Stichting Uitgeverij Rhemaprint

Jacobus
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

hoofdstuk 2


 

Jacobus  
2:1


Mijn broeders, houdt uw geloof in onze Here der heerlijkheid, Jezus Christus, vrij van aanzien des persoons.

Nog een waarschuwing laat de broeder des Heren volgen, namelijk tegen het handelen met aanzien des persoons of tegen ogendienarij. Een van de besmettingen der wereld waarover in het vorige vers gesproken werd, is de waardering die men heeft voor een persoon in verband met zijn aardse bezittingen, zijn tijdelijke macht, zijn natuurlijke kennis en de daaruit voortvloeiende invloed. Het is een gezindheid van deze wereld. Zij schat het hare hoog en vindt de rijke belangrijker dan de arme en zoekt de vriendschap van de machtige meer dan die van de machteloze. Zij die evenwel het evangelie der heerlijkheid van Jezus Christus liefhebben, bezitten andere maatstaven. Zij weten dat de majesteit van hun Heer verborgen was geweest in Hem die 'geen gestalte noch luister had, dat wij Hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij Hem zouden hebben begeerd' (Jes. 53:2).

Jezus zelf lette ook niet op hetgeen de mens in de wereld was. Hij zocht en zoekt ook nu nog zondaars die zijn zoenoffer willen aannemen. Hij maakt dezen tot rechtvaardigen, doopt hen met zijn Geest, heiligt hen door hen te verlossen van de boze geesten, geneest hen en doet hen opwassen tot heerlijkheid. De Heer der heerlijkheid sprak: 'Wanneer gij een middag- of avondmaaltijd aanricht, roep dan niet uw vrienden of uw broeders of uw verwanten of uw rijke buren; die zouden immers op hun beurt u ook kunnen uitnodigen en gij zoudt terugbetaling ontvangen. Maar wanneer gij een gastmaal aanricht, nodig dan bedelaars, misvormden, lammen en blinden. En gij zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u terug te betalen. Want het zal u terugbetaald worden bij de opstanding der rechtvaardigen' (Luc. 14:12 - 14). Jacobus bedoelt dat wij de gezindheid van Jezus zullen bezitten en onder de 'broeders' zonder aanzien des persoons leven, zoals Paulus zegt van de broeders die in Jeruzalem in zeker aanzien waren: 'Wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor mij niets toe: God ziet de persoon niet aan' (Gal. 2:6). God ziet het hart aan, de innerlijke mens, en Hij wil dat wij hetzelfde doen.

 

Jacobus  
2:2-4


Want stel, er kwam in uw vergadering een man binnen met een gouden ring aan zijn vinger en in prachtige kleding, en er kwam ook een arme binnen in schamele kleding, en gij zoudt opzien tegen de man met de prachtige kleding en zeggen: neem gij hier deze goede plaats, maar tot de arme zoudt gij zeggen: ga daar staan, of ga beneden bij mijn voetbank zitten, zoudt gij dan geen onderscheid maken onder elkander en optreden als rechters, die zich door verkeerde overwegingen laten leiden?

Jacobus geeft nu een voorbeeld, waarin beschreven wordt hoe een broeder niet benaderd wordt op de wijze zoals Christus dit voorschreef, maar op een wereldse manier door rekening te houden met rijkdom, niet alleen in geld, maar ook in kennis, cultuur, eer en aanzien. Hij veronderstelt dat in een vergadering van gelovigen een rijk man binnenkomt en ook een arme. De welgestelde draagt gouden ringen, een gewoonte in die dagen niet alleen voor vrouwen, maar ook voor mannen. Over het dragen van ringen wordt hier verder geen oordeel uitgesproken, evenmin als over het gekleed zijn in prachtige gewaden. Beide personen willen waarschijnlijk aan de godsdienstige plechtigheid deelnemen en horen wat er gepredikt wordt. De rijke wordt naar de ogen gezien en ontvangt een goede plaats in het voorgestoelte, maar de arme moet op de grond gaan zitten aan de voetbank van hem die deze plaats aanwijst, of tevreden zijn met een standplaatsje in een afgelegen hoek waar veel ruimte is. Men beoordeelt dan de mens naar zijn uiterlijke verschijning en dit komt niet overeen met de overwegingen waardoor christenen zich moeten laten leiden.

Het woord 'vergadering' betekent hier eigenlijk 'synagoge', de plaats waar de joden bij elkander kwamen. Na de Babylonische ballingschap waren in alle landen en steden synagogen te vinden, meestal in de buurt waar water was vanwege de vele reinigingen. Jeruzalem alleen telde er bijna vijfhonderd. Het waren plaatsen waar onderwijs gegeven werd en waar men ook God kon aanbidden. In de bijbel lezen wij dat zij ook gebruikt werden voor rechtzittingen. De Heer sprak tot zijn discipelen, dat dezen voor de overheden en de machthebbers in de synagogen zouden moeten verschijnen (Luc. 12:11). Saulus kreeg brieven mee van de hogepriester voor de synagogen in Damascus, ten einde de joodse christenen aldaar voor de rechtbank te dagen om ze dan later naar Jeruzalem te voeren (Hand. 9:2).

Er was in deze joodse instelling een bepaling, dat wanneer rijken tegen armen rechtten, beiden tegelijkertijd moesten staan of zitten. Op gelijke wijze mochten 'de broeders' geen verschil maken en als kwade rechters oordelen op verkeerde gronden. Men mag de mens in de christelijke samenkomsten niet beoordelen naar zijn uiterlijke verschijning, want dit komt niet overeen met de overwegingen waardoor christenen zich moeten laten leiden. In de joodse synagogen kwamen ondanks de goede voorschriften zulke discriminaties veelvuldig voor. In Mattheüs 23:6 staat dat de leidslieden belust waren de erezetels in de synagogen te bezetten. Onder christenen zijn evenwel alle leden in de gemeente gelijk. Jezus zegt immers: 'Gij zijt allen broeders'.

Wij kunnen het voorbeeld dat Jacobus geeft, nog met andere uit de praktijk aanvullenn. Een oudste wordt bijvoorbeeld niet aangewezen, omdat hij in de wereld een goede of leidinggevende functtie heeft, want hij kan geestelijk wel onbekwaam zijn. Ook mag iemand in de gemeente niet meer zeggenschap hebben of ontzien worden, omdat hij grote giften of bijdragen schenkt.

 

Jacobus  
2:5


Hoort, mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkorsren om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben?

