Stichting Uitgeverij Rhemaprint

het geestelijke Israël
Door J.E. van den Brink

 
vorige pagina volgende pagina

het vergeestelijken van Jesaja 54


 

Vergeestelijken 


Het is van groot belang dat wij als christenen bij het lezen van het Oude Testament een goed inzicht hebben op welke wijze de Heer de geïnspireerde schrijvers gebruikte om zijn eeuwige gedachten weer te geven. De vraag moet gesteld worden: hebben de profeten van het oude verbond wel helemaal het niveau en de volle betekenis van hun eigen godsspraken begrepen? En dan moeten wij daar ontkennend op antwoorden. Men kan immers hun profetieën alleen maar goed verstaan bij het licht van het evangelie van Jezus Christus. Daarom mag nooit gezegd worden: 'Lees maar eenvoudig wat er staat', maar men zal moeten verstaan wat men leest. Met het verstand registreren wat er staat, kan immers ook een ongelovige, ook een Jood en ook een mohammedaan.

Neen, het Oude Testament kan alleen begrepen worden door hen, die doordrenkt zijn met de gedachten Gods zoals het nieuwe verbond deze openbaart. Men moet daarom het Oude Testament lezen bij het licht van het Nieuwe, want vanuit het gewone, natuurlijke denken is men niet in staat het Oude te verklaren. Zo opende Jezus het verstand van de Emmaüsgangers 'en Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had'. Ook voor de discipelen was het niet voldoende dat zij de profetieën van het Oude Testament letterlijk kenden, maar zij hadden een speciale verlichting van hun denken nodig om de betekenis ervan te begrijpen (Luc. 24:27,45).

Laten wij nu ook iets uit het Oude Testament nemen, bijvoorbeeld het derde hoofdstuk van Genesis, waarin de val van de mens verhaald wordt. Hier is sprake van een sluwe slang, die een gesprek aanknoopte met Eva en deze verleidde om van de verboden vrucht te eten. Wanneer de Heer Adam en Eva ter verantwoording roept, zien wij dat de man de schuld geeft aan zijn vrouw en deze verwijst dan weer naar de slang. Dit slechte dier wordt dan vervloekt onder al het vee van de aardbodem en moet als straf op de buik kruipen en stof eten, zolang als het zou leven.

Wanneer men dit verhaal alleen in het natuurlijk Ieven letterlijk neemt, is de straf van de slang voor ons niet interessant. Hoe lang heeft dit dier op zijn buik gekropen en stof (?) gegeten? Hoe oud is het geworden? Er staat toch: 'Zolang gij leeft!' Ieder kind van God zal evenwel moeten toegeven dat de slogan: men-moet-lezen-wat-er-staat, tot resultaat heeft dat men dan niets van de belangrijke achtergrond van dit verhaal begrijpt.

De historie uit Genesis 3 gaat namelijk ver uit boven het zichtbare en het natuurlijke. In Openbaring 20 wordt meegedeeld dat een engel met de sleutel van de afgrond neerdaalt, ten einde 'de oude slang' te binden en hem in de bodemloze put van het dodenrijk te werpen. De slang is daar de onzichtbare duivel of de satan, de tegenstander van God, en van wie niet gerept wordt in het Genesisverhaal, maar die daar wel werkzaam was. Wij zien dus dat wij met hulp van de nieuwtestamentische inzichten, de gebeurtenis in de hof van Eden moeten vergeestelijken, dit wil zeggen om er een juist begrip van te krijgen deze moeten transponeren in de onzienlijke wereld. Wanneer wij de beschrijving van deze aardse werkelijkheid zien als een uitdrukking van de onzichtbare realiteit, krijgen wij inzicht in het wezen van de zonde en begrijpen wij ook op welke wijze de duivel en zijn leger verpletterd zullen worden.

