht voldragen is, wordt zij als zondig woord of als zondige daad in de zichtbare wereld geboren. Zo wordt de zonde volwassen en belaadt zij de mens met schuld, die hem scheidt van de levende God. Hij is dan 'dood in zonden en misdaden', want 'de bezoldiging der zonde is de dood'. Ook in het Oude Testament vinden wij plaatsen die erop wijzen dat de zonde geboren wordt door bevruchting van de begeerte door de boze. In Psalm 7:15 wordt gezegd: 'Zie, wie met ongerechtigheid bevrucht werd, is zwanger van onheil en baart leugen'. In Jesaja 59:4 en 5 wordt het zondeproces als volgt voorgesteld: 'Zij gaan zwanger van moeite en baren onheil. Zij broeden eieren van giftige slangen uit en weven spinnewebben (beeld van de geraffineerde leugens der verleidende geesten. waardoor de mens verstrikt wordt). Wie van hun eieren eet, zal sterven'.

Strijden tegen de zonde is dus: worstelen met 'de boze geesten in de hemelse gewesten' (Ef 6:12), zich verzetten tegen de demonen die een mens trachten te verleiden en zijn innerlijk willen bevruchten met wetteloze inspiraties. Het grote geheim van de overwinning op de zonde ligt hierin. dat wij als kinderen van God ons niet identificeren of vereenzelvigen met het kwaad, dus nooit zeggen: 'Zo ben ik nu eenmaal'. Wij moeten de ongerechtigheid zien als een vijandig element dat niet bij ons hoort en dat wij niet binnen zullen laten. Daarom zegt Jacobus in hoofdstuk 4:7: 'Biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden'.

 

Jacobus  
1:16


Dwaalt niet, mijn geliefde broeders.

De uitdrukking 'dwaalt niet' wordt meestal voorafgegaan door een mening die geheel verworpen wordt en ze wordt gevolgd door een gedachte die voor het christelijke bewustzijn absoluut vaststaat. De broeders worden vermaand zich niet op een of andere manier op een dwaalspoor te laten brengen, namelijk door te geloven dat het kwade alleen uit henzelf zou voortkomen, of dat de verzoeking van God zou uitgaan. In het Oude Testament, toen er weinig of geen inzicht was in de hemelse gewesten, kon men gemakkelijk tot zulke dwalingen komen, omdat alles wat uit de onzienlijke wereld tot de mens kwam, aan God werd toegeschreven. Zo lezen wij bijvoorbeeld van 'een boze geest die van de Here kwam' en van 'een boze geest Gods' (1 Sam. 16:14, 15). En wat moeten wij denken bij het verhaal in Johannes 5, waarbij sprake is van 'een engel des Heren' die aan het water bij tijd en wijle een geneeskrachtige werking gaf? Het gevolg hiervan was, dat niet het gelóóf gehonoreerd werd, maar dat de mens met de meeste vrienden of die nog goed ter been was, de prijs der genezing binnenhaalde.

In het oude verbond wist men niet nauwkeurig hoe het goede en het kwade ontstaan. Daarom lezen wij ook nergens in het Oude Testament over het uitwerpen van demonen. Het enige wat men toen kon doen, was terugkeren tot de Here, en de zonde in eigen kracht bestrijden. De kennis van de onzienlijke wereld was vóór de prediking van Jezus een geheimenis of verborgenheid. Hij leerde zijn discipelen de mysteries van het Koninkrijk der hemelen kennen. Hij verkondigde 'wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven was' (Matth. 13:11, 17 en 35).

 

Jacobus  
1:17


Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer.

Jacobus heeft in de vorige verzen zijn inzicht getoond in het ontstaan van de zonde. Nu gaat hij duidelijk maken waar al het goede vandaan komt, namelijk van God, de Vader der lichten. Natuurlijk zouden wij hierbij kunnen denken aan het zichtbare licht van de zon en ook van de overige hemellichten die door Hem geschapen zijn. Met welke eerbied en bewondering wij ook in het luchtruim schouwen, het licht dat hier bedoeld is, heeft niet te maken met de natuurlijke schepping, maar met de geestelijke. Er staat voor deze bedéling: 'Het waarachtige licht schijnt nu' (1 joh. 2:8 St. Vert.). Zoals de boze de vader is van de kinderen der ongerechtigheid, die 'de duivel tot vader hebben' (Joh. 8:44), zo is God de Vader van de kinderen des lichts, dat zijn zij die gelijkvormig zullen zijn aan de Zoon, die het Licht der wereld genoemd wordt. Ook zij heten het licht der wereld en zij schijnen evenals Jezus, als lichten in duistere plaatsen (Matth. 5:14).

Van de Vader der lichten wordt gezegd dat bij Hem geen verandering is. Het oorspronkelijke woord voor 'verandering' is ontleend aan de sterrenkunde. Het duidt op de variérende posities van de zon ten opzichte van de aarde, de zogenaamde constellatie, waardoor de jaargetijden ontstaan. Het woord 'zweem' of schaduw ziet op de veranderende positie van de zon ten opzichte van de aarde bij haar ondergaan en bij het weer opkomen, waardoor de perioden van licht en duisternis ontstaan. Men kan dus opmerken dat de constellatie van de zon ten opzichte van de aarde telkens verandert, maar de verhouding van God tot zijn volk blijft eeuwig dezelfde. Ook met betrekking tot het nabij zijn van God is er nog een verschil met de hemellichamen; het begrip constellatie betekent namelijk ook: de schijnbare nabijheid van hemellichamen, terwijl God blijkbaar en zeer nabij is!

Wat van God afdaalt, is altijd het goede of het licht, en het beoogt de groei tot volmaaktheid van de mens. Ook zijn Zoon, de afdruk van zijn wezen, is onveranderlijk, want 'Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid' (Hebr. 13:8).

