Stichting Uitgeverij Rhemaprint

het geestelijke Israël
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

natuurlijk of geestelijk?


 

Vergeestelijken is noodzakelijk 


Met de verklaring van Jesaja 54 en Zacharia 13:7-14:7 hebben wij voorbeelden trachten te geven op welke wijze wij de oudtestamentische profetieën moeten interpreteren. De gebeurtenissen met het volk Israël zijn ons ten voorbeeld, schrijft Paulus in 1 Corinthiërs 10:6. Het zijn schaduwen van de werkelijkheid, en als God 'spreekt van een nieuw verbond, heeft Hij daarmee het eerste (de schaduw of afbeelding) voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van de verdwijning' (Hebr. 8:13).

Wij behoren het geschrevene in het Oude Testament wel letterlijk op te nemen, maar het niet te situeren in de natuurlijke, maar in de geestelijke wereld. 'Vergeestelijken' is niet iets ontoelaatbaars, maar juist noodzakelijk om de Schrift te begrijpen. Zo gaat het niet om een aardse tempel, maar om een hemelse, een geestelijk huis Gods, niet om een aardse hogepriester, maar om een hemelse. Wie meent dat ooit in het aardse Jeruzalem een stenen tempel zal verrijzen, waarin Jahweh gediend zal worden door middel van offeranden, die randt daarmee de persoon van Jezus Christus zelf aan, want Deze was, wat het vlees betreft, uit de stam van Juda en Hij zou dan zelfs geen hogepriester mogen zijn in zijn eigen tempel. 'Want Hij, van wie aldus wordt gesproken, heeft behoord tot een andere stam, waaruit niemand met het altaar te doen had' (Hebr. 7:13).

Wanneer er nog Joden waren die offers in de tempel brachten, of die deelnamen aan de ceremoniën, riten of andere voorschriften van het oude verbond, waren zij uitgesloten van de zegeningen van het nieuwe verbond. Men kan daarom niet in twee verbonden tegelijkertijd leven, want 'wij hebben een altaar, waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten' (Hebr. 13:10). De stam van Levi heeft daarom zijn betekenis als priesterstam verloren en hetzelfde geldt voor het gehele natuurlijke Israël, want dit heeft zijn vrucht, 'het beloofde Zaad', voorgebracht. Tot ons wordt gezegd: 'Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom' (1 Petr. 2:9).

Wij merken daarom op, dat Paulus in zijn brief aan de Hebreeën nergens spreekt over een te verwachten herstel van Israël, met zijn stad, tempel, offeranden en ceremoniën. Evenmin doet Jacobus, de broeder des Heren, dit in zijn brief aan 'de twaalf stammen in de verstrooiing'. Zij hadden geen vleselijke toezeggingen als vertroosting voor hun volksgenoten, hoewel bijvoorbeeld Paulus zijn volk zo liefhad, dat hijzelf wel van Christus verbannen wilde zijn ten behoeve van zijn broeders naar het vlees (Rom. 9:3). De apostelen spraken er niet over dat het tijdperk van de gemeente maar tijdelijk was en dat Israël daarna weer hersteld zou worden.

In Hoséa 1:11,12 wordt van Israël en Juda gesproken: als zij zich weer samenvoegen en één worden, zal de zegen terugkeren. Israël heet dan Ammi en Ruchama, mijn-volk en Ik-zal-Mij-ontfermen. Wanneer Paulus deze teksten aanhaalt, gaat het bij hem niet over het natuurlijke volk Israël, maar hij past ze toe op de eenwording van de gemeente van Jezus Christus, waar Jood en heiden zich scharen achter de Zoon uit het huis van David: 'En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, gelijk Hij ook bij Hosea zegt: 'Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijnvolk, en de niet-geliefde: geliefde' (Rom. 9:24,25).