De moederbelofte: 'En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw. en tussen uw zaad en haar zaad, dit zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de hiel vermorzelen', moet geestelijk verstaan worden (Gen. 3:15). Deze toezegging moet wel letterlijk opgevat worden, echter niet in de natuurlijke wereld, maar in de geestelijke wereld waarvan het nieuwe verbond spreekt. Zij staat in verband met de uitspraak van Paulus: 'Want wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten' (Ef. 6:12). Ook met wat Jezus sprak: 'Zie, Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht van de vijand, en niets zal u enig kwaad doen' (Luc. 10:19). Paulus schreef aan het einde van de Romeinenbrief de bemoedigende woorden: 'En de God des vredes zal de satan haast onder uw voeten verpletteren' (16:20 St. Vert.).

De profeten van het oude verbond hadden weinig of geen kennis van de geestelijke wereld. Zij hielden zich bezig met het nationale volk van Israël, met een natuurlijk land, een aards Jeruzalem en een stenen tempel. Zij moesten belijden: 'De hemel is de hemel van de Here, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven' (Ps. 115:16). Zij misten immers de sleutels van het Koninkrijk der hemelen en konden daardoor de geestelijke wereld niet binnengaan. Zelfs van de grootste in het oude verbond werd gezegd, dat de kleinste in het Koninkrijk der hemelen meerder was dan Johannes de Doper, dus ook meerder dan Mozes, Elia of welke godsman dan ook uit het oude verbond (Matth. 10:11).

Wij merken op, dat de oude profeten hun beelden ontleenden aan de natuurlijke wereld en aan het volk 'Israël naar het vlees' (1 Cor. 10:18). Hun voorzeggingen betroffen evenwel de geestelijke wereld en het Israël Gods, de gemeente van Jezus Christus. Heel duidelijk staat dit te lezen in 1 Petrus 1:9-12. 'Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u (gemeente van het nieuwe verbond) bestemde genade geprofeteerd hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de Heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht'.

De profeten ontvingen dus bij hun onderzoek een openbaring of een getuigenis, evenals Abel dit kreeg bij het offeren van een eersteling van zijn kudde (Hebr. 11:4). Wanneer zij hun eigen godsspraken overdachten, kregen zij een inzicht in de gang van zaken in de hemel, dus een blik op het eeuwige plan van God met de mens, dat door Jezus Christus gerealiseerd zou worden. 'Slechts uit de verte hebben zij de belofte gezien en begroet'. Bij hun overwegingen lieten zij de natuurlijke wereld in hun denken los en beleden 'dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde' (Hebr. 11:13).

De Heilige Geest die de profeten eertijds 'dreef' door wie God sprak, is nu van de onzienlijke of geestelijke wereld naar ons gezonden en heeft woning in onze harten gemaakt, dit wil zeggen heeft Zich met onze innerlijke mens verbonden. Geleid door deze Geest hebben de apostelen en evangelisten de goede tijding gebracht. Deze boodschap van het Koninkrijk der hemelen was voor de profeten een verborgenheid, maar Jezus heeft dit mysterie ontsluierd, zoals er staat bij de gelijkenissen over het Koninkrijk der hemelen: 'ik zal mijn mond open doen met gelijkenissen, Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is' (Matth. 13:35).

Petrus schreef dat de profeten in het oude verbond over de voor ons bestemde genade geprofeteerd hebben. Zij spraken dus over de hemelse erfenis die wij bezig zijn in bezit te nemen, dus bijvoorbeeld over de schuldvergeving: 'Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonden niet meer gedenken' (vergelijk Jer. 31:43 met Hebr. 8:12), over de Geest die uitgestort zou worden: 'Daarna zal Ik mijn Geest uitstorten op al wat leeft', dus op de kinderen Gods over de gehele wereld, want alleen die léven voor God (vergelijk Joël 2:28 met Hand. 2:17).