Hoe wordt dit opwassen tot perfectie verkregen? Door de gave van de Heilige Geest die de mens inspireert en hem goede vrucht doet voortbrengen, en wel volgens dezelfde geestelijke wetten waardoor de duivel de kwade vrucht doet voortbrengen. Door bevruchting brengt de boze dus kwade vruchten voort en op dezelfde wijze brengt de Heilige Geest goede vruchten voort. Er is een vrucht van de boze die door contact met hem ontstaat en er is een vrucht van de Geest die een gevolg is van de gemeenschap met God. 'Wie zich aan de Heer hecht, is één geest met Hem' (1 Cor. 6:17) en zulk 'een goed mens (dat is dus mogelijk!) brengt uit de goede schat zijns harten het goede voort' (Luc. 6:45).

 

Jacobus  
1:18


Naar zijn raadsbesluit heeft Hij ons voortgebracht door het woord der waarheid, om in zekere zin eerstelingen te zijn onder zijn schepselen.

Jacobus eindigt nu met de aandacht te vestigen op de aanvang van het herstelproces der schepping. De vernieuwde mens wordt voortgebracht 'uit onvergankelijk zaad, (dat is) door het levende en blijvende woord van God' (1 Petr. 1:23). In nauw verband met deze vernieuwing staat de 'wedergeboorte', een begrip waarover veel verschil van mening bestaat. Wij zullen daarom aan de hand van drie bijbelse voorbeelden, duidelijk uiteenzetten, dat de wedergeboorte alleen wordt bewerkstelligd door het woord van God. Het proces van de wedergeboorte speelt zich immers geheel af in de onzienlijke wereld en de Schrift kan er dus alleen maar over spreken in beelden en gelijkenissen.

1. Het waterbad van het woord. De bijbel vergelijkt de rechtvaardiging door het geloof met een waterbad. In de natuurlijke wereld beoogt een bad 'het afleggen van lichamelijke onreinheid' (1 Petr. 3:21). Bij een douche wordt het vuil verwijderd dat niet bij de mens behoort. Wij merken op dat dit vuil misschien erg vast kan zitten, diep ingevreten is, maar toch geen wezenlijk bestanddeel van de mens vormt. Zo is de zonde of schuldenlast ook geen wezenlijk deel van de inwendige mens. Hij behoort niet bij hem, maar heeft zich aan hem vastgehecht: hij 'kleeft ons aan'. Door het gelovig accepteren van het gepredikte evangelie nu, wordt de mens gereinigd. Jezus sprak: 'Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb' (Joh. 15:3). De discipelen hadden de prediking van Jezus ook aanvaard, want Hij zegt tot de Vader: 'De woorden. die Gij Mij gegeven hebt. heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen' (Joh. 17:8). Wanneer een mens gelooft dat het lam van God zijn schuld betaald heeft, weet hij dat de last is weggenomen en dan is zijn bewustzijn gereinigd door het woord; hij is dan een rechtvaardige. Om dit uit te beelden, getuigt hij in de zichtbare wereld van deze innerlijke reiniging door zijn doop, zoals er staat: 'Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam' (Hand. 22:16).

'Het bad der wedergeboorte' waarvan Titus 3:5 spreekt, heeft betrekking op de reinigende werking van het evangelie; daardoor is de mens zich duidelijk bewust van de vergeving der zonden. johannes schrijft: 'Doch allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven' (Joh. 1:12). Met de rechtvaardiging door het geloof staan wij dus bij de aanvang van de wedergeboorte of levensvernieuwing: het vrijkomen van het oude leven en het worden tot een kind van God.

Jezus sprak in dit verband dat iemand geboren moet worden uit water (Joh. 3:5). Dit was een voorwaarde om het Koninkrijk Gods binnen te gaan, dus om een kind van God te worden. 'Uit water geboren' betekent dus dat de geest van de mens die in het duister dood was door zijn overtredingen (Ef. 2:5), door het geloof in het woord van God tot nieuw leven wordt gewekt. Hij was onbekwaam om in het Koninkrijk van God te wandelen, te strijden of te overwinnen, maar is nu in ontferming als kind van God aangenomen en een periode van nieuw leven begonnen.

2. Uit onvergankelijk zaad. In vers 15 zagen wij hoe de begeerte van de mens door de gedachten van de boze bevrucht werd, waardoor de zonde geboren wordt die de mens scheidt van de levende God. Op deze wijze ontstaat de mens die dood is door zijn overtreding. De wedergeboren mens wordt evenwel 'voortgebracht' (of verwekt, Canisiusvert.) door het woord der waarheid. Wij vestigen nu de aandacht op het volgende beeld:
De oorsprong van ieder mens is de eicel. die in Genesis 3:15 'het zaad der vrouw' genoemd wordt. Zonder samenvoeging met het mannelijke zaad is de vrouwelijke eicel ten dode opgeschreven, maar door de verbinding van beide ontstaat nieuw leven dat in de zichtbare, tijdelijke en vergankelijke wereld functioneert. Het zaad is vergankelijk en het voortgebrachte lichaam eveneens. Wanneer wij dit beeld overbrengen, kunnen wij de geest van de mens vergelijken met de vrouwelijke eicel. Deze geest moet zich tot een rijp zaad ontwikkelen en hierdoor kan de mens zich in het natuurlijke leven ontplooien. Wil de geest evenwel waarlijk tot eeuwig leven komen, dan zal hij zich moeten verbinden met het woord van God, dat tot hem komt als het sperma van de man. Hierdoor ontstaat een nieuw en onvergankelijk leven. Na deze bevruchting met de gedachten van God heeft de mens naast het tijdelijke, ook het eeuwige leven. Aanvaardt de geest het woord van God dat tot zijn behoud is, niet, dan is hij evenals de onbevruchte vrouwelijke eicel, ten dode gedoemd.

De functie van het woord van God is dus, dat het zich verbindt met een ten dode gedoemde menselijke geest, waardoor de dood van zijn kracht beroofd en onvergankelijk leven aan het licht gebracht wordt (2 Tim. 1:10). Jezus sprak: 'De ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven' (Joh. 5:25). Ook voor de herschepping geldt dus: 'Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden. dat geworden is' (Joh. 1:3).