Opnieuw vraagt Jacobus nadrukkelijk de aandacht van de 'geliefde broeders' voor wat hij gaat zeggen. Zij moeten er goed van doordrongen zijn dat de overwegingen die in deze wereld opgeld doen, niet maatgevend zijn voor de gemeente. Hij smeekt. bij al de liefde die hij hun toedraagt. dat zij in aanmerking moeten nemen dat vele armen door God uitverkoren zijn. Het kan natuurlijk niet de bedoeling zijn te beweren, dat God de armen in de wereld heeft uitverkoren en de rijken heeft verworpen, want Hij 'wil dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen' (1 Tim. 2:4). Maar het aanvaarden van het ekangelie van Jezus Christus stuit bij de rijken op vele bezwaren, terwijl armen de aardse zekerheden gemakkelijker loslaten en blij zijn met de mogelijkheden en de perspectieven die het geloof biedt. Daarom kan gezegd worden: 'En armen ontvangen het evangelie' (Matth. 1:5). De prediking der heerlijkheid past zich gemakkelijker aan bij de armen, omdat dezen weinig vastigheden in de zichtbare wereld hebben en ook weinig toekonnstverwachting voor het aardse leven bezitten. De blijde boodschap biedt niet alleen verlossing en herstel op aarde, maar ook het schatten vergaderen in de hemel en het erven van de geestelijke rijkdommen van het Koninkrijk Gods. Dit alles is beloofd aan degenen die zich positief opstellen ten opzichte van God en zijn Woord, Jezus Christus. De armen zien dus in God de Vader der lichten van wie al het goede komt en die de beloften geschonken heeft voor de tijdelijke en de toekomende goederen.

 

Jacobus  
2:6


Doch gij hebt de arme smadelijk behandeld. Zijn het niet de rijken, die u geweld aandoen en die u voor de rechtbanken slepen?

God biedt de schuldvergeving, het heil en de heerlijkheid zonder onderscheid alle mensen aan. om niet. Wanneer men in de gemeente met aanzien des persoons handelt en de armen bij de rijken achterstelt, wijkt men af van dit goddelijke patroon. Wanneer men de armen in de gemeente een lagere plaats toekent. behandelt men hen smadelijk.

In de gemeente te Corinthe kwam het verschil in rijkdom en in stand onder andere uit bij de maaltijd, die op het vieren van 'het breken van het brood' volgde. Ieder deed zich daar tegoed aan de zelf meegebrachte spijzen en dranken. De rijke consumeerde veel en was oververzadigd en de arme bleef hongerig. Paulus veroordeelde deze manier van handelen scherp met de vraag: 'Of minacht gij zózeer de gemeente Gods, dat gij de behoeftigen beschaamd maakt?' (1 Cor. 11:20 - 22). In de wereld van het Nieuwe Testament waren de rijken tevens de patriciërs en de hooggeplaatste personen. Wanneer de christenen vervolgd werden en onderdrukt, ging dit niet van het mindere volk uit, maar van genoemde bestuurders. Dezen waren er altijd bij betrokken. Zij waren het die met geweld het evangelie tegenstonden en die de gelovigen voor de rechtbanken sleepten of in de gevangenis wierpen. Let ook op de vervolgingen van de eerste christenen te Jeruzalem, die geleid werden door de aanzienlijken zoals de priesters, de hoofdman van de tempel en de Sadduceeën (Hand. 4:l). Merk ook op de manier waarop Jezus zelf tot de kruisdood gebracht werd. Jacobus had al deze dingen van nabij meegemaakt. Geen wonder dat hij zich erover kon verblijden dat er bij God geen aanzien des persoons is; daarom wilde hij dit principe ook in de gemeente doorgevoerd zien. De gouden ring en het prachtige gewaad van de rijke verblindden Jacobus niet en hij werd door de binnenkomende rijke niet geimponeerd.

Niettegenstaande deze waarschuwing van Jacobus, is in de historische kerken de invloed van de rijken zeer groot geweest en hebben zij dikwijls plaatsen ingenomen die niet overeenkwamen met hun geestelijke status en roeping. Ook wij hebben nog de patriciérsbanken vooraan en de vrijplaatsen der armen achterin het kerkgebouw gekend!

In de ware gemeente van Jezus Christus speelt het geld slechts een ondergeschikte rol en wordt er weinig over gesproken. Evenals de kinderen Israëls in de woestijn van het verzamelde manna niets overhielden maar ook niets tekort kwamen, zo gaat het nu ook met het geestelijke Israël. Het richt de aandacht op de hemelse erfenis en heeft de belofte dat bij het zoeken van het Koninkrijk Gods de aardse zaken toegeworpen zullen worden. Om toe te treden tot de gemeente Gods is rijkdom niet vereist en armoede geen belemmering.

 

Jacobus  
2:7


Zijn zij het niet, die de goede naam, welke over u aangeroepen is, lasteren?

De goede naam is de naam van Jezus, op wie de gelovigen zich beriepen voor hun rechtvaardigmaking en die over hen werd aangeroepen tot bevrijding en herstel. In de naam van Jezus waren zij ook gedoopt (Hand. 8:16). God had deze naam verheven boven alle naam in hemel en op aarde (Filip. 2:9).

Nog steeds spreekt Jacobus tot zijn geliefde broeders, die zo moeilijk de gedachte konden loslaten dat de rijken een bijzondere plaats in de gemeente zouden hebben. De kerkgeschiedenis heeft bewezen dat de waarschuwingen van deze eenvoudige broeder des Heren terecht waren. De rijken hebben zich steeds weer boven hun broeders gesteld en gemeend dat zij vanwege hun bezit en natuurlijke ontwikkeling, invloed mochten uitoefenen op de gang van zaken in de gemeente. De geestesgesteldheid van de Farizeeén werd maar al te vaak ook onder de christenen gevonden. Toen Jezus namelijk sprak dat men God niet kon dienen én de Mammon, hoonden die geldzuchtige leidslieden Hem (Luc. 16:14). In onze tijd zien wij hoe evangelisten en voorgangers hun steun zoeken bij rijke zakenlieden. die hun organisaties en samenkomsten met geld in stand moeten houden. Men laat zelfs mensen ti dens de diensten naar voren komen om voor grote bedragen in te tekenen. In het Koninkrijk Gods blijft evenwel het principe van kracht, dat God de arme uitverkoren heeft, opdat zijn werk in de onzienlijke wereld door het geloof zou gebouwd worden. Dit geloof is ook nodig voor de leidende broeder, die niet mag rondzien of er in zijn diensten kapitaalkrachtigen aanwezig zijn.

Het zijn immers juist de rijken, de aanziefflijken en maatschappelijk vooraanstaanden, van wie men het eerst kan verwachten, dat zij de naam van Jezus zullen lasteren en waardeloos achten. Deze mensen stoten zich toch veel aan de broeders en zusters die zich schatten verzamelen in de onzienlijke wereld en die in hun nood, ziekte en aanvechtingen alleen op de naam van Jezus vertrouwen en zich alleen op zijn woord verlaten. Paulus schreef niet voor niets dat zijn evangelie voor de joden een ergernis en voor de Grieken een dwaasheid was.

 

Jacobus  
2:8


Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dan doet gij wèl.

Nogmaals wijst Jacobus erop dat voor God alle mensen gelijk zijn. Bij Hem is geen aanzien des persoons. Typerend voor deze leider is, dat hij om deze waarheid te bevestigen, zich niet beroept op de woorden van Jezus, die toch leerde dat allen die Hem volgen, broeders zijn (Matth. 23:8). In het Koninkrijk Gods gelden voor groten en kleinen geheel andere maatstaven dan in de wereld, want de Heer sprak: 'Wie de grootste onder u is, zal uw dienaar zijn' (Matth. 23:11) en 'wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen' (Matth. 18: 4).