Al de beloften van oud en nieuw verbond behoren tot de 'voor u bestemde genade'. Al lezende mogen wij nu de natuurlijke beelden overzetten in de geestelijke werkelijkheid. Paulus schreef: 'Want hoevele beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: ja; daarom is ook door Hem het: Amen' (2 Cor. 1:20). Toen Jezus in een vernederd lichaam hier rondwandelde, werden de godsspraken alle in Hem op aarde vervuld; nu Hij opgevaren is, worden zij alle in Hem in de geestelijke wereld vervuld. Eenmaal konden de scharen Hem volgen op de wegen en straten van Palestina, nu volgt zijn volk Hem waar Hij is in de hemelse gewesten, dit wil zeggen in de vernieuwing van hun denken. Zijn volgelingen bevinden zich nu waar Hij is, want daar alleen kunnen zij achter Hem aangaan: hun wandel is in de hemel.

Profetieën over de geboorte van Jezus, over zijn lijden en sterven, werden alle letterlijk in de natuurlijke wereld vervuld. De toezeggingen over een toekomstig heil worden na zijn hemelvaart alle in de geestelijke wereld vervuld.

Wij willen nu een duidelijk voorbeeld geven wat Petrus bedoelde, toen hij schreef dat de profeten bezig waren zich te verdiepen in de zaligheid en in de genade die voor ons als gemeente van Jezus Christus. bedoeld waren. Zij speurden na 'op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna'.

Wanneer wij ons eerst bepalen bij de voorspellingen over het lijden van Christus, is het niet vreemd, wanneer wij denken aan Jesaja 53, waar zo gedetailleerd wordt stilgestaan bij alles wat de Heer ter wille van onze zonden geleden heeft. Hier ook vinden wij de heenwijzing dat door zijn verbrijzeling het eeuwige plan van God met de mens gerealiseerd kon worden en dat Hij Zich een gemeente van rechtvaardigen zou vergaderen. Dan volgt Jesaja 54, dat de heerlijkheid van de gemeente openbaart. Ook Jesaja diende immers niet zichzelf, of zijn tijdgenoten, niet het natuurlijke Israël, maar ons, de gemeente van Jezus Christus. Wij zullen dit trachten aan te tonen door dit hoofdstuk vers voor vers te verklaren.

 

Het heil is voor ons! 


1. Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de Here.

Wie de regel toepast: lees wat er staat, dus letterlijk in de natuurlijke wereld, zal bemerken dat deze methode tot dwaze conclusies voert. Wij weten dat er kinderloze vrouwen zijn, die zich aan deze tekst vastklemmen ten einde een claim bij de Heer te hebben op nakomelingen naar wie ze uitzien, hetzij in de natuurlijke wereld, of als compensatie van dit gemis, in de geestelijke wereld. Wij blijven van deze persoonlijke zaken af, omdat het mogelijk is dat de Heilige Geest een antwoord kan geven op bijzondere noden door middel van woorden uit een buiten zijn verband geplaatste tekst. Het doet evenwel bij een letterlijke en natuurlijke verklaring vreemd aan, dat de kinderen van een ongehuwde vrouw, een eenzame, talrijker zouden zijn dan van een gehuwde!

Er zijn uitleggers die bij het woord 'onvruchtbare' denken aan het natuurlijke volk der Joden. Dit volk kan wel naar zijn werken met een onvruchtbare vijgenboom vergeleken worden, maar niet in de zin dat het geen zaad zou voortgebracht hebben. De Christus is immers uit de Joden! Van Israël geldt: 'Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht' (Jes. 66:7). Jezus is immers geboren in Israël zonder dat dit volk er maar iets van bemerkte of erbij betrokken was. Wanneer men Israël als de onvruchtbare beschouwt, wie zou dan de gehuwde zijn?