Wedergeboorte is dus vernieuwing van de geest en dus ook vernieuwing of hervorming van het denken. De mens wordt doordrenkt met de gedachten van God. Er is sprake van 'opnieuw' geboren worden, doordat de geest van de mens al eenmaal geboren is. Bij het vermenigvuldigen der mensen ontstaat immers nieuw leven, dus vanzelfsprekend ook de menselijke geest, want zonder deze geest is zelfs het embryo dood! Bij de wedergeboorte wordt de geest evenwel 'vernieuwd'.

3. De natuurlijke geboorte. De wedergeboorte roept nog een nieuw beeld op. Door de prediking van het woord van God wordt de menselijke geest toebereid om het duister te verlaten en zijn intrede te doen in het Koninkrijk Gods. De natuurlijke geboorte beeldt dit verplaatsingsproces uit, want hier is ook sprake van een volkomen veranderde manier van leven. Een kind leeft en ontwikkelt zich in de schoot van zijn moeder. Het heeft ogen maar ziet niet. en oren maar hoort niet. Het leeft in het duister, maar het is ook niet de bedoeling dat het daar blijven zal. Het ogenblik komt dat het de moeder verlaat en het levenslicht aanschouwt. Het gaat zien en horen. De moeder zegt: 'Ik heb een kindje gekregen', terwijl ze er toch juist van 'verlost' werd. Zij rekent dus niet met de periode dat het kind niet zichtbaar was, maar alleen met de tijd dat het kind een eigen plaats in de wereld inneemt. Hoewel het kind dus reeds bestond, begint men zijn leeftijd te tellen vanaf de geboorte. Het wordt met melk gevoed en bij het groeien volgen de vaste spijzen. Bij de geboorte wordt het kind in het gezin opgenomen; het wordt met blijdschap ontvangen en de broers en zusters verheugen zich. Ook wordt de baby ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als kind van zijn vader. Het gaat zelfstandig functioneren in de zichtbare wereld en komt in aanraking met licht en duisternis, met leven en dood. Deze entree in de wereld, deze overgang in een nieuwe levensfase nu. is een beeld van de wedergeboorte in de geestelijke wereld. De geest van de mens heeft zijn eerste ontwikkeling op het terrein waar de overste dezer wereld zijn macht uitoefent. Hij heeft 'ogen', maar ziet niets van de heerlijkheid van het Koninkrijk Gods. Hij houdt zich slechts bezig met de dingen van deze aarde, want wat de geestelijke wereld betreft, geldt voor hem: 'De god dezer eeuw heeft hem met blindheid geslagen' (2 Cor. 4:4). Hij heeft 'oren', maar hoort niet wat de Geest van God zegt.

Dan komt het ogenblik dat de mens verlost of onttrokken wordt uit de macht der duisternis en overgebracht of overgeplaatst wordt in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde (Col. 1:13). Hij ziet het levenslicht of 'het licht des levens' (Joh. 8:12). Hij begint aan een nieuwe levensperiode. In het Koninkrijk Gods wordt hij eerst met melk gevoed en dan met vaste spijze, want de melk is voor de zuigelingen, 'maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaad' (Hebr. 5:13. 14).

De wedergeborene komt in het huisgezin Gods en wordt daar met vreugde begroet, niet alleen door de huisgenoten des geloofs, maar ook door de heilige engelen. In de gemeente van Jezus Christus wordt hij met liefde ontvangen en op zijn beurt bewijst hij ook aanhankelijkheid en trouw aan zijn geestelijke broeders en zusters. Hij is nu een kind van God, en hij leeft waar zijn Vader is. namelijk in de hemelen. zoals er staat: 'En heeft ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus', dus in de gemeente zijnde (Ef. 2:6). Zijn naam is ingeschreven in het boek des levens, in de burgerlijke stand van de stad Gods, want 'wij zijn burgers van een rijk in de hemelen' (Filip. 3:20). Zo mag de geest van de mens zich dan bewegen en ontplooien in het Koninkrijk van God, in het rijk van licht en van leven, van blijdschap en van gerechtigheid.

Het woord van God is de kracht waardoor de geest van de mens wordt toebereid en in staat wordt gesteld het duister te verlaten en zijn intrede te doen in het Koninkrijk Gods. Alleen in dat rijk volgt de gemeenschap met Gods Geest of de doop in de Heilige Geest. Daar gaat de mens ook zelf de ware blijdschap, vrede en gerechtigheid, ervaren. Daar ontvangt hij een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. Daar wachten hem het priester en het koningschap.

Voortaan kan de menselijke geest zich in twee werelden bewegen. Evenals een vlinder zich op de aarde kan neerzetten, maar ook in de lucht kan vliegen, zo kan een wedergeboren mens zich bezighouden met de natuurlijke dingen, maar zich ook verheffen in de geestelijke wereld en 'wandelen op de hoge weg'. Zijn verwachtingen zijn evenwel niet gericht op de dingen van deze aarde, maar hij is wedergeboren tot een levende hoop in verband met 'een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis die in de hemelen weggelegd is' (1 Petr. 1:4).

Wie uit het vlees geboren is. richt de aandacht op het uiterlijk waarneembare, maar wie uit de geest geboren is, richt de aandacht op God en op zijn Zoon Jezus Christus. De wedergeboren mens houdt de woorden van God, waardoor hij tot nieuw leven werd gebracht, in zijn gedachtenwereld vast en beoordeelt de situaties in zijn leven vanuit wat God gesproken heeft: 'Het zaad Gods blijft in hem' (1 joh. 3:9). Het woord van God is voor hem de vaste spijs, die hem doet groeien naar de mannelijke rijpheid, zoals er staat: 'Dan groeien wij, ons aan de waarheid (het woord) houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus' (Ef. 4:15).