Wanneer daarom in Ezechiël 37 over de hereniging van Israël en Juda geprofeteerd wordt, gaan wij bij de verklaring ervan van dezelfde gedachte uit als Paulus. Dan zeggen wij van de dorre doodsbeenderen die tot leven verwekt worden en van de twee stukken hout die verenigd worden: 'Dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen'.

Een van de bekendste bijbelgedeelten naast Jesaja 53 die betrekking hebben op 'al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna' is wel Psalm 22. Reeds bij de aanvang lezen wij dat de Heer uitroept: 'Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?' en ook de verdere verzen hebben betrekking op zijn kruisdood, totdat met vers 23 de wending komt, wanneer gezegd wordt dat de verhoogde Heer in het midden van zijn gemeente God lofzingt vanwege de heerlijkheid die deze gegeven heeft aan zijn Zoon en aan allen die Jezus toebehoren. In niemands gedachte zal het evenwel opkomen, dat de verzen 13, 14, 17, 21 en 22 letterlijk in de natuurlijke wereld vervuld werden. De 'stieren, buffels, leeuw, hond en woudossen' moeten in de geestelijke wereld gezocht worden: zij zijn beelden van boze geesten en van doodsmachten, die Jezus aanvielen tijdens 'de ure der duisternis'. Ook de 'broeders' uit vers 23 worden niet natuurlijk, maar geestelijk bedoeld. Zij zijn de zonen Gods van de nieuwtestamentische gemeente, die door Christus geheiligd worden en daarom een geestelijke eenheid met Hem vormen (Hebr. 2:11,12).

In Psalm 58 zegt David van zijn vijanden onder meer: '0, God, verbrijzel hun tanden in hun mond, sla de hoektanden der jonge leeuwen uit, Here' en hij besluit deze wraakpsalm met de woorden: 'De rechtvaardige zal zich verheugen, wanneer hij de wraak aanschouwt: hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddelozen'. Ook bij deze psalm zou men wel kunnen zeggen: Lees wat er staat, geloof wat er staat en je zult ontvangen wat er staat!', maar met de onschriftuurlijke slogan der 'maranathabeweging' zou men zeer onchristelijke verwachtingen oproepen, die rechtstreeks tegen de woorden van de Heer zelf ingaan, die sprak: 'Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen' (Matth. 5:44).

Wij zullen evenwel deze teksten vergeestelijken, want wij mogen ons verheugen over de ondergang van de ware vijanden van God en van de mens: de boze geesten in de hemelse gewesten. Deze tegenstanders mogen wij niet liefhebben, maar wij moeten ze haten. Wanneer zij overwonnen zijn, roept een luide stem in de hemel: 'Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen' (Openb. 12:12). Zij die de hemelen bewonen, zijn de heilige engelen Gods en degenen die overgezet zijn naar de hemelse gewesten, daar een plaats hebben ontvangen en daar wandelen, strijden en overwinnen.

Wanneer in Psalm 137:9 aangaande de dochter van Babel gezegd wordt: 'Gelukkig hij, die uw kinderen zal grijpen en tegen de rots verpletteren' willen wij ook deze dingen ons niet indenken in de natuurlijke wereld. Wel zal Babel met haar dochter ondergaan, want deze geestelijke tegenhanger van het hemelse Jeruzalem is de moeder der geestelijke hoererijen (Openb. 17:5). In Openbaring 18:2 wordt meegedeeld, dat de afvallige kerk een woonplaats was 'van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte'. Wanneer haar dag komt, zullen degenen die gemeenschap met haar gehad hebben, treuren, maar opnieuw klinkt de oproep: 'Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen, en gij apostelen en profeten' (Openb. 18:20).

Dit is evenwel geen ongepaste of gedegenereerde blijdschap, maar het oordeel over de zonde- en leugenmachten brengt voor de gelovigen verheerlijkte en onuitsprekelijke vreugde.