Jacobus schrijft evenwel overeenkomstig het schriftwoord en haalt dus niet de woorden van Jezus aan, maar Leviticus 19:18. waar staat: 'Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here'. Ook Jezus vatte de tweede tafel der wet. waarin de wil van God ten opzichte van de naaste vastgelegd is, samen onder de woorden: 'Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf' (Matth. 19:19). Tot een wetgeleerde sprak Jezus zelfs. dat dit gebod gelijk is aan het grote gebod: 'Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede. daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf' (Matth. 22:37-39). De ouden hadden aan het grote gebod van de naastenliefde toegevoegd: 'En uw vijand zult gij haten'. Zo iets is evenwel in de wet van God niet te vinden en de Heer zegt dan ook in dit verband in de bergrede: 'Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen' (Matth. 5:43-45).

De vraag kwam ook tot Jezus, wie dan wel onze naaste is. De Heer maakte door de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan duidelijk, dat juist degene die in de natuurlijke wereld een vijand genoemd werd, het meeste naastenliefde bewees. Onze naasten zijn alle mensen, en inzonderheid hen met wie wij in aanraking komen en die het dichtst bij ons leven. zullen wij liefde bewijzen. De ouden zagen geen kans om iemand die hun vijandig gezind was, lief te hebben. Zij waren immers niet in staat de méns van de mácht - die zich in hem openbaarde - te onderscheiden en te scheiden. De kennis van het Koninkrijk der hemelen leert ons, dat wij ook de ons vijandig gezinde mens als onze naaste kunnen beschouwen en hem liefde kunnen bewijzen, terwijl wij ons tegelijkertijd verzetten tegen de geest die hem gebruikt en bezet houdt.

Waarom acht de Heer de naastenliefde gelijkwaardig aan de liefde die wij voor God bezitten? Het antwoord is: omdat God Zich één vrouw uit het ganse menselijke geslacht verkoren heeft, Hij deze tot zijn eigen hoogte wil verheffen en naast Zich stellen op de troon, om te heersen over alle werken zijner handen. Deze vrouw moet onberispelijk worden en daarom slaat God de broederliefde zo ontzaglijk hoog aan, want door deze verbondenheid en door het gebruik van de geestelijke gaven is een weg geopend, die de mens 'nog verder omhoog voert' (1 Cor. 12:31). Wij zullen ook liefde hebben tot hem die geen broeder is, maar dit misschien nog kan worden, zoals in 2 Petrus 1:7 opgemerkt wordt: 'Schraagt door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde jegens allen'.

Waarom noemt de apostel dit gebod een koninklijke wet? Omdat zij alleen door koningen in het rijk Gods gerealiseerd kan worden, want dezen heersen over de ware vijand, de duivel, en zijn in staat de mens, niettegenstaande zijn vijandige uitingen. positief te benaderen en hem, indien hij wil, te bevrijden.

Liefde is de positieve houding die wij ten opzichte van onze medemens aannemen. Wanneer er staat dat God de wereld liefheeft, betekent dit dat Hij Zich te allen tijde positief tegen de mens en zijn schepping opstelt. Hij tracht de mens als eerste te redden, te verlossen uit de macht van de boze en verder te leiden. 'God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren (dus vijanden) waren, voor ons gestorven is'. Door de Heilige Geest is deze schenkende liefde Gods ook uitgestort in onze harten (Rom. 5:5-8).

Daarom geldt ook voor deze wet, dat zij voor de koningen in het rijk Gods niet te zwaar is om gehouden te worden. 'opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons. die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest' (Rom. 8:4).

Ten slotte merken wij nog op, dat wij de naaste wel moeten liefhebben als onszelf, maar dat de koninklijke wet niet eist dat wij de naaste liefhebben bóven onszelf of méér dan onszelf. Daarom moeten wij ons ook positief opstellen ten opzichte van éigen leven. Jezus zegt dat het voor de mens geen enkel nut heeft, indien deze zichzelf verliest of zelf schade lijdt (Luc. 9:25). Men kan beter alles wat de wereld schenkt. verliezen, dan zichzelf. Daarom zal een christen zichzelf niet verachten of geringschattend over zichzelf spreken. Dit ook ter waarschuwing voor hen die zó bezig zijn met 'het heil' van anderen, dat zij er zelf aan ten ondergaan. Een vrouw heeft recht om te leven, evenals haar man en haar kinderen. Wanneer men bezwijkt, brengt dit de naaste geen heil. Een overwerkte vader of een overspannen moeder zijn geen zegen in het gezin. De kaars moet niet aan twee zijden en zelfs niet aan één zijde opbranden, want God wil ons krachtig en gezond doen zijn en voor de taak die Hij ons opdraagt, zal Hij ons door zijn Geest de nodige toerusting geven.

 

Jacobus  
2:9


Doch indien gij met aanzien des persoons handelt, doet gij zonde en wordt gij door de wet overtuigd van overtreding.

Wanneer men de ene broeder naar de ogen ziet, omdat deze rijk is, en de andere broeder onheus behandelt of negeert, omdat hij in het maatschappelijke of staatkundige leven geen enkele invloed heeft, gaat dit in tegen de gedachte van God en tegen de koninklijke wet. Zulk een houding is wetteloos, want zij houdt geen rekening met de geestelijke wereld van licht en duisternis, van waarheid en leugen en met de status die een christen heeft in het Koninkrijk der hemelen.

Onomwonden zegt de broeder des Heren tot hen die deze wereldse praktijken in de gemeente brengen: als gij zo handelt, bedrijft gij zonde en handelt op inspiratie van de boze. Het moet wel kras gezegd worden, omdat dit kwaad zo algemeen verbreid is. Het is een zonde die ons lichtelijk omringt (Hebr. 12:1 St. Vert.), dus die iedereen doet. Onwillekeurig valt iedere christen, die zich niet voortdurend in de hemelse gewesten beweegt, in deze strik van satan.

Reeds in het oude verbond gold de uitspraak: 'Gij zult het recht niet buigen: gij zult de persoon niet aanzien en geen geschenk aannemen; want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen. Gij zult alleen gerechtigheid najagen -opdat gij moogt leven en het land bezitten, dat de Here, uw God, u geven zal' (Deut. 16:19. 20). Ook wij bezitten het land, maar dan het hemelse Kanaán, indien wij alle broeders liefhebben en hen trachten te scheiden van de boze geesten met wie ze verbonden zijn.

 

Jacobus  
2:10,11


Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle geboden. Want Hij, die gezegd heeft: Gij zult niet echtbreken, heeft ook gezegd: Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen echtbreuk pleegt, maar wel doodslag, zijt gij toch een overtreder van de wet geworden.

De eis om de naaste lief te hebben als zichzelf, valt in verschillende geboden uiteen. Men kan denken: ik houd de meeste geboden en overtreed er slechts één. Daarmee is men evenwel schuldig geworden ten opzichte van de eis der totale liefde. Op welke manier men ook wetteloos tegenover zijn naaste handelt, uit de overtreding van één enkel gebod blijkt het gebrek aan liefde tot de naaste. Bovendien blijkt uit de overtreding van één enkel gebod dat men beinvloed wordt of onderworpen is aan het rijk der duisternis. Wie aan één boze geest gehoorzaamt, of aan hem gebonden is, beweegt zich in principe geheel in het wetteloze rijk der duisternis.