4. Gelijk de wind. In onze tekst spreekt Jacobus over kinderen Gods die door het woord der waarheid verwekt zijn, opdat zij eerstelingen van Gods schepselen zouden zijn. Wij merken op dat in de bijbel nergens geleerd wordt dat kinderen Gods door de Géést zouden zijn geboren, maar wel dat zij door het wóórd zijn verwekt. Van deze 'nieuwgeborenen' sprak de Heer: 'De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet. vanwaar hij komt of waar hij heengaat: zó is een ieder die uit de geest geboren is' (Joh. 3:8). Let wel dat er gezegd wordt 'uit' en niet 'door' de geest. Het voorzetsel 'uit' geeft een beweging aan, een tevoorschijn komen. Wij schrijven het woordje 'geest' zonder hoofdletter. omdat hier sprake is van de geestelijke wereld: de geest van de mens die zich bekeert, maakt zich los 'uit' het midden van de wereldgeesten en wordt overgezet in een andere en hogere dimensie. De mens die 'in de geest' is (Rom. 8:9) of die 'naar de geest wandelt' (Rom. 8:4), richt zijn leven op God en beweegt zich in het Koninkrijk der hemelen of in de geestenwereld. Hij oriënteert zich niet meer op wat voor ogen is, op wat van deze zichtbare en vergankelijke wereld is, maar hij leeft door het woord van God en wil als geestelijk mens het doel bereiken dat in Gods gedachten voor hem bereid is. In het Grieks is er geen verschil tussen het woordje 'geest' met of zonder hoofdletter, evenmin als dit in de Duitse taal kan worden aangegeven. Het beeld van de wind is nu ook wel duidelijk. De wind ontstaat en beweegt zich in de natuurlijke wereld, maar is niet zichtbaar. Wij weten niet precies waar de wind begint. Hij komt nu uit de ene en dan weer uit de andere richting. Wij weten ook niet waar hij heengaat en waar hij zijn doel bereikt heeft. Wij merken alleen zijn kracht op en horen zijn geluid. Zo existeert de wedergeboren mens in de geestelijke wereld. Zijn begin is niet waarneembaar, want de rechtvaardiging door het geloof is onzichtbaar. evenals de vernieuwing van de geest.

Niemand kon zien dat hij het woord van God aanvaardde en uit de duisternis overgeplaatst werd naar het Koninkrijk Gods. Maar zoals de wind hoorbaar wordt, wanneer hij met een vaste stof in aanraking komt, zo wordt ook het resultaat van de wedergeboorte merkbaar, want de mens spreekt anders en handelt anders, zoals er staat: 'Gij geheel anders'. Zoals de wind zich naar onbekende verten spoedt, zo jaagt de wedergeboren mens naar zijn doel: de volkomenheid. Hij weet niet waar en wanneer hij deze bereiken zal, want niemand weet wanneer hij zal behoren 'tot de geesten der rechtvaardigen die de voleinding bereikt hebben' (Hebr. 12:23).

6. Het plan van God. De wedergeboorte van de mens en diens weg naar de volkomenheid voltrekken zich beide volgens plan of naar het raadsbesluit van God. De wedergeboorte 'door het woord der waarheid' geschiedt 'uit de geest' of in de geestelijke wereld, 'want wat uit de geest geboren is, is geest' (Joh. 3:6). Wanneer de christen de woorden van God en de gedachten van God vasthoudt, wordt hij geheiligd of afgezonderd van de boze machten, die hem willen bevruchten met leugens en dwalingen. Langs deze weg kan hij zich, gedoopt met de Heilige Geest, in het klimaat van het Koninkrijk Gods ontplooien tot de volmaakte mens die gelijkvormig is aan het beeld van Jezus Christus. Dit is de eeuwige wil van God. De samengevoegde wedergeborenen, de gemeente, kunnen dan aangemerkt worden als eerstelingen van alle schepselen. die eenmaal nog verlost en hersteld zullen worden.

Het bovenstaande zien wij allereerst tot realiteit komen bij de joodse broeders tot wie Jacobus zich in het bijzonder richtte. Zij vormden de eerste garf der eerstelingen. Schreef Paulus niet: 'Zijn de eerstelingen heilig. dan ook het deeg'? (Rom. 11:16). De gemeente van Christus, het deeg, was op het Paas en Pinksterfeest te Jeruzalem ontstaan. De eerstelingen waren daar de honderdentwintig in de opperzaal (Hand. 1:15). Dit overblijfsel uit Israël werd door het geloof in het woord van Jezus, gered, en daarna gedoopt in Gods Geest. Later volgden er drieduizend en weer later waren er vijfduizend mannen die in Jezus geloofden. De eerstelingen vormden een zeer grote gemeente. Zij waren zonder uitzondering joden. Iedere nieuwe christelijke kerk had dus haar ontstaan te danken aan de moedergemeente te Jeruzalem. Daar begon het evangelie zijn loop over de ganse aarde. De eerstelingen vormden het begin van de nieuwe korenoogst. Ook hier wordt bewaarheid, dat de zaligheid uit de joden is. De jood Paulus kon daarom aan de gelovigen in Corinthe schrijven, dat hij als prediker van het woord Gods, hen in Christus Jezus door het evangelie had verwekt (1 Cor. 4:15). Maar het raadsbesluit van God reikt verder, want uiteindelijk vormt de voltooide gemeente van de Heer te zamen het getal van de eerstelingen die in het duizend jarige rijk en op de nieuwe aarde nog velen tot de volheid des Geestes zullen moeten brengen.

De Leidse vertaling heeft het woord voor 'eerstelingen' weergegeven door 'keur'. De eerstelingen zijn dus een 'proeve' van wat later komen gaat. Men zou kunnen spreken van een uitgezochte collectie die nu reeds aan toont met welke soort mensen de nieuwe aarde later bewoond zal zijn. De gemeente van Jezus Christus vormt immers naar Gods wil het uitverkoren volk Gods, de keurbende die Hij gebruikt om een ganse wereld te redden en te herstellen. Voorwaar een heerlijke, maar zeer verantwoordelijke roeping. Petrus raadt daarom ieder christen aan: 'Laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis' (1 Petr. 2:5).

 

Jacobus  
1:19


Weet dit wel, mijn geliefde broeders: ieder mens moet snel zijn om te horen, langzaam tot spreken, langzaam tot toorn.