De kinderen van Babel stoten zich aan de rots Jezus Christus, het Woord van God, en zullen daartegen geestelijk verpletterd worden (vergelijk ook Luc. 20:18). De ware gemeente zal evenwel tot het laatste ogenblik het eeuwige evangelie verkondigen, dat vergeving van zonden, genezing, bevrijding en heerlijkheid betekent voor een ieder die zich bekeert en 'zich behouden laat uit dit verkeerde geslacht' (Hand. 2:40).

Voor sommige schriftonderzoekers schijnt ook het begin van het achtste hoofdstuk van Zacharia onmogelijk te kunnen worden vergeestelijkt. Zij beroepen zich op dit bijbelgedeelte om aan te tonen dat men hier toch 'de spelende jongens en meisjes' en 'de oude mannen en vrouwen op de pleinen van Jeruzalem' letterlijk in de natuurlijke wereld moet nemen. Het antwoord kan dan in het kort luiden:

Hoofdstuk 8 wordt voorafgegaan door de aankondiging van de 'Spruit', dit is Jezus Christus, die de tempel des Heren zou bouwen (6:12).

Na een tijd van ongehoorzaamheid en van verstrooiing van het volk, komt het woord des Heren tot Zacharia met beloften en heilstoezeggingen, zoals er ook dikwijls gezegd wordt: 'Na die dagen spreekt de Heer'. Zo zegt in hoofdstuk 8:1 en 2 de Here der heerscharen: 'Ik ben voor Sion in grote ijver ontbrand; in gloeiende ijver ben Ik ervoor ontbrand'. Na lange tijd van dorheid en droogte in de gemeente, waarin het leek of de Heer Zich van zijn volk afgewend had, keert God Zich opnieuw tot dit volk om het te vergaderen en te herstellen. Hij doet dit met grote ijver, want in het laatste der dagen zal Hij van zijn Geest uitstorten op al wat leeft!

In vers 3 zegt de Heer: 'Ik keer weder tot Sion en Ik woon binnen Jeruzalem'. Dan wordt vervuld: 'Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen' (Joh. 14:23). Dit ziet op een wereldwijde uitstorting van de Heilige Geest, waardoor de gelovigen reëel burgers worden van het hemelse Jeruzalem, waar God bij hen is en in hen woont. In deze stad zal geen ontrouw meer gevonden worden, maar ze zullen allen geleid worden door de Heilige Geest. Daarom zal de gemeente 'de stad der trouw' genoemd worden en de berg waarop zij rust, de Heilige Geest, zal 'de berg der heiligheid' zijn, want men zal daar afgezonderd zijn van de boze en herstel en bevrijding ontvangen.

Dat niet het aardse Jeruzalem in het einde der tijden nog eens hersteld zal worden, blijkt uit de woorden van Stéfanus: 'De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt' (Hand. 7:48). Wie dit wél wensen, zijn de 'hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren' die zich altijd tegen de Heilige Geest verzetten (Hand. 7:51). Jezus zei tot de Samaritaanse vrouw: 'De ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden' (Joh. 4:21).

De verscheidenheid van inwoners in het nieuwe Jeruzalem wordt hier uitgebeeld door 'oude mannen en vrouwen' die leunen op hun staf en 'jongens en meisjes, die daar spelen' (vers 4,5). Alle leeftijden die daar nog tussen liggen, zullen er voorzeker ook gevonden worden. Diezelfde toezegging vinden we in de Joëlsprofetie, geciteerd in Handelingen 2:17, waar gesproken wordt over 'uw zonen en dochters' die zullen profeteren, over 'uw jongelingen' die gezichten zullen zien en 'uw ouden' die dromen dromen.

Wanneer wij deze vervullingen voor ogen houden, kunnen wij ook verstaan, waarom de apostel nu maar alle leeftijdsonderscheidingen vergeestelijkt. Hij schrijft aan de 'kinderkens', wier zonden verzoend zijn, aan de 'jongelingen' die sterk zijn, die het woord van God blijvend in zich hebben en die de boze overwonnen hebben. Ten slotte noemt hij de 'vaders' (de ouden), die de gedachten Gods met de mens verstaan, want zij kennen Hem die van den beginne is (1 Joh. 2:12-14).