Met de apostel Paulus brengen wij daarom onze tekst in verband met de gemeente van Jezus Christus. In Galaten 4:21-31 verklaart de apostel aan deze christenen uit de heidenen dat zij evenals Izak kinderen van Sara zijn, dus kinderen der belofte. De inwoners van het aardse Jeruzalem zijn echter vanwege hun vasthouden aan een verouderde wetgeving, kinderen van Hagar, de slavin, geworden. De christenen uit de heidenen zijn de kinderen der eenzame of van de ongehuwde, want God had Zich niet met de volkerenwereld verbonden. De heidenen waren 'uitgesloten van het burgerrecht Israls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld'. Maar thans in Christus zijnde, waren zij die eertijds veraf waren, nabij gekomen door het verzoenend bloed van Jezus (Ef. 2:12,13). Daarom citeert Paulus in dit verband: 'Verheugt u, gij onvruchtbare, die niet baart'. De belofte is dus dat het aantal kinderen Gods uit de gemeenten der heidenen ver dat van het natuurlijke Israël te boven zou gaan. De conclusie is derhalve: deze tekst spreekt van de heerlijkheid van het nieuwe verbond of van de gemeente van Jezus Christus.

2,3. Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. Want naar rechts en links zult gij u uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in bezit nemen en de verwoeste steden bevolken.

Hier is sprake van een tent van enorme omvang, zodat men rekening moet houden met een grote ruimte.

In Genesis 9:27 staat de belofte voor de heidenen: 'God breide Jafeth uit en hij wone in de tenten van Sem'. De vergrote tent, waarvan Jesaja hier spreekt, zal niet alleen bewoond worden door het nakroost van Abraham, de verkorene uit het geslacht van Sem, maar ook door de volkerenwereld. Van deze aartsvader getuigde God immers zelf, dat Hij hem niet alleen gesteld had als vader van één natie, maar tot een vader van een menigte volken (Gen. 17:4,5), want met hem zullen alle volken der aarde gezegend worden (Gen. 18:18). Er wordt dus niet voor niets gezegd: 'Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de klederen uwer woningen uit, wees er niet karig mee'.

Op de vraag in Psalm 24 wie de berg des Heren beklimmen mag en wie mag staan in de heilige stad, is het antwoord: 'Dat is het geslacht van wie naar Hem vragen; die uw aanschijn zoeken; dat is Jakob', dus het geestelijke Israël. Onze Heer sprak tot het ongehoorzame volk van Israël: 'ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt' (Matth. 23:43). Dit volk is zijn gemeente, het overblijfsel van Israël en de kinderen van de eenzame en onvruchtbare. Aan haar is de toekomst, want zij zal in menigte uitbreiden. Haar leden hebben tot taak 'de overoude puinhopen te herbouwen, het verwoeste uit vroeger tijd te doen herrijzen en de steden te vernieuwen, die in puin liggen, die verwoest hebben gelegen van geslacht tot geslacht' (Jes. 61:4). Ook deze tekst moet men plaatsen in de realiteit van de geestelijke wereld en van het nieuwe verbond, want Jezus citeert uit dit Schriftgedeelte en past het op Zichzelf toe in verband met zijn geestelijke arbeid van redding en verlossing. Hij spreekt in Lucas 4:19 over het vrijlaten van gevangenen als van vervulde beloften, terwijl Hijzelf toch nimmer de deur van een aardse kerker opende en geen boeien losmaakte.

De steden die verwoest liggen, zijn de menselijke puinhopen en wrakken, die nimmer hersteld konden worden, omdat er geen evangelie van verlossing en herstel gepredikt was. De gemeente begint nu met deze taak en zal haar voortzetten in het duizendjarige rijk en zelfs op een nieuwe aarde, waar onder de schaduw van haar bladeren genezing zal zijn voor de beschadigde volken die de godsstad binnengingen (1 Cor. 3:15 en Openb. 22:2). Dit geestelijke Israël zal natiën in bezit nemen. Het zal dus evenals in Davids dagen, de omringende volken onderwerpen, een heerlijk beeld van het volk Gods dat de hen omringende vijandelijke machten der duisternis zal overwinnen.