Jacobus heeft in de vorige verzen duidelijk gemaakt, waar het goede en het kwade vandaan komen en langs welke weg zij zich in de natuurlijke wereld openbaren. Het goede komt van God en het kwade van de boze: beide hebben zij hun oorsprong in de onzienlijke wereld en komen dus langs de geestelijke weg tot ons. Zij worden actief door inspiratie van het gedachtenleven van de mens, hetzij rechtstreeks vanuit de geestenwereld of indirect door andere mensen heen. De apostel wekt nu zijn geliefde broeders en dus ook zijn zusters in de Heer nadrukkelijk op om vlug te zijn om te horen. Zij moeten altijd opmerkzaam luisteren, maar iets niets gedachteloos aanvaarden en doorgeven. Dit geldt zowel voor het natuurlijke als voor het geestelijke oor. Traagheid in het horen wordt door de Schrift altijd veroordeeld. In Hebreeën 5:11 verwijt de apostel zijn lezers, dat zij moeilijk iets begrijpen, omdat zij 'traag geworden waren in het horen'. Deze laksheid wordt veroorzaakt door geestelijke lusteloosheid en is een blijk van een gemis aan interesse voor de zaken die vanbuitenaf tot hen komen. Daarom kan het 'snel zijn om te horen' betrekking hebben op 'het woord der waarheid', waarvan in het vorige vers sprake is.

Het mag bij de christen niet gaan om het vasthouden van eigen meningen of voorstelling van zaken die hem overgeleverd zijn, maar om de waarheid die in verband staat met het plan van God voor de mens. In een gemeente waarin men zich niet houdt aan Gods Woord, sluipen gemakkelijk inzichten die onderling strijdig zijn, binnen. Men heeft ze overgenomen en spreekt ze te snel uit, zonder ze vooraf van alle kanten aan de Schrift getoetst te hebben. Door deze onderlinge tegenstrijdigheden worden dan de hartstochten en de toorn opgewekt.

Ook in tijden van verzoekingen waarover de apostel schreef, moet men zorgvuldig de gegeven raad en de adviezen overwegen. Er wordt immers zo dikwijls ondoordacht wat gezegd. Daarom moet men langzaam reageren. Jona vergaloppeerde zich in zijn misnoegdheid aan gaande de verdorde wonderboom met de woorden: 'Terecht ben ik vertoornd ten dode toe'. Deze profeet was traag om te horen wat de Geest tot hem sprak, maar wel vlot met zijn impulsieve antwoorden die de boze hem influisterde. Bij vele mensen is de eerste snelle reactie dikwijls foutief. Zij handelen dan evenals Petrus, die geïnspireerd werd door de boze toen deze het plan Gods wilde doorkruisen met de woorden: 'Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen~. Jezus antwoordde hem evenwel: 'Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods' (Matth. 16:22, 23).

Jacobus vermaant zijn lezers om traag of langzaam te zijn met hun reacties of met het doorgeven van het gehoorde. Alles wat tot een gelovige komt, moet hij eerst verwerken en controleren waar het vandaan komt, wie het inspireerde en wat voor nut het bewerkt wanneer hij erover spreekt. In Spreuken 17:27 wordt opgemerkt: 'De verstandige houdt zijn woorden in, de man van inzicht is bezonnen'. Wanneer een mens de gedachten die in hem opkomen, eerst sorteert en selecteert door ze te vergelijken met de woorden van God die bij kent, zal hij beginnen te verwerpen hetgeen van de boze komt, wat nutteloos is en zal hij wat de bijbel 'oudevrouwenpraat' noemt, laten liggen. Hij zal slechts spreken over hetgeen nuttig is en wat de ander opbouwt. Hij streeft ernaar om al zijn uitspraken 'woorden Gods' te doen zijn (1 Petr. 4:11).

De christen weet dat hij met zijn mond belijdt tot behoudenis (Rom. 10:10). Daarom zal hij traag tot toorn zijn. Toorn is het zich verheffen van de geest des mensen, meestal met het doel om zijn gedachten met kracht en gezag op een ander over te brengen. Men moet daarmee heel voorzichtig zijn, omdat de boze klaar staat deze activiteit van de geest te stimuleren en aan te wakkeren met een eigen inbreng. Vandaar de vermaning in Efeziërs 4:26: 'Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet'.

Toen de geest van Mozes in hem ontstoken was, sprak hij onbedachtzame woorden en geraakte hij in zulke toorn dat de boze hem kon grijpen en tot zonde verleiden. Ook dit is opgetekend ons tot een voorbeeld en tot waarschuwing, opdat wij ook de toorn bij een ander niet opwekken, maar door een zacht antwoord de grimmigheid afkeren (Spr. 15:l).

 

Jacobus  
1:20


Want de toorn van een man brengt geen gerechtigheid voor God voort.

Het doel waartoe de christen zijn geest in toorn verheft, zal altijd zijn om een ander in het goede spoor te krijgen of deze te houden op de weg der gerechtigheid. Maar dit kan hij op die manier wel voor een ogenblik bewerken, maar er is geen enkele garantie dat de hoorder ook in de gerechtigheid blijft voortgaan. Bij opwellingen van toorn en uitbarstingen van woede weten wij wel zeker aan de uitlatingen die gedaan worden, dat de boze aanwezig is. Men gaat dan beschuldigen, verwijten of dreigen. Een blijvende vrucht der gerechtigheid kan men dan nimmer verwachten, want 'gerechtigheid is een vrucht die in vrede wordt gezaaid voor hen, die vrede stichten' (3:18). Zo kan men een kind door zijn toorn wel beangstigen en het dwingen het goede te doen, maar diens hart blijft onveranderd en Gods gerechtigheid wordt er dus niet door gestimuleerd. Zo staat het ook met een broeder of zuster die men op deze wijze in het gareel wil doen lopen.

De verheffing van zijn geest en het gebruik maken van gezag door overheersing, kunnen wel eens nuttig zijn en effect hebben door een persoon een duwtje in de goede richting te geven, maar de apostel waarschuwt dat men niet te lang in deze geestesgesteldheid mag blijven: men moet de zon niet laten ondergaan over een opwelling van toorn (Ef. 4:26).