 

Letterlijk of geestelijk? 


De vraag die ons menigmaal gesteld wordt, is de volgende: 'Is het niet inconsequent dat men het ene gedeelte van een tekst of van een Schriftgedeelte letterlijk neemt en het andere vergeestelijkt?' Waarom is bijvoorbeeld de geboorte uit de maagd Maria een letterlijke vervulling van de profetie en waarom zou de troon van David, waarvan Lucas 1:31-33 spreekt, geestelijk opgevat moeten worden? Is zulk een willekeurige vergeestelijking niet onschriftuurlijk en verwerpelijk?

Bij de beantwoording van deze vraag moet allereerst de tegenvraag gesteld worden: 'Wat verstaat men onder letterlijk en wat verstaat men onder geestelijk?' Is er wel een tegenstelling tussen deze begrippen? Met 'letterlijk' bedoelen wij de rechtstreekse en feitelijke betekenis van een woord en niet de figuurlijke of de beeldsprakige zin. Zo wordt het woord 'hoofd' letterlijk gebruikt, wanneer gezegd wordt: 'Ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd', maar dit woord wordt figuurlijk gebruikt in de tekst: 'Het hoofd van iedere man is Christus. het hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God' (1 Cor. 11:3).

Het begrip 'geestelijk' heeft te maken met de geestelijke of onzienlijke wereld. Het wil zeggen: niet zintuiglijk waarneembaar. maar wel reëel. De tegenstelling van 'geestelijk' is 'natuurlijk', dat is wél zintuiglijk waarneembaar. Tegenover 'letterlijk' staat dus 'figuurlijk' en tegenover 'natuurlijk' staat 'geestelijk'. Een profetie kan letterlijk vervuld worden, zowel in de natuurlijke wereld als in de geestelijke wereld. Er zijn geen 'letterlijke' en 'geestelijke' mensen, maar wel 'natuurlijke' en 'geestelijke' mensen. Zo is er ook letterlijk een 'natuurlijk' volk Israël, maar er is ook letterlijk een 'geestelijk' volk Israël.

'Letterlijk' kan dus zowel betrekking hebben op de natuurlijke als op de geestelijke wereld. Zo is het Woord van God letterlijk een zwaard: al kan er geen hand mee afgehakt worden, men kan er wel reëel en concreet een scheiding mee maken tussen het goede en het kwade in de onzienlijke wereld.

Zo is in het leven van de christen de besnijdenis des harten even reëel en letterlijk als die van het vlees voor het oude bondsvolk. Het hemelse Jeruzalem bestaat even letterlijk als het aardse. Onze hemelse Hogepriester in zijn hemelse tempel is even letterlijk als eenmaal de aardse hogepriester in het zichtbare huis Gods, ja, alles wat zich in de aardse tempel bevond, was slechts een afbeelding van de hemelse realiteiten (Hebr. 9:23).

Moet men nu de troon van David op dezelfde wijze letterlijk nemen als de geboorte van Jezus? Wij antwoorden: het kerstgebeuren vond plaats in de zichtbare wereld. De troon van David die in Lucas 1:32 wordt bedoeld: 'De Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven' - behoort niet tot de zichtbare, stoffelijke wereld (de letterlijke zetel natuurlijk wél). Ook koning Salomo wist dat het niet ging om een letterlijke reële koningszetel; hij ruimde hem op en liet een andere kostbare troon van ivoor vervaardigen, die een manifestatie moest zijn van zijn rijkdom en macht.

Wij zien dus dat wij de geboorte van Jezus letterlijk moeten nemen en de troon van David (in deze tekst) alleen figuurlijk, dus als beeld, omdat een materiële zetel van geen belang is. Deze troon stelt de autoriteit, de heerschappij, het gezag en het koningschap van David voor. Wat zegt nu de bijbel van deze troon?