De koninklijke wet bestaat niet uit een optelsom van een aantal geboden, maar zij vormt een onverbrekelijke eenheid. Wie één dissonant doet horen, bederft het gehele muziekstuk. Daarom is het dwaas te veronderstellen dat onze goede werken op het ene terrein, verzoening kunnen doen voor onze slechte daden op het andere. Zo bouwden eenmaal grote koningen machtige kathedralen tot eer van God als compensatie voor hun zonden. Er staat evenwel geschreven: 'Vervloekt is een ieder, die zich niet houdt aan alles, wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen' (Gal. 3:10).

Van de wetsovertredingen worden hier alleen echtbreuk en doodslag genoemd. Beide vormen immers een directe aanslag op het leven van de naaste. Bij overspel wordt het zieleleven van de huwelijkspartner aangerand en verdwijnen de blijdschap en de vrede, die het natuurlijke leven waarde geven, terwijl bij doodslag de geesten van geweld direct de gelegenheid kregen toe te slaan.

 

Jacobus  
2:12


Spreekt zó en handelt zó als mensen past, die door de wet der vrijheid zullen geoordeeld worden.

De wet der vrijheid is dezelfde als de volmaakte wet uit 1:25 en en de koninklijke wet uit 2:8. Zij is de wet des Geestes die door de Heilige Geest in het verstand is gelegd en in het hart is ingeschreven als de wil van God. Zij functioneert in vrije mensen! Deze wet heeft dus te maken met vervulling vanbinnenuit door de nieuwe mens, die 'in Christus Jezus (zijnde) geschapen is om goede werken te doen' (Ef. 2:10). Zij functioneert dus anders dan de Mozalsche wet, die vanbuitenaf tot de mens komt en zich ook richt op uiterlijke vervulling, geen rekening houdende met de onzienlijke wereld der geesten. Het gaat met de wet als met een kind, dat eerst aan uiterlijke regels gebonden is, maar als volwassen zoon uit eigen beweging de gedachte des vaders volbrengt en aanzijn geeft.

Het spreekt vanzelf dat deze wet der vrijheid alleen gehouden kan worden door christenen die geen slaven van de zonde zijn. Vanuit de innerlijke mens volgt dan, geleid door de Heilige Geest, vanzelf het liefdevolle 1 spreken en handelen', die in het gehele menselijke leven de verhouding ten opzichte van de naaste omvatten. Het spreken gaat voorop, omdat dit aan de daad meestal voorafgaat. Wanneer men zo in spreken en handelen vanuit de inwendige mens geleid wordt door de Heilige Geest, zal men niet veroordeeld worden, want deze Geest leidt in de gerechtigheid en in de waarheid. Jezus sprak: 'Hij zal het uit het mijne nemen', dat wil zeggen uit mijn woorden en mijn gedachten (Joh. 16:14).

 

Jacobus  
2:13


Want onbarmhartig zal het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft; barmhartigheid echter roemt tegen het oordeel.

Wanneer men de naaste geen liefde betoont, dus niet positief tegenover hem staat, hem kwalijk of smadelijk behandelt, is men onbarmhartig. Men mist dan een eigenschap van de goddelijke natuur. Onbarmhartigheid is een duivelse karaktertrek. De liefdeloze wordt veroordeeld en hem wacht de eeuwige straf (Matth. 25:46). 'Want met het oordeel, waarmee gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden', sprak Jezus in Mattheüs 7:2. Wanneer een mens, zelfs één die God verder niet kent, barmhartig is, wordt deze eigenschap door God niet vergeten, ook niet in het eindoordeel. De barmhartigheid behaalt dan de zege over het oordeel (vert. Brouwer). De ontferming aan de minste naaste bewezen, rekent de Heer toe alsof deze aan Hemzelf geschied was. (Matth. 25:31-46). De ware barmhartigheid kan slechts geopenbaard worden door de met de Heilige Geest vervulde christen, want de liefde Gods en de gaven des Geestes maken hem bekwaam zich metterdaad te ontfermen over de medemens in de zienlijke en in de onzienlijke wereld.

 

Jacobus  
2:14


Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan dat geloof hem behouden?

Menigmaal spreekt de apostel Paulus over de rechtvaardiging door het geloof zonder werken. Hier verbindt Jacobus het geloof juist met de werken. Vele uitleggers zien hier een tegenstelling in, die zij moeilijk kunnen rijmen. Luther, die zich van de leer der rooms-katholieke kerk had losgemaakt en die de waarheid van de rechtvaardiging door het geloof herontdekte, had zoveel moeite met de brief van Jacobus, inzonderheid met de teksten 14-26 uit deze perikoop, dat hij in de voorrede van het Nieuwe Testament, uitgegeven in 1524, sprak over een 'brief van stro'. Hij hechtte er dus niet veel waarde aan en ergerde zich inzonderheid aan vers 20, waar staat: 'Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zonder de werken niets uitwerkt?' en eveneens aan het feit dat deze brief geen gewag maakt van het lijden, de opstanding, en de Geest van Christus. Hij begreep niet dat Jacobus zich hier richt tot 'broeders', die zich reeds door het geloof gerechtvaardigd wisten, maar die ook verder 'behouden' wilden worden.

Ook nu zit men in vele kerken en kringen met dit probleem, want op zijn hoogst komt men zover dat men belijdt gerechtvaardigd te zijn door het geloof en dus durft te getuigen dat men een kind van God is. Men gelooft immers niet dat men 'nu' zalig of behouden kan worden, dat men 'nu' verlost kan zijn van al zijn vijanden en dat men 'nu' hersteld naar lichaam, ziel en geest kan leven. Men aanvaardt nog wel dat men door het geloof gerechtvaardigd wordt, maar ziet niet in dat men door dit geloof ook als een rechtvaardige kan léven. Dit laatste zal natuurlijk duidelijk worden uit iemands woorden en werken.

Er is niet alleen geloof tot verzoening en rechtvaardiging, maar er is ook geloof tot behoud of zaligheid, dat wil zeggen tot herstel, verlossing en tot het opgroeien naar de mannelijke rijpheid. Reeds sprak de broeder des Heren in hoofdstuk 1:26 dat men een waardeloze godsdienst heeft, indien men een zogenaamde flapuit is. Nu zegt hij dat van het geloof ook niets terecht komt, wanneer iemands daden niet overeenstemmen met de Schrift, met andere woorden, wanneer de gedachten van God niet in werken gerealiseerd worden.