De mensenlevens, waarin de vijanden hebben huisgehouden, 'de verwoeste steden' zullen bevrijd en hersteld worden. Zij worden gemaakt tot tempelen van de levende God, waarin zijn Geest woont. Zo ontstaat het nieuwe Jeruzalem, de grote stad die 'dorpsgewijze bewoond' wordt (Zach. 2:4 St. Vert.), de open plaats waar vrede en gerechtigheid heersen, en die samengevoegd is uit vele herstelde steden.

De zuchtende schepping ziet met reikhalzend verlangen uit naar de dag van de openbaring van de zonen Gods, naar de heerschappij van het geestelijke Israël.

 

De God der ganse aarde 


4,5. Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan; wordt niet schaamrood, want gij zult niet te schande worden; ja, gij zult de schande van uw jeugd vergeten en aan de smaad van uw weduwschap niet meer denken. Want uw man is uw Maker, Here der heerscharen is zijn naam; en uw losser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden.

Toen God zijn verbond met Abraham sloot, brak er een tijdperk aan waarin Hij Zich van de overige mensheid afwendde. Er was zoveel afgoderij en occultisme, zoveel gebrek aan geest en zo'n vleselijke gezindheid, dat de Here de volkerenwereld losliet en Zich Abraham uitkoos, van wie Hij sprak: 'Met hem zullen alle volken der aarde gezegend worden; want Ik heb hem gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen, opdat de Here aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft' (Gen. 18:18,19).

God bemoeide Zich niet langer met de volken, zoals Paulus tot de Lycaoniërs zei: 'Hij heeft ten tijde der geslachten, die achter ons liggen, alle volken op hun eigen wegen laten gaan' (Hand. 14:16). Zij waren tot weduwe geworden en God had er geen gemeenschap meer mee. 'De tijden van onwetendheid' (Hand. 17:30) en van verlatenheid waren voor hen gekomen. 'God gaf ze over aan een verwerpelijk denken' (Rom. 1:28).

Israël evenwel werd de vrouw van God, en hoewel dit volk menigmaal 'afhoereerde', dus de huwelijkstrouw schond, werd toch gezegd: 'Want Israël en Juda zijn niet in weduwschap gelaten door hun God, door de Here der heerscharen, al was hun land vol van schuld tegenover de Heilige Israëls' (Jer. 51:5).

De profeet spreekt hier over een tijd dat de schande van de jeugdperiode der volken vergeten zal worden. Deze vernedering kwam over hen, toen God in de hemel het contact met de natiën verbrak. Deze smaad wordt in het nieuwe verbond weggewist, want 'ter plaatse (dus in de hemelse gewesten) waar tot hen gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God' (Rom. 9:26). Het bijwoord 'daar' wijst dus op het hemelse Jeruzalem, want de gemeente van het nieuwe verbond heeft in deze geestelijke stad een plaats gekregen, omdat zij het lichaam van Christus is (Ef. 2:6). God zou zelf de mensheid lossen of vrijkopen door zijn Zoon, want deze is een verzoening voor de zonden der gehele wereld (1 Joh. 2:2). Ook staat er: 'Want alzo lief heeft God de wereld gehad' (Joh. 3:16). Jezus heeft een claim op het ganse mensdom verworven en dus het recht ontvangen, uit alle natiën en talen zijn gemeente te winnen en te verzamelen.

Het volk Israël naar het vlees had slechts een voorbijgaande betekenis. Het was een schaduw van de werkelijkheid en het is geen volk van de toekomst. Hierover zegt Paulus: 'Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter' (Rom. 2:28,29). Daarom staat er ook in Jesaja 49:6 aangaande de knecht des Heren, Jezus Christus: 'Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël (de rest die overgaat van het oude naar het nieuwe verbond) terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde'.

De begrenzing en de bekrompenheid van het natuurlijke volk heeft plaats moeten maken voor het geestelijke Israël. De belofte is: 'Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën. Zie. een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de Here, uw God, en van de Heilige Mistrals, omdat Hij u verheerlijkt heeft' (Jes. 54:4,5).