In 1 Kronieken 29:23 lezen wij bij Salomo's troonbestijging: 'En Salomo zette zich op de troon des Heren (Jahweh) als koning in de plaats van zijn vader David'. De troon of het koningschap van David was dus een afbeelding op aarde van de troon of het koningschap van God in de hemel. Dit betekende dat David in de naam des Heren over diens volk regeerde. Hij schaduwde dus het theocratische koningschap af. Toen het volk eenmaal om een koning vroeg, sprak de Heer tot de gekrenkte Samuël: 'Want niet ú hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn' (1 Sam. 8:7). De werkelijke regering over het volk Israël berustte bij God.

Wanneer de engel aan Jezus de troon van zijn vader David belooft, wordt Hem dus in werkelijkheid de troon van God toegezegd. dat is de heerschappij over het volk van God. Wanneer onze Heer uit de doden verrijst, wordt vervuld wat God onder ede aan David gezworen had, dat een vrucht uit diens lendenen op deze troon zou zitten (Hand. 2:30,31). Een nakomeling van David zit op dit ogenblik en voor eeuwig op de troon van God, want Hij spreekt: 'Ik ben gezeten met mijn Vader op zijn troon' (Openb. 3:21). Na zijn opstanding zegt de Heer ook dat Hem alle macht is gegeven in hemel en op aarde. Bij zijn hemelvaart was het tijdstip gekomen dat Jezus deze heerschappij aanvaardde en Zich zette op de troon van zijn vader David, dat is op de troon van God. Jezus regeert vanaf zijn troon in de onzienlijke wereld, vanwaar altijd de heerschappij uitgegaan is over het volk van God. Daarom staat er: 'Maar wij zien Jezus, ... met heerlijkheid en eer gekroond' (Hebr. 2:9).

In het oude verbond was de onzienlijke wereld een verborgen en afgesloten terrein. Voor vele christenen in onze tijd is dit nog zo. Zij noemen de profetieën alleen letterlijk vervuld, wanneer deze in de natuurlijke wereld gerealiseerd worden. Het woord 'vergeestelijken' gebruiken zij dan ook altijd in ongunstige zin. Wat in de onzienlijke, hemelse wereld gebeurt en vervuld wordt. blijft voor deze oudtestamentische christenen irreëel. onwerkelijk. Wij accepteren evenwel de verwerkelijking der profetieën in letterlijke zin. zowel in de natuurlijke als in de geestelijke wereld.

Nu moeten wij goed beseffen dat de heilsbeloften, zowel die van het oude als van het nieuwe verbond, steeds betrekking hebben op Jezus Christus en op zijn volk, 'want hoevele beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: ja; daarom is ook door Hem het: Amen' (2 Cor. 1:20) en: 'Al wat namelijk te voren geschreven is, werd tot óns onderricht geschreven' (Rom. 15:4). Petrus getuigde dat de profeten spraken over de voor óns bestemde genade. De beloften van God gelden dus allereerst Jezus Christus en dan ook degenen die 'in Christus' zijn, dat zijn allen die tot de ware gemeente behoren.

 

De Koning van Israël 


Toen Jezus op aarde was, werden de profetieën hier aan Hem vervuld. Wij denken aan de voorspelling uit Hosea 11:1, waar gezegd wordt: 'Toen Israël een kind was. heb Ik het liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen'. Van deze tekst lezen wij in Mattheüs 2:15 dat zij vervuld werd toen het kindeke Jezus met Jozef en Maria van de vlucht naar Egypte terugkeerde. En zo zijn er vele profetieën die in de natuurlijke wereld letterlijk aan Jezus vervuld werden, maar deze profetie reikt verder wanneer wij eraan denken dat met het kindeke Jezus het prille begin van het geestelijke Israël uit Egypte werd geroepen.