Paulus predikte dat de rechtvaardiging alleen door het geloof is en wel zonder de werken der wet, wat betekent zonder offeranden. ceremonién, besnijdenis, vasten en gebeden. Hij schreef: 'Want niet hij is een jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een jood, die het in het verborgen is, en de ware besnijdenis is die van het hart. naar de Geest, niet naar de letter' (Rom. 2:28, 29). Toen Petrus weigerde aan één tafel met de christenen uit de heidenen te eten. sprak dezelfde apostel tot hem: 'Wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in Christus Jezus' (Gal. 2:16). Maar Paulus beleed ook, evenals Jacobus, dat de rechtvaardigen hun geloof door middel van hun werken zouden openbaren. In Galaten 5:6 schreef hij aan degenen die reeds in Christus waren, over een geloof dat door de liefde 'werkte'. De nieuwe schepping, dat wil zeggen de mensen zijn geschapen in Christus Jezus om goede 'werken' te doen, die God bereid heeft, opdat de gelovigen erin zouden wandelen (Ef. 2:10). Ook citeerde Paulus in Galaten 3:11 wat in Habakuk 2:4 staat, dat de rechtvaardige door het geloof zal léven, dit betekent: zal existeren, spreken en handelen naar de wetten Gods. De Filippenzen worden vermaand hun behoudenis of zaligheid te 'bewerken' met vreze en beven, uiteraard door de kracht van God die in hen woonde (Filip. 2:12). Het doel van alle geloof in de woorden van God is toch: 'Opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed 'werk' volkomen toegerust' (2 Tim. 3:16). Jezus zelf vermaande in de bergrede zijn volgelingen: 'Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede 'werken' zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken' (Matth. 5:16).

De rechtvaardige komt dus niet alleen tot leven door het geloof, maar hij leeft ook door het geloof!

 

Jacobus  
2:15-17


Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel, en iemand uwer zegt tot hen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit? Zo is het ook met het geloof: indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood.

Nu geeft Jacobus verschillende voorbeelden, waaruit blijkt dat het geloof zonder de daad geen vruchten af, werpt voor de rechtvaardige zelf, maar ook niet voor zijn naaste. De illustratie is uit de natuurlijke wereld genomen: Een welgesteld christen ziet dat zijn broeder gebrek heeft aan de noodzakelijkste levensbehoeften. Hij draagt deze arme een goed hart toe en gelooft dat de Heer in de nooddruft van deze geringe broeder naar zijn belofte wel zal voorzien. Maar als hij hem ook niet wat geeft, zal het die arme niet helpen. Van al dat geloof en van al die goede wensen kan de behoeftige geen voedsel of kleding kopen. Wat hem betreft, kon de rijke net zo goed niet geloven en niet wensen.

Op bovengenoemde wijze kan een christen ook wel geloven dat er verlossing, bevrijding en genezing is voor zichzelf en voor een ander, maar dan zal dit geloof in zijn spreken en handelen openbaar moeten worden. Hij zal dan moeten 'werken' in geloof aan Gods woord: duivelen uitwerpen, op zieken de handen leggen en de zen zo nodig met olie zalven. Hij zal dus zijn naaste liefde moeten bewijzen, zowel in de natuurlijke als in de geestelijke wereld. Men kan wel geloven in de beloften van God, maar aan de realisering ervan zal men ook moeten meewerken. Men kan geloven in alle geestelijke gaven, maar men zal ernaar moeten ijveren en deze moeten gebruiken tot dienstbetoon.

Een geloof dat niet in actie komt, zich niet door werken in de zienlijke wereld manifesteert, wordt door Jacobus een 'dood' geloof genoemd. Rechtvaardige daden vervullen door het geloof de woorden van God! Wij zien dus dat het geloof 'op zichzelf' dood is of onvruchtbaar. De Engelse bijbel spreekt over een geloof dat 'alleen' is: het is dan niet met werken verbonden.

Wij willen hierbij opmerken dat godsdienstige of goede werken 'op zichzelf' of 'alleen' ook dood zijn of onvruchtbaar. indien zij niet met geloof verbonden zijn, dus hun grond niet vinden in de woorden en de gedachten van God. Door het geloof grijpt men immers 'de dingen die men niet ziet' (Hebr. 11:l), dus de zaken uit de geestelijke wereld. De religieuze werken 'op zichzelf genomen 1 zoals ontzeggen van voedsel, lang bidden, trouwe kerkgang, het dragen van voorgeschreven kledij, haardracht en hoofdbedekking, enzovoort, zijn alleen van belang voor de zichtbare wereld en het zijn dan 'dode werken' voor God. De apostel Paulus sprak in dit verband over het onderhouden van voorschriften en leringen van mensen, die leiden tot: 'raak niet, smaak niet, roer niet aan', van zaken die alle door het gebruik verdwijnen. Men kastijdt daarmee wel het lichaam, maar God wordt er niet door verheerlijkt en zijn beloften er niet door gerealiseerd. Zij dienen slechts tot verzadiging van het vrome vlees, dat door zelfkwelling, pijniging, kastijding en onthouding, Gode welgevallige werken meent te doen (Col. 2:20-23). Wij willen daarom 'ons bewustzijn reinigen van dode werken' (Hebr. 9:14), maar ook niet blijven staan bij een 'dood geloof'. Op de weg des heils naar de heerlijkheid toe, zal men in geloof moeten vasthouden aan de woorden van God en dit geloof omzetten in werken die hiermee overeenstemmen of eraan beantwoorden.

 

Jacobus  
2:18


Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt geloof en ik heb werken. Toon mij dan uw geloof zonder de werken, en ik zal u mijn geloof tonen uit mijn werken.

Hier wordt opnieuw iemand sprekende ingevoerd. Deze richt zich nu tot de broeders uit vers 14, die beweren geloof te hebben zonder dat hun werken hiervan getuigen. Hij beweert van zichzelf dat hij wel goede werken heeft, dus dat hij rechtvaardige daden verricht. In plaats van: 'Maar, zal iemand zeggen', zou men duidelijker kunnen vertalen: 'Iemand kan beter zeggen'. Deze spreker nodigt de eerste broeders uit, aan hem hun geloof te tonen zonder daarvan uitdrukking te geven in woord en daad. Indien men immers zegt geloof te bezitten, moet men hiervan ook getuigenis kunnen afleggen, of door daden dit geloof manifesteren. De aangesprokenen zijn evenwel niet bij machte zonder werken hun geloof te tonen, maar de spreker zelf wil wel door zijn goede werken tonen dat hij in God gelooft en met diens wetten en gedachten rekening houdt.

Alle goede werken overigens zijn uit God; zelfs die van de heidenen zijn een gevolg van zijn ingeschapen wet (Rom. 2:14, 15).

 

Jacobus  
2:19


Ge gelooft, dat God één is? Daaraan doet gij wèl, maar dat gelovende boze geesten ook, en zij sidderen.

Nadat Jacobus eerst in de verzen 15 en 16 een voorbeeld uit de natuurlijke wereld gegeven heeft ten einde aan te tonen dat geloof zonder werken waardeloos is, neemt hij nu een voorbeeld uit de wereld der geesten. De schrijver stelt dat 'God één is' of dat Hij 'een en dezelfde' is. Dit betekent dat God enkel licht is en geen duisternis in Hem gevonden kan worden. God is onverdeeld. Hij is alleen rechtvaardig, alleen barmhartig, alleen heilig en alleen goed. Ook is er bij Hem geen verandering of schaduw van ommekeer (1:17).