Ieder mens, ongeacht uit welk volk en met welke taal, is uitverkoren, wanneer hij zich voegt bij de Uitverkorene, Jezus Christus. Dan wordt tot hem gezegd: 'Vrees niet'. Want Hij is gekomen om de duivel te onttronen en om allen te bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij gedoemd waren (Hebr. 2:14,15). Zij die geketend waren en 'in banden des doods' verkeerden, die veroordeeld waren om onder de heerschappij van de dood te leven, zouden nu zonder vreze, uit de hand der vijanden of uit de demonenwereld verlost, Hem dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al de dagen van hun leven (Luc. 1:74). Daarom klinkt de blijde oproep: 'Zingt, gij onvruchtbare en vreest niet'.

Zoals Abrams naam veranderd werd in Abraham, omdat God hem tot een vader van een menigte volken gesteld had, zo zou de Heilige Israëls voortaan genoemd worden: de God der ganse aarde. Hij zou het voorwerp van de hulde en van de aanbidding van alle geslachten zijn. Hij zou de God of inspirator zijn door de Heilige Geest voor alle vlees. Iedere afgod is gebonden aan een land en aan een volk, maar de God van het geestelijke Israël regeert wereldwijd en zijn volk wordt vergaderd uit alle landen der aarde.

De uitdrukking: 'Uw man is uw Maker' staat eigenlijk in het meervoud: 'Uw mannen zijn uw Makers', waarbij het woord 'Makers' als onderwerp gezien moet worden. God is immers de Schepper en Jezus Christus de Herschepper. Door de doop met de Heilige Geest verbinden zij Zich met de menselijke geest, zoals er staat: 'Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen' (Joh. 14:23). Jezus Christus is de 'maker' van zijn gemeente. Hij is de verlosser door wie de gemeente uit de gevangenschap geleid wordt: uit de slavernij van de zonde, de ziekte en de gebondenheid. Hij heeft haar, de leden van dit lichaam, getrouwd, want 'die zich aan de Here hecht, is één geest met Hem' (1 Cor. 6:17).

Jezus is ook de Here der heerscharen, die een onweerstaanbare macht bezit en een onbeperkte heerschappij uitoefent. Zijn legerscharen die in de hemel zijn, worden gevormd door een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie. Deze beschrijving gold eenmaal voor het natuurlijke volk Israël, maar zij is nu het privilege van het geestelijke Israël (Ex. 19:6 en 1 Petr. 2:9). De hemelse armee volgt het Woord van God op witte paarden, beeld van de Heilige Geest, en is gehuld in wit en smetteloos fijn linnen (Openb. 19:14) en wordt vergezeld en beschermd door dienende geesten, de heilige engelen. Daarom spreekt Daniël 12:1 over Michaël, de grote vorst. die de zonen van het geestelijke Israël terzijde staat, want heilige engelen worden alleen uitgezonden ten behoeve van hen die het heil zullen beërven (Hebr. 1:14).

 

De roeping van de volken 


6-8. Want als een verlatene en diep bedroefde vrouw heeft u de Here geroepen, als een vrouw uit de jeugdtijd, nadat zij versmaad werd - zegt uw God. Een kort ogenblik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen; in een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid ontferm Ik Mij over u, zegt uw Losser, de Here.

Alleen van de heidenen kan gezegd worden, dat zij vergeleken kunnen worden met een vrouw die in haar jeugd reeds versmaad werd, met één om wie de man zich een tijd lang niet bekommerde en die hij links liet liggen. Maar zoals het met zulk een verlaten vrouw gebeuren kan, dat haar man weer aan haar denkt, en haar weer in zijn liefde wil doen delen, zo ontfermt de Here Zich over de volkenwereld. De apostel Petrus kon daarom schrijven: 'Die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht: u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen' (1 Petr. 2:9,10).