Zo was er ook een voorspelling die aan Zacharia 9:9 ontleend is: 'Wees niet bevreesd, dochter Sions, zie, uw Koning komt, gezeten op het veulen van een ezel'. Bij de intocht in Jeruzalem zagen de discipelen de letterlijke vervulling in de zichtbare wereld van het rijden op een jonge ezel, maar van zijn koningschap dat niet van deze wereld is, wisten zij niets. Zij zagen Jezus toen nog niet 'met eer en heerlijkheid gekroond'. Daarom voegde Johannes eraantoe: 'Dit begrepen zijn discipelen aanvankelijk niet. maar toen Jezus verheerlijkt was, toen herinnerden zij zich, dat dit met het oog op Hem geschreven was' (Joh. 12:15,16). Na zijn opstanding sprak de Heer immers veertig dagen lang met hen over zijn Koninkrijk: 'Over al wat het Koninkrijk Gods betreft' (Hand. 1:3). Na de hemelvaart van Jezus worden alle beloften, zovele er nog zijn, aan Hem vervuld in de hemelse gewesten en niet alleen aan Hem, maar ook aan allen die 'in Hem' zijn. Nu is aan de gemeente van het nieuwe verbond immers 'mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus (zijnde)' (Ef. 2:6). Wij 'zijn overgeplaatst in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde' (Col. 1:13). 'Zal God ons met Hem niet alle dingen schenken?' (Rom. 8:32). Is het wonder dat wij daarom van de profetieën nu de letterlijke en geestelijke of hemelse vervulling verwachten?

Wij lezen bijvoorbeeld in Jesaja 14 vers 1,2: 'Want de Here zal Zich over Jakob ontfermen en nog zal Hij Israël verkiezen en ze op hun eigen bodem doen wonen; dan zal de vreemdeling zich bij hen aansluiten en men zal zich voegen bij het huis van Jakob. En de volken zullen het met zich nemen en hen naar zijn eigen plaats brengen en het huis Israëls zal ze als erfelijk bezit verkrijgen op de grond des Heren, tot slaven en slavinnen. Zo zullen zij degenen die hen gevangen namen, gevangen nemen en heersen over hun drijvers'. God redt het ware en geestelijke Israël. Dit bestaat uit degenen van het natuurlijke Israël die de Heer aannemen en degenen die erbij gevoegd worden uit de volkenwereld. Voor de heidenen geldt: 'Zo zijt gij dan geen vreemdelingen meer, maar medeburgers' (Ef. 2:19).

De belofte is, dat de gemeente van Jezus Christus weer 'op eigen bodem' zal wonen. Eeuwen en eeuwen is de ware kerk immers in ballingschap geweest in het grote Babylon, dat van de aarde is. De belofte is dat de gemeente weer in haar eigen land zal wonen, dat zij naar haar eigen woonplaats zal gebracht worden. Deze 'eigen plaats', 'de grond des Heren', zijn de hemelse gewesten. De vijandige, omringende volken die het Israël Gods bedreigen, worden juist het middel om het geestelijke Israël weer te doen terugkeren naar zijn eigen land, naar zijn verblijfplaats in de hemel waar het zijn burgerschap en zijn wandel heeft.

Vanwege zijn zware geestelijke strijd tegen de demonen zal het volk Gods in de laatste dagen, uit de aards gerichte grote stad Babylon trekken en zich volledig oriënteren op zijn hemels vaderland. Op die 'grote en doorluchtige dag des Heren' wordt de Joëlsprofetie geheel vervuld. Er zal 'bloed, vuur en rookwalm' zijn, maar God zal zijn 'Geest uitstorten op al wat leeft', dus op allen die met Hem verbonden zijn. Dezen zullen in de geestelijke wereld hun voet zetten op hun vijanden en zij zullen gevangen nemen de boze geesten, die hen eenmaal verleidden en presten en over hen met geweld heersten. Halleluja!

 

Niet van deze wereld 


Het is haast onbegrijpelijk dat er christenen zijn die leren dat Jezus geen Koning van de gemeente, het geestelijke Israël. is. Zij zeggen: 'Jezus is de Bruidegom en de gemeente is de bruid' en 'Jezus is alleen Koning over het natuurlijke Israël'.