Op dezelfde wijze worden wij door de Heer opgeroepen één te zijn, gelijk de Vader en de Zoon één zijn (Joh. 17:22), dus bijvoorbeeld één in trouw, barmhartigheid en in het onderhouden van al Gods wetten. Indien wij niet één zijn, zijn wij innerlijk verdeeld, dus bijvoorbeeld dan weer eens trouw en dan weer eens ontrouw, dan weer eens rein en dan weer eens onrein. Wij zijn dan dubbelhartig of gespleten en ontvangen geen enkel geestelijk goed van God; geen van zijn rijke beloften wordt dan in ons leven gerealiseerd. De ware eenheid van alle gelovigen zal alleen werkelijkheid worden, wanneer ieder op deze wijze zelf één geworden is.

Jacobus prijst het in zijn lezers, indien zij geloven dat God één is. Dit was immers een groot verschil met de opvatting die zij als joden vroeger over God hadden en die bijvoorbeeld Job deed uitroepen: 'Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?' (Job. 2:10). Wanneer de christen dit geloof heeft, maar er niets mee doet, is het van hetzelfde niveau als het geloof van de boze geesten, want dezen moeten dit principe ook erkennen. Zij weten immers dat God door het kwade niet verzocht kan worden en zijn er dus zeker van dat zij de eenheid van goddelijke eigenschappen niet kunnen aantasten of doorbreken.

Ook de boze geesten zijn één, want dezen zijn ook niet verdeeld of dubbelhartig. Zij zijn alleen duisternis. alleen haat, alleen wetteloos, alleen wreed en alleen onheilig. Er is geen enkel goed in de demonenwereld. Zij zijn geneigd tot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed. Maar zij weten dat hun één-zijn niet bestand is tegen de onverdeeldheid van God. Zoals de duisternis wijkt voor het licht, zo moeten zij vlieden voor Hem, die op de grote witte troon gezeten is. Hun geloof in de ene God is dus voor hen geen steun. maar juist de oorzaak van hun angst. Hun eenheid van duisternis, ongerechtigheid en onbarinhartigheid, moet het afleggen tegen de eenheid van de heerlijkheid Gods.

Als christenen zullen wij de naam van onze hemelse Vader moeten heiligen. Wij zullen Hem dan nooit in verband brengen met wetteloosheid, wraakgierigheid en vergelding van kwaad met kwaad. Wij zullen Hem niet de auteur noemen van ziekte, zonde, gewelddadigheid, rampspoed, ongeval, ellende, leugen en dwaling. Wanneer wij Hem heiligen, betekent dit dat wij Hem in ons hart gescheiden houden of apart gezet hebben van het kwade, van de duisternis en van het verderf. Met Jacobus zullen wij belijden dat alles wat goed en volmaakt is, van boven neerdaalt van de Vader der lichten en alles wat slecht en wetteloos is, van de duivel komt. God is een goede God en de duivel is een slechte duivel.

Wanneer God Zich gaat wreken, doet Hij dit op zijn ware vijanden, de boze geesten, door ze van Zich weg te doen. Voor hen en voor alle mensen die zich solidair met deze geesten verklaard hebben, wacht 'een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren' (2 Thess. 1:9).

Gods eenheid behoeft óns niet te doen sidderen, omdat wij geroepen zijn tot het verkrijgen van de goddelijke natuur, tot zijn niveau en tot zijn heerlijkheid. Wanneer wij op zijn woord ingaan en daarnaar handelen, zullen wij volmaakt zijn en één, gelijk de Vader die in de heme. len is, volmaakt is en één.

Wij merken op, dat de gelovigen in het oude verbond geen weet hadden van deze eenheid Gods. Alles wat uit de onzienlijke wereld tot hen kwam, schreven zij toe aan de Allerhoogste, zowel het goede als het kwade. Hun kennen en profeteren was onvolkomen; daarom lezen wij uitspraken als: 'Wie maakt stom of doof, ziende of blind; ben Ik het niet, de Here?' (Ex. 4:11, vergelijk 1 Cor. 13:9). Door gebrek aan kennis en inzicht in de hemelse gewesten kon God de volle waarheid niet doorgeven, maar door Jezus Christus is de waarheid in deze wereld gekomen en Hij belooft dat de Heilige Geest ons zal leiden in de volle waarheid (Joh. 1:17 en 16:13). Er wordt in het oude verbond gesproken over 1 een boze geest, die van de Here kwam' (1 Sam. 16:14). Wij lezen in 2 Samuël 24:1 dat de Here David aanporde het volk te tellen en in 1 Kronieken 21:1 wordt deze verzoeking aan de satan toegeschreven. In het Nieuwe Testament ontsluierde Jezus evenwel door zijn prediking de mysteries van het Koninkrijk der hemelen, die alle eeuwen verzwegen waren geweest. Ook Paulus sprak over een geheim dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend was geworden. maar nu door hem 'verraden' werd (Matth. 13:35 en Ef. 3:4,5).

Velen vertalen onze tekst door: 'Gij gelooft dat er slechts één God is'. Dan zou deze tekst dus afgestemd zijn op het oudtestamentische. monotheïstische joodse denken. De apostel schreef evenwel in dit verband: 'Wij weten, dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er geen God is dan Eén. Want al zijn er ook zogenaamde goden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde - en werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte -voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here, Jezus Christus. door wie alle dingen zijn, en wij door Hem' (1 Cor. 8:4-6). Ook voor de christen is er slechts één heerser, één inspirator en één voorwerp van aanbidding, namelijk de enige waarachtige God en zijn Woord. Jezus Christus en zijn Hand, de Heilige Geest. Wij 'doen wél' in deze God te geloven, want Hij heeft alle macht in hemel en op aarde. De duivelen geloven dat ook, maar het is de onaantastbaarheid van God en zijn onveranderlijkheid die hen doen sidderen. Daarom is het in verband met de gedachte die Jacobus hier ontwikkelt, logischer te vertalen: God is één.

 

Jacobus  
2:20


Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zonder de werken niets uitwerkt?

Er waren in de dagen van Jacobus christenen die aanvaard hadden, dat zij gerechtvaardigd waren zonder werken der wet, dus zonder ceremoniën en offers voor hun zondeschuld. Dit was natuurlijk juist, maar zij meenden dat nu alle beloften die God nog verder gegeven had, ook gerealiseerd werden zonder dat zij daaraan meewerkten. Zij stelden zich dus passief op inzake het verkrijgen van toezeggingen in hun leven.

In zijn verstoordheid hierover richt Jacobus zich tot zo'n 'gelovige' en noemt hem dwaas, ijdel of leeghoofdig. Deze meent immers dat hij in zijn geloof iets bezit dat waarde voor God heeft en toch ontbreekt hem juist datgene dat hij hebben moet: een rechtvaardig leven. Bovendien is hij niet degene voor wie hij gehouden wil worden, namelijk een rechtvaardige. Met de vraag: 'Wilt gij weten?' zal nu Jacobus zo'n religieuze snoever die meent alles reeds te bezitten, op zijn wens het bewijs leveren, dat hij in wezen niets heeft en dat zijn geloof na de rechtvaardigmaking, verder onvruchtbaar is of dood.