'Vrome' geesten brengen de mens gemakkelijk tot toorn bij het beslechten van godsdienstige geschillen.

Zo'n persoon tracht zijn heftigheid te verontschuldigen of te motiveren door te spreken van zijn ijver voor de zaak des Heren, die hij meent met een zogenaamde heilige toorn te dienen. Hij geeft evenwel blijk dat hij in de geestelijke wereld geen inzicht heeft. De Heer sprak: 'Niet door geweld, maar door mijn Geest!' (Zach. 4:6). Toorn is een vorm van geweld en geweld is nooit uit God. Deze haat alle geweld, maar een zachtmoedige en stille geest is kostbaar in zijn ogen (1 Petr. 3:4).

 

Jacobus  
1:21


Legt dus af alle vuilheid en alle uitwas van boosheid en neemt met zachtmoedigheid het in u geplante woord aan, dat uw zielen kan behouden.

Alles wat vuil, alles wat wetteloos en alles wat zondig is, moet uit de innerlijke mens geweerd worden. Openbaar dus niets in woord en daad dat geinspireerd wordt door onreine geesten. Verwijder ook iedere negatieve gedachte. want zij is ook een vorm, een openbaring of een uitwas van boosheid. Wij moeten de boze opwellingen in ons. weren, ze van ons 'wegwerpen gelijk een maanstondig kleed' (Jes. 30:22 St.Vert.).

Indien wij de onreinheid en de zonden kunnen verwijderen, is dit een bewijs dat deze zaken niet bij onze menselijke natuur behoren. Het is daarom noodzakelijk dat wij ons voortdurend oefenen in het onderscheiden van goed en kwaad. opdat wij in staat zijn het slechte te verwerpen en het gave en het zuivere vast te houden. Hoemeer wij weten wat naar Gods wil is, hoe gemakkelijker wij het wetteloze kunnen onderscheiden en afleggen. dit wil zeggen uit ons leven wegdoen.

Het tegengestelde van afleggen van het kwade, is aanvaarden van het goede. Het woord der waarheid dat van Godswege tot ons komt, wordt vergeleken met een goed zaad dat in een hart geplant wordt en dat in een zachtmoedige en stille geest een uitstekende voedingsbodem vindt om te groeien en vrucht voort te brengen. De Canisiusvertaling luidt: 'Het woord dat op u is geënt'. Het woord van God wordt dan vergeleken met een goede twijg die op een slecht dragende vruchtboom is geënt. Wanneer deze ent door de boom 'aanvaard' wordt. zullen goede vruchten voortgebracht worden.

Iemand met een zachtmoedige geest staat open voor beïnvloeding en laat zich gemakkelijk leiden, zowel door het kwade als door het goede. Indien hij het laatste kiest. kan de Heilige Geest hem besturen en inspireren. Het goede zaad van het woord van God vindt in zulke mens een vruchtbare bodem. Wanneer het gaat groeien en zich ontwikkelt, wordt de ziel behouden, dit wil zeggen dat zij volkomen beantwoordt aan het doel van God met de mens. Daarom zegt de Heer: 'Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig' (Matth. 11:29). De zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven, dit wil zeggen, zullen op de nieuwe aarde de regeerders zijn (Matth. 5:5).

 

Jacobus  
1:22


En weest daders des woords en niet alleen hoorders: dan zoudt gij uzelf misleiden.

Het is niet voldoende alleen het woord van God te beluisteren en voor waar te houden, maar men moet het ook maken tot grondslag voor zijn overleggingen en ernaar gaan spreken en handelen. Gebeurt dit niet, dan draagt het woord geen vrucht. Er zijn veel christenen wier leer en leven niet met elkander overeenstemmen en zulke mensen misleiden zichzelf. Zij weten de weg, maar gaan hem niet. 'Alléén hoorders' zijn zelfbedriegers, zoals er letterlijk staat. Dit soort mensen houdt zich vaak bezig met allerlei redeneringen en met een spitsvondig uitpluizen van het woord van God. Dit wekt een schijn van godsdienstigheid op, maar zulk soort theologiebedrijvers blijken in de praktijk van het leven een prooi van verwarring en leugen te zijn. Zij bedriegen zichzelf.

De geschiedenis van Farizeeën en schriftgeleerden toont aan, hoe men dagelijks met de woorden Gods bezig kan zijn, zonder dat er van een verandering des harten sprake is. Zo kan men trouw de samenkomsten van de gemeente bijwonen, thuis stipt iedere dag de bijbel lezen, maar toch het doel van God dat Hij hiermee beoogt, namelijk de openbaring van het Koninkrijk Gods in de christen en door hem heen in deze wereld, te enenmale missen.

 

Jacobus  
1:23,24


Want wie hoorder is van het woord en niet dader, die gelijkt op een man, die het gelaat, waarmede hij geboren is, in een spiegel beschouwt; want hij heeft zich beschouwd, is heengegaan en heeft terstond vergeten, hoe hij er uitzag.

Tot de weeldeartikelen in de oudheid behoorde ook de spiegel. Wij moeten hierbij vooral aan de handspiegel denken. Deze was meestal van metaal gemaakt, vooral van brons, maar ook wel van goud of zilver. Dikwijls waren de spiegels verguld of verzilverd. In Job 37:18 wordt gesproken over 'een spiegel van gegoten metaal'. In Exodus 38:8 wordt vermeld dat de voet van het koperen wasvat vervaardigd was van de spiegels der vrouwen, die dienst deden aan de ingang van de tent der samenkomst. In het Nieuwe Testament gebruikt Paulus het woord 'spiegel' in 1 Corinthiërs 13:12: 'Want nu zien wij nog door een spiegel. in raadselen'. De spiegels werden nagenoeg uitsluitend door vrouwen gebruikt, die deze metalen spiegeltjes in een handtas droegen. evenals de dames dit tegenwoordig nog wel doen (zie dr. A. Sizoo: De Antieke wereld en het Nieuwe Testament).