Wij merken op dat er talrijke beelden zijn, waarin de verhouding van onze Heer tot zijn gemeente, uitgedrukt wordt. Zo is Hij het Hoofd van zijn Lichaam. Hij is de goede Herder en wij behoren tot zijn kudde. Hij is de ware wijnstok en wij zijn de ranken. Hij is de Hogepriester en wij zijn een priesterlijk volk. Jezus wordt evenwel nooit de bruidegom genoemd ten opzichte van zijn volk, want dit beeld is foutief. Een bruidegom heeft immers nog geen gemeenschap gehad met zijn bruid.

Daarom wordt de Heer vergeleken met een man en zijn gemeente met een vrouw, want 'die zich aan de Here hecht, is één geest met Hem' (1 Cor. 6:17). Er staat: 'Want de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het hoofd is zijner gemeente' (Ef. 5:23). Wel is er sprake van 'de bruid, de vrouw des Lams' (Openb. 21:9). De vrouw des Lams is dan de gemeente, maar er staat: 'Gij hebt hen voor God gekocht met uw bloed' (Openb. 5:9). Ten opzichte van God is Jezus Christus met zijn gemeente, de bruid, want 'de bruiloft des Lams' moet nog komen (Openb. 19:7). Er staat dat 'zijn vrouw' zich gereed gemaakt heeft. De bruiloft des Lams komt, wanneer de vrouw des Lams zich heeft toebereid en onze Heer 'het koningschap overdraagt aan God de Vader ... opdat God zij alles in allen' (1 Cor. 15:24,28).

Het geestelijke Israël heeft dus Jezus als koning, dit wil zeggen dat Hij over zijn volk regeert. Dit is géén toekomstige zaak, maar er staat: 'Hij hééft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde' (Col. 1:13). Johannes schrijft: 'Hij hééft ons tot een koninkrijk gemaakt' (Openb. 1:6). Het koninkrijk van Jezus is geestelijk en behoort tot de geestelijke wereld. Hij regeert over een geestelijk Israël, dus over een geestelijke broederschap. Op aarde zijn zijn onderdanen vreemdelingen en bijwoners. en de geestelijke wereld is hun tehuis. Daar wandelen, leven, strijden en overwinnen zij. De moordenaar bad: 'Gedenk mijner, wanneer Gij in uw Koninkrijk komt' (Luc. 23:42). Paulus sprak over de aarde als van een verblijf 'ver van de Heer in de vreemde' (2 Cor. 5:6).

Er is een Koning en een Koninkrijk. Tot Pilatus sprak Jezus: 'Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, indien mijn Koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier' (Joh. 18:36).

Het woordje 'nu' is een aanduiding van de waarheid en werkelijkheid. Het Koninkrijk van Jezus was zuiver geestelijk, dus van een andere dimensie. Dit Koninkrijk wordt nimmer gevormd door een natuurlijk volk. Het zal nooit gebaseerd zijn op verhoudingen als: arm en rijk, man en vrouw, of ondersteund worden met aardse legers. Daarom zal het nooit verbonden zijn aan het Joodse ras en bloed, of aan de Palestijnse bodem. Daarom weigerde de Heer, ondanks het aandringen van de schare, een natuurlijk koningschap over Israël te aanvaarden, zoals er staat: 'Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen' (Joh. 6:15).

Het koningschap van Jezus is evenmin uit de natuurlijke wereld als zijn priesterschap. Het komt immers overeen met dat van Melchizédek, want Hij is Hogepriester en Koning in het hemelse Jeruzalem. Zijn zalving was niet met natuurlijke olie waarmee men koningen en priesters zalfde, maar met de Heilige Geest (Hand. 10:38). Zomin als het aardse priesterschap van Aäron kan terugkeren, zomin zal er een herstel zijn van het natuurlijke koningschap van David. Aäron en David behoorden beiden tot een verouderd verbond van schaduwen.