Ook in onze dagen zijn er zulke dwazen, die menen dat een geloof zonder werken vrucht zal afwerpen. Zij zoeken bevrijding van zonden, maar zij drijven in het geloof geen duivelen uit en laten hiervoor ook niet met zich bidden. Zij verlangen wel geestelijke gaven te bezitten, maar ijveren er niet naar en oefenen er zich niet in. Men ontvangt immers geen begaafdheden van kennis, indien men de Schriften niet bestudeert, en geen wijsheid, indien men Gods Woord niet toepast.

Wanneer iemand bijvoorbeeld de belofte tot genezing aangrijpt, zal hij er ook werkzaam mee moeten zijn. Hij zal door zijn optreden moeten laten zien, dat hij geloof bezit. Wanneer hij onrustig heen en weer rent, is dit een teken van ongeloof en geen bewijs van vertrouwen op God, of van zijn inzicht in de geestelijke werkelijkheid. Hij zal in geloof de ziektemachten moeten weerstaan of de oudsten van de gemeente moeten roepen om hem te zalven met olie in de naam des Heren. Dit geloof in zijn genezing functioneert dus iets anders dan zijn geloof in de rechtvaardigmaking; het grijpt zich vast aan een andere belofte. Daarom is het verkeerd om tot iemand die geen geloof tot genezing heeft, te zeggen dat hij in het geheel geen geloof bezit. Hij kan immers wel geloven in zijn gerechtigheid en in zijn kindschap van God.

Wat het aanspreken met 'dwaze mens' betreft, kan men natuurlijk aanvoeren dat de Heer in de bergrede sprak, dat 'Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur'. Maar in diezelfde toespraak vergelijkt Jezus ieder die wel zijn woorden hoort, maar er niet naar handelt, met een dwaas mens die zijn huis op het zand bouwde (Matth. 5:22 en 7:26). Ook in zijn tweede bergrede sprak Hij van dwaze maagden (Matth. 25:2). Jezus bedoelt dat men niet rechtstreeks een persoon mag veroordelen en minachten, maar in het algemeen zijn er wel wijze en dwaze mensen. Onze taak is het evenwel niet om onze broeder te vonnissen, maar te trachten hem te scheiden van de macht der duisternis onder wier invloed hij zich bevindt.

 

Jacobus  
2:21-23


Is onze vader Abraham niet uit werken gerecht. vaardigd, toen hij zijn zoon Izak op het altaar legde? Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, en dat dit geloof pas volkomen werd uit de werken; en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd.

Jacobus richt zich tot de joodse christenen, kinderen van Abraham, die alleen door het geloof de vergeving der zonden beleefden en verder maar afwachtten wat de Heer hun nog schenken zou. Tot hen zegt hij: 'Toon mij eens üw geloof zonder de werken'. Dit kan natuurlijk niet, want een geloof dat niet in woord en werk naar buiten treedt, brengt niemand heil. Om dit te bewijzen, gaf Jacobus eerst een voorbeeld uit de natuurlijke wereld (vers 15), daarna één uit de wereld van de geesten (vers 19) en nu wil hij met het voorbeeld van een man die ook de rechtvaardigheid door het geloof ontving, bewijzen, dat ook bij vader Abraham het geloof getoond moest worden uit de werken.

Toen Abraham Izak ging offeren, was hij reeds vele jaren een gelovige en God had hem zijn geloof reeds tot gerechtigheid gerekend (Gen. 15:6). Toen hij zijn zoon Izak moest gaan offeren, werd dit geloof evenwel zwaar beproefd, maar Abraham volhardde in zijn vertrouwen op Gods belofte. De opdracht om Izak te doden, was immers li nrecht in strijd met de toezegging dat deze zoon zijn zaad genoemd zou worden, 'want door Izak zal men van uw nageslacht spreken' (Gen. 21:12. Rom. 9:7 en Hebr. 11:18). Het kostte Abraham wel veel strijd, maar hij overwon, toen hij overlegde en ervan overtuigd raakte, dat God machtig was om zijn zoon zelfs uit de doden op te wekken (Hebr. 11:18, 19).

Als er staat: 'Het schriftwoord werd vervuld. dat zegt Abraham geloofde en het werd hem tot gerechtigheid gerekend'. houdt dit dus niet in dat deze aartsvader bij de offerande van zijn zoon, door God toen pas als een rechtvaardige werd beschouwd. Bij de offerande van zijn zoon toonde hij evenwel de grootte van zijn geloof en van zijn vertrouwen. zodat God onder ede kon bevestigen, dat de belofte vervuld zou worden aan Abraham en zijn nageslacht, omdat zijn geloof stand gehouden had onder de zwaarste omstandigheden (Gen. 22:16-18 en Hebr. 6:13-15). De werken van Abraham maakten de beloften Gods toen onvoorwaardelijk aan zijn persoon en aan zijn nageslacht vast. Zij werden toen geconsolideerd en zijn geloof zou vrucht voortbrengen tot zegen voor de ganse aarde.

Voortaan was Abraham aan God verbonden als diens vriend. Hij was dus hogerop gekomen. Zulk een werkend geloof zal ons ook tot vrienden van God maken, want Jezus sprak tot zijn discipelen: 'Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet. wat Ik u gebied. Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt' (Joh. 15:14, 15). Daarom kreeg Abraham ook inzicht in het Koninkrijk der hemelen. want God kon zijn gedachten aan hem meedelen. zoals een man zijn plannen met zijn vriend bespreekt. Abraham was de eerste mens die de opstanding der doden zag en ook de eerste aan wie de Heer het nieuwe Jeruzalem kon tonen (Hebr. 11 10,18).

Zo sprak God tot Mozes van mond tot mond, 'duidelijk en niet in raadselen' (Num. 12:8). Mozes aanschouwde gedeeltelijk de gestalte des Heren, dit wil zeggen: hij verstond de gedachten van God, bijvoorbeeld aangaande de verzoening, 'want Hij maakte Mozes zijn wegen bekend' (Ps. 103:7).

 

Jacobus  
2:24


Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit geloof.

Jacobus spreekt hier niet over christenen die de rechtvaardigheid verkregen hebben door het bloed van Jezus Christus noch over oudtestamentische gelovigen die door werken der wet, dat is door offers verzoening hadden ontvangen, maar over hen die als rechtvaardigen lééfden op grond van het geloof in de woorden van God, een geloof dat zij door werken bevestigden. Naast Abraham kan ook Job genoemd worden, want deze rechtvaardige hield onder zware beproevingen aan God vast, en hij zondigde zelfs niet met zijn lippen (Job 2:10). Volgens Jacobus 3:2 was Job dus een volmaakt man. Hij wordt daarom zalig geprezen (5:11). Ook Henoch en Noach waren mensen die hun geloof 'waar' maakten in een rechtvaardige levenswandel. De uitspraak dat een mens gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit geloof, geldt daarom niet voor degenen die de schuldvergiffenis aanvaarden, maar zij is absoluut noodzakelijk voor degenen die de rijkdom van genade willen beërven die God voor zijn kinderen heeft weggelegd.