Wanneer iemand het woord hoort, maar er verder niets mee doet, vergelijkt Jacobus hem met een man die een blik in de spiegel werpt. Hij ziet wel hoe hij er uitziet, maar keert zich om en vergeet alles weer. Zo spreekt de Heer over zaad dat langs de weg gezaaid is. 'De boze komt en rooft wat in zijn hart gezaaid is' (Matth. 13:19). Het woord Gods is dan terechtgekomen bij een mens die het wel hoort, maar niet verstaat of verwerkt, dus die onveranderd blijft. Iemand die een korte blik in de spiegel werpt, ziet wel wat er aan zijn gezicht verkeerd is, maar het doet hem verder niets. Hij loopt snel door. Een ander gaat evenwel telkens naar de spiegel terug. Hij wast zich, kamt zijn haar en let goed op of er ergens nog vuil zit dat hij eerst niet opgemerkt had. Hij wil immers koste wat het kost, een schoon gezicht kunnen tonen.

 

Jacobus  
1:25


Maar wie zich verdiept in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij blijft, niet als een vergeetachtig hoorder, doch als een werkelijk dader, die zal zalig zijn in zijn doen.

Een spiegel dient om iets op te merken dat ons gezicht misvormt of bevlekt. opdat wij het zouden verwijderen. De spiegel in het oude verbond was de Mozaïsche wet. Deze was gegeven aan mensen bij wie de ingeschapen wet van God niet meer functioneerde. Mannen als Noach, Job of Abraham hadden geen wet nodig. want zij waren vrienden van God en hadden zijn wetten in hun harten en in hun verstand geschreven. Deze rechtvaardigen hadden voldoende geest, dit wil zeggen dat hun geest voldoende ontwikkeld was om drager te zijn van de ethische wet Gods. Wij wijzen erop dat de geest van de mens ook de drager is van de wetten waarnaar de natuurlijke mens zich ontplooit als een levende ziel. Zonder geest is immers het lichaam dood. Door de ingeschapen kracht en wijsheid van de geest kan ieder deel van ons lichaam functioneren en zich ontwikkelen naar de wetten Gods. Als drager van de zedelijke wet verheft de menselijke geest zich evenwel boven ieder andere levende ziel. Zo merkt de apostel Paulus op, dat er zelfs nog heidenen zijn die vanwege de kracht van hun menselijke geest 'van nature doen wat de wet gebiedt' (Rom. 2:14). Wie geen geest heeft of onvoldoende geest, wordt een prooi van de boze machten, die de zondige begeerten veroorzaken. Zo zegt de profeet van overspelers: 'Niet één doet zo, die voldoende geest bezit' (Mal. 2: 15).

Het volk Israël was vleselijk. Het ontving daarom de wet op de Sinai die 'niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars' (1 Tim. 1:9). Zij diende als een spiegel 'om de overtredingen te doen blijken' van een volk dat van God en zijn wetten vervreemd was (Gal. 3:19). De wet vermocht evenwel niet de mens te veranderen. want zij hield geen rekening met de onzienlijke wereld, waar de machten van de duisternis in de mens opereren (1:14,15). Daarom was de wet onmachtig het goede te bewerken. De boze kon de wet echter goed gebruiken om de zonde en de struikelingen van de overtreder minutieus te registreren en in zijn boeken te schrijven. Door het 'handschrift dat tegen ons was' (Col. 2:14 St.Vert.) en dat ons bedreigde, kon hij altijd de mens aanklagen. Hij kon dus de spiegel goed gebruiken om deze de wetsovertreder voor te houden. Daarom kon Paulus de vraag stellen of langs de weg van de wet 'het goede zijn dood geworden was' (Rom. 7:13), want de duivel gebruikte de wet om hem aan te klagen en te bezoldigen met de dood.

Ondanks alle goed bedoelde pogingen en inspanningen kon de wetsbetrachter geen overwinningen op de zonde boeken, omdat hij niet geleerd had op nieuwtestamentische wijze te strijden tegen de geestelijke boosheden in de hemelse gewesten, die de verwekkers zijn van alle kwaad.
Jacobus spreekt hier evenwel niet over de Mozalsche wet die verouderd was verklaard en die nabij de verdwijning was (Hebr. 8:13); deze is gebaseerd op natuurlijke inspanning: 'Wie dat doet, zal daardoor leven' (Gal. 3:12). De broeder des Heren houdt zich evenwel bezig met de volmaakte wet der vrijheid. Wie een schoon gezicht wil krijgen, moet zich ten opzichte van deze wet, zoals er eigenlijk staat, telkens 'voorover buigen om beter te kunnen zien' (vergelijk hiermee Lucas 24:12 en johannes 20:5,11, waar hetzelfde woord 'parakupto' gebruikt wordt).

In onze tekst is de spiegel: de volmaakte 'wet van de Geest des levens' (Rom. 8:2), die leven schenkt en dus de verbinding met God herstelt. Zij is volmaakt. doordat zij de mens naar de volkomenheid voert. Zij wordt ook de wet der vrijheid genoemd. omdat zij functioneert in vrije mensen, die haar vanzelfsprekend kunnen houden. Dezen bezitten immers de Heilige Geest die hen in staat stelt de boze machten uit te drijven en te weerstaan en die hun de wet Gods indachtig maakt. Zo wordt opnieuw de wet Gods in hun hart gelegd en in hun verstand ingeschreven (Hebr. 8:10).

Deze nieuwgeboren mensen, vervuld met de Heilige Geest. zijn 'geschapen om goede werken te doen' (Ef. 2:10). Zoals het oog zonder moeite ziet en het oor vanzelf hoort, zo doen deze christenen vanzelf goede werken. Door voortdurend bezig te zijn met de woorden van God en met zijn bedoeling en zijn wetten. zal de gelovige van dag tot dag veranderen met betrekking tot woord en daad. Wie afgestemd is op het woord van God, zoals dit in Jezus Christus gestalte gekregen heeft, zal 'veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here die Geest is' (2 Cor. 3:18). Deze wijze van leven zal hem dus voeren naar de openbaring van de zonen Gods, dat is naar de gelijkvormigheid van Jezus Christus.