Koning Jezus is nu bezig Zich een volk te vergaderen. Het is bekend dat het natuurlijke Israël weigerde Jezus als geestelijke Koning te erkennen. Daarom sprak de Heer: 'Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild'. Dat het niet over een aards koningschap ging, blijkt uit zijn volgende woorden: 'Zie, uw huis (tempel) wordt aan u overgelaten', of 'prijsgegeven' (vert. Brouwer) aan de machten der duisternis. De Canisiusvertaling heeft: 'Zie, uw huis zal in puin blijven liggen'.

Slechts wanneer een Jood Jezus aanneemt, wordt ook hij onderdaan van het geestelijke Koninkrijk. Dan zal ook hij Hem zien, zoals er staat: 'Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren!' (Matth. 23:37-39). Slechts dat overblijfsel van het volk Israël dat gedoopt zou en zal worden in de Heilige Geest, die in de naam des Heren kwam, wordt behouden. Dat ziet Hem immers met eer en heerlijkheid gekroond! Aan het kruis heeft Jezus Christus de zonde weggenomen van de gehele wereld, waaronder ook de schuld der Joden vanwege de verwerping. Ook de jood die in Jezus gelooft, heeft de volle vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom, dat is het ware huis Gods (Hebr. 10:19).

Jezus zoekt een geestelijk volk uit alle stammen en natiën en talen. In Mattheüs 21:43 staat: 'Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt'. Wij zagen evenwel dat Jezus op de troon van David zit en daarom is Hij de Koning der Joden. Wordt dan dit Koninkrijk niet van de Joden weggenomen? Wat op het kruis geschreven werd, is waar: 'Jezus van Nazareth, de Koning der Joden', maar dan volgt ook de vraag: 'Wie is een Jood?' Is het alleen hij die tot het natuurlijke zaad van Abraham behoort? Paulus antwoordde: 'Want niet híj is een jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een jood, die het in het verborgen is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de geest, niet naar de letter' (Rom. 2:28,29).

Jezus richt ons oog niet naar het aardse Jeruzalem, noch naar enige andere heilige plaats, maar Hij sprak: 'De ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders; God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid' (Joh. 4:23,24).

Jezus is de Koning der koningen en de Heer der heren. Hij regeert over een volk van koningen en van heren. In dit volk is geen onderscheid tussen Griek en Jood, besneden en onbesneden, barbaar of Scyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is Christus (Col. 3:11). Onze Heer regeert slechts over één Koninkrijk en het nieuwe verbond laat geen extra verbond met het natuurlijke Israël toe. Er is maar één Herder en één kudde. Jezus regeert alleen over een geestelijk volk.

 

Het zaad van Abraham 


Lezer, wilt u de gedachten uit deze verhandeling diep in uw hart opnemen? Zij zullen u voor veel verwarring en verschrikkelijke dwalingen behoeden. Weet voor uzelf, dat u een jood bent, een besnedene naar het hart. Weet dat u behoort tot het zaad van Abraham aan wie de beloften geschonken zijn, want 'Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de beloften erfgenamen' (Gal. 3:29). Laat u niet langer bedriegen met aards gerichte dwalingen, die zich bezighouden met een valse Israëlmythe.

Er Is geen uitverkoren volk dat tegelijkertijd Christus verwerpt. Johannes de Doper sprak: 'Beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken' (Matth. 3:9). God heeft deze kinderen verwekt uit de volken, van wie gezegd wordt: 'Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus' (Ef. 2:13). Weet daarom, wat Israël in de profetie betekent. Weet wat 'zaad van Abraham' betekent. Weet wat de 'troon' van David is en weet waar deze staat. Weet ook wie van daaruit de heerschappij uitoefent in hemel en op aarde en weet ook wie op deze 'troon' met Hem voor eeuwig zullen regeren!

 
vorige pagina terug volgende pagina