Degene die in Christus gelooft, behoeft voor zijn gerechtigheid niets meer te doen. Hij kan er alleen God voor danken! Maar wanneer hij de verdere beloften van God gelooft, zal hij dit geloof door zijn werken moeten bevestigen. Zo zal hij bijvoorbeeld wat het natuurlijke betreft, in alle omstandigheden onbezorgd moeten leven, omdat hij de belofte heeft: 'Weest in geen ding bezorgd' (Filip. 4:6). Hij zal de geestelijke erfenis in bezit moeten nemen, en dit gaat niet zonder werken. In Christus Jezus zijnde, verwachten wij alles waarop wij hopen, van het geloof door liefde werkende (Gal. 5:6).

 

Jacobus  
2:25


En is niet evenzo Rachab, de hoer, uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in huis nam en langs een andere weg liet heengaan?

Het vierde voorbeeld betreft Rachab, een heidense vrouw, die slechts bij geruchte van de God van Israël had vernomen. Abraham was een voorbeeld van een man wiens gehele leven door zijn geloof gekenmerkt was. Hier zien wij een voorbeeld van iemand die bekend stond om haar zonden, wier geloof gering was en op veel lagere trap stond. Toch geloofde Rachab in de grootheid van de God van Israël: 'Uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden' (Joz. 2:11). Hoewel zij geen enkele belofte bezat, sloot zij zich aan bij het volk aan wie de beloften geschonken waren. Hierin bleek haar geloof en lag haar redding. Haar geloof toonde zij bij het verbergen en het verder helpen van de verspieders. De zekerheid van haar geloof bleek ook daaruit, dat zij deze mannen een eed liet zweren met de bedoeling dat haar leven en dat van haar familie gespaard zou blijven. Door haar werken werd Rachab gerechtvaardigd; door haar geloof koos zij de zijde van de God van Israël en dat van zijn volk boven het welzijn van haar eigen land. Door haar werken brak zij met haar bekenden en haar slecht levensgedrag en bevorderde zij het welzijn van de verspieders. Als resultaat van haar geloof dat door de liefde werkte ten bate van het volk Gods, werd zij behouden en opgenomen in het volk des Heren, waar zij een stammoeder werd van Jezus (Matth. 1:5). In de lijst van geloofshelden staat van haar: 'Door het geloof is Rachab, de hoer. niet met de ongehoorzamen omgekomen, daar zij de verspieders met vrede had opgenomen', dus door haar werken die vrucht waren van haar geloof (Hebr. 11:31).

 

Jacobus  
2:26


Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood.

Het gevaar dreigt dat er onder rechtzinnige belijders geschermd wordt met de slogan: geloven alleen. Op overeenkomstige wijze vertrouwden de orthodoxe leidslieden in Jezus' dagen op hun afstamming en kindschap van Abraham. Zij antwoordden de Heer immers: 'Wij zijn Abrahams nageslacht' (Joh. 8:33). Maar reeds Johannes de Doper sprak tot de Farizeeën en Sadduceeën: 'Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt; en beeldt u niet in dat gij tot uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader' (Matth. 3:8, 9). Zoals deze joodse leidslieden dachten dat alle beloften van God hun automatisch ten deel vielen vanwege hun afkomst, zo denken vele christenen dat de ganse hemelse erfenis hun vanzelf toekomt liefst als bij toverslag na hun dood omdat zi in de schuldvergeving geloven.

Natuurlijk is het voor ons een zekerheid dat wij gerechtvaardigd zijn door het geloof in de schuldvergeving, maar wij kunnen niet blijven staan bij dit 'geloven alleen'. De Heer geeft, nadat wij door de poort van het Koninkrijk Gods binnengegaan zijn, dit is Jezus Christus als onze persoonlijke Verlosser hebben aangenomen. steeds weer nieuwe beloften. Wanneer wij deze in het geloof aanvaarden, zullen wij moeten hándelen om deze gerealiseerd te krijgen. Wij zullen niet mogen leven als onveranderde mensen, maar wij zullen moeten wandelen in gerechtigheid die aan het geloof beantwoordt (Hebr. 11:7). Wij zullen moeten denken, spreken en handelen overeenkomstig de woorden of de beloften Gods. waarin wij geloven.

De kracht van het natuurlijke leven is de menselijke geest en de levenskracht van het lichaam van Christus is de Heilige Geest. Leven is activiteit en groei. zowel in de natuurlijke als in de geestelijke wereld. Waar de Geest Gods werkt, worden de vruchten of de werken van het geloof openbaar. Leven door geloof veronderstelt altijd activiteit in de geestelijke wereld. zoals er staat: 'Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is ... en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven' (Hebr. 10:36-38).

Ten slotte merken wij op dat Jacobus het lichaam zonder geest een dood lichaam noemt. Zolang de geest des levens in een mens functioneert, zal hij het sterfelijke lichaam levenskracht geven en onderhouden. Deze geest doet dus in iedere cel en in ieder weefsel dat leeft en groeit, zijn 'scheppende' invloed gelden. Alleen de geest kan de stof doen leven. Dit is het geheim van de zichtbare, levende schepping. Deze geest laat het lichaam los, indien hij zoveel weerstand ontmoet, dat bij zijn arbeid niet meer verrichten kan. Het lichaam keert dan terug tot het stof waaruit het genomen is. De ziel en de geest van de mens behoren tot de geestelijke wereld. tot de dingen die men niet ziet. De Schrift zegt hiervan dat zij eeuwig zijn, dus onsterfelijk (2 Cor. 4:18). Het sterven is dus een scheidingsproces tussen de innerlijke en de uitwendige mens.

Sommigen leren dat de totale mens in het graf gaat en dood is. Jacobus spreekt evenwel van een lichaam zonder geest. Wanneer het gestorven lichaam in het graf gelegd wordt, waar bevinden zich dan de 'dode' geest en ziel? Het is duidelijk dat deze laatste niet mee in het graf gelegd worden; zij behoren niet tot de stoffelijke wereld.

Reeds bij zijn leven functioneert de inwendige mens van de christen, dus zijn ziel en zijn geest, in het Koninkrijk Gods. Daar is geen dood en daar zal geen dood gezien noch gesmaakt worden. Deze inwendige mens die volgens Efeziërs 2:6 reeds een plaats heeft in de hemelse gewesten, in Christus Jezus zijnde, verlaat dit lichaam van Christus niet bij zijn sterven. Tijdens zijn leven op aarde heeft de mens evenwel een natuurlijk en vernederd lichaam. Dit behoort tot het terrein waarvan Paulus zegt: 'Ons verblijf ver van de Here in de vreemde' (2 Cor. 5:6).

Bij de opstanding uit de doden krijgt de inwendige mens die bij de Heer is, wonende in een onvergankelijk of geestelijk lichaam, het vermogen om in de zichtbare wereld te functioneren. Dit geestelijke lichaam heerst dan over de stof, zodat het zichtbare vormen kan aannemen. Het is dan gelijk aan het verheerlijkte opstandingslichaam van Jezus, waarmee Hij aan zijn discipelen verscheen.

 
vorige pagina terug volgende pagina