Bovenstaande gedachte vinden wij in de bedéling der schaduwen uitgedrukt met de woorden van Psalm 1, waar staat dat degene die aan 's Heren wet een welgevallen heeft en deze bij dag en nacht overpeinst, gelijk is aan een boom die geplant is aan waterstromen, 'die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof niet verwelkt; al wat hij onderneemt, gelukt'. Hij is dus zalig in al zijn doen.

 

Jacobus  
1:26


Indien iemand meent godsdienstig te zijn en daarbij zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart misleidt, diens godsdienst is waardeloos.

en godsdienstig mens, of letterlijk, iemand die zorgvuldig naar zijn geloof leeft, moet er rekening mee houden dat hij niet alleen geoordeeld wordt naar zijn werken, maar ook naar zijn woorden. Wanneer iemand geen controle uitoefent op hetgeen hij zegt, dus zijn tong niet als een paard aan de toom houdt, geeft hij in zijn woorden er blijk van dat het met zijn hart of zijn innerlijke mens nog niet in orde is. Hij bedriegt zich met zijn 'vroomheid'. In blinde ijver laat hij zich onbeheerst over anderen uit en maakt zichzelf wijs, dat hij hiermee God dient. Maar al te vaak meent hij de eer van zijn Heer te moeten verdedigen, door (vanuit zijn hartstochten) scherpe en veroordelende woorden te gebruiken.

Nog beter is het niet alleen zijn woorden, maar ook zijn gedachten onder controle te houden en zich niet te laten misleiden door inspiraties van de boze. Wanneer het gedachtenleven en de uitingen in woorden, verkeerd of boos zijn, moet men niet voorwenden God te dienen, want men stelt zijn tong in dienst van de duivel door 'toorn, heftigheid, kwaadaardigheid, laster en vuile taal' in de wereld te brengen (Col. 3:8). Zulk een religie is ijdel of waardeloos.

 

Jacobus  
1:27


Zuivere en onbevlekte godsdienst voor God, de Vader, is: omzien naar wezen en weduwen in hun druk en zichzelf onbesmet van de wereld te bewaren.

Jacobus spreekt over reine en vlekkeloze godsdienst. Hij ziet de mogelijkheid van een ononderbroken gemeenschap met God in de verhevenheid van een hemelse wandel. Dit is wel in tegenstelling met de voorstellingen van vele christenen, die liever hun permanente verdorvenheid en onmacht tot het goede belijden. Het gaat er niet over wat mensen van ons zeggen, maar het komt in ons leven aan op het oordeel van God, de Vader. Hoe dient men Hem? Door innerlijk geen contact op te nemen met de vijand, maar zich af te stemmen op God, op Jezus Christus en op de Heilige Geest, door gedachten uit te spreken die 'woorden zijn als van God' (1 Petr. 4:11). Op deze wijze krijgt men deel aan de goddelijke natuur.

Een van de eigenschappen van het wezen Gods is zijn barmhartigheid. In het Oude Testament wordt dikwijls getuigd dat God vol van genade is en Jezus zegt ook: 'Weest barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is' (Luc. 6:36). Bij het laatste oordeel worden allen die bij de eindopstanding uit de dood verrijzen, geoordeeld naar de werken die zij gedaan hebben. Voor degenen die barmhartigheid bewezen hebben, zal dan gelden: 'Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden' (Matth. 5:7). Barmhartige mensen hebben nog iets van het ingeschapen beeld van God in zich. Tot deze 'gezegenden mijns Vaders' in Mattheüs 25:34 behoren bijvoorbeeld de Egyptische vroedvrouwen Sifra en Pua, die God vreesden en weigerden het bevel des konings op te volgen om de pasgeboren Hebreeuwse jongetjes te doden (Ex. 1:15-22). Ook Ebed-Melech, de Ethiopiér. bewees barmhartigheid. toen hij voor de profeet Jeremia bij de koning in de bres sprong en hem uit de put haalde (Jer. 38:7-13). Wij denken ook aan de barmhartige Samaritaan, die zijn 'naaste', 'een van deze minsten', wel liefhad en voorthielp (Luc. 10:25-37). Jacobus geeft een voorbeeld van mensen in zijn tijd aan wie men veel barmhartigheid bewijzen moest. Een weduwe en een wees stonden meestal zonder beschermer en dikwijls zonder middelen van bestaan in de wereld. Zij waren zelfs het voorwerp van uitbuiting bij de schriftgeleerden en Farizeeën van wie Jezus sprak: 'Want gij eet de huizen der weduwen op, terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt' (Matth. 23:14). De zuivere godsdienst, de onbaatzuchtigheid en zelfverloochenende liefde, bleken uit het zorgdragen voor wezen en weduwen in hun rampspoed, want dezen konden hiervoor geen tegenprestaties leveren. Zij waren van de barmhartigheid van hun medemensen afhankelijk (zie bijvoorbeeld Handelingen 6:1).

De wereld ligt onder de heerschappij van de boze, de overste dezer wereld, die haar besmet, besmeurt en aantast. Een christen moet heilig zijn. dat wil zeggen afgezonderd zijn voor God en gescheiden van het kwade. De apostel Petrus schreef over deze smetteloosheid, die met de heiligheid van God overeenkomt: 'Maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, wordt zo ook gijzelf heilig in al uw wandel; er staat immers geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig' (1 Petr. 1:15,16). De onbevlekte godsdienst staat in verband met zichzelf onbesmet van de wereld te bewaren. terwijl de zuivere godsdienst samenhangt met de barmhartigheid, zoals in Psalm 68:6 staat: 'Hij is de vader der wezen en de rechter der weduwen. God in zijn heilige woning'. johannes vat 'al wat in de wereld is', dus hetgeen waardoor wij ons niet mogen laten besmetten, samen onder drie karakteristieken: 'De begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven' (1 Joh. 2:16). De begeerte naar deze dingen komt niet van de Vader der lichten.

 
vorige pagina terug volgende pagina