Op het apostelconvent te Jeruzalem was het dezelfde apostel, die aangaande dit aannemen van de heidenen als vrouw van God, getuigde: 'En God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de Heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun harten reinigende' (Hand. 15:8,9). Jood en heiden zijn in het nieuwe verbond als één volk opgenomen: 'Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft' (Ef. 2:14). 'Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen. die Hem aanroepen; want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden' (Rom. 10:12,13).

De tijd van het onderscheid tussen Joden en heidenen is voorbij. Joden, Arabieren, Amerikanen of Russen zijn bij God gelijk. Bij Hem is geen aanzien des persoons. Voor alle volken geldt dezelfde weg tot behoud. Zij die spreken over een aparte weg en over een toekomst voor het Joodse volk en over het herstel van het natuurlijke Israël, discrimineren vanuit het evangelie de Arabieren en de Egyptenaren. Zij die de leer van de uitverkiezing aanhangen, sluiten de van 'eeuwigheid verworpenen' uit. Maar allen mogen zich richten op dezelfde Heer Jezus, 'want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen' (Tit. 2:11).

Reeds Joël profeteerde: 'Ieder die de naam des Heren aanroept, zal behouden worden'. Zij roepen de naam van Jezus aan, wanneer zij zich bekeren en in zijn volbracht werk geloven. Zij roepen de naam des Heren aan, wanneer zij zich laten dopen, of wanneer zij boze geesten uitwerpen, op zieken de handen leggen, of dezen met olie zalven tot genezing, of wanneer zij kinderen zegenen, en heilbegerigen ondersteunen bij de doop in de Heilige Geest. Zij roepen zijn naam aan, wanneer zij samenkomen, al is het slechts met twee of drie. In de naam van Jezus liggen gezag en kracht tot redding, tot verlossing en genezing voor alle mensen, want Hem is gegeven alle macht in de hemel en op de ganse aarde. Tot in eeuwigheid zal deze naam op de voorhoofden zijn van hen die in zijn naam hebben overwonnen, als teken dat zij Hem toebehoren en dat hun gehele denken met het goddelijke plan is vervuld.

Wanneer Israël ondergaat vanwege de verwerping van Christus, wordt toch een rest van dit volk behouden, doordat duizenden Joden op hun eigen olijfboom geënt worden, te zamen met de wilde loten der heidenen (Rom. 11:17-24). Jood en heiden vormen te zamen het geestelijke Israël, want zij zijn geplant op de geestelijke olijfboom. In dit verband merkt Paulus op: 'En aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal de goddeloosheden van Jakob afwenden' (Rom. 11:26). Er staat niet, zoals sommigen lezen: 'Daarna' zal gans Israël behouden worden, maar 'aldus', dat is op deze wijze en langs deze weg. De Verlosser, Jezus Christus, ís uit Sion gekomen en Hij Is gestorven voor de zonde van de gehele wereld, ook voor de goddeloosheden van Jakob, zelfs voor de zonde van de verwerping. Er is geen nieuw Golgotha of een apart verbond nodig om Israël te behouden. Wanneer het Jezus aanneemt, krijgt dit volk met de heidenen deel aan het nieuwe verbond.

Jacobus sprak op het apostelconvent op welke wijze God de heidenwereld toe zou brengen: 'En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan ingestort is, zal Ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeken, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here. die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn' (Hand. 15:15-18).

God heeft de vervallen hut van David weder opgericht door Jezus Christus, 'gesproten uit het geslacht van David' (Rom. 1:3). Door de prediking van de apostelen kwamen duizenden Joden tot bekering en ontstonden vele gemeenten. Van hieruit kwam de grote ommekeer voor de heidenen. Hun volheid des Geestes werd rijkdom voor de heidenen (Rom. 11:12). Wie de tekst die Jacobus aanhaalt uit Amos 9:11,12 opzoekt, zal moeten opmerken. dat deze alleen begrepen wordt bij het licht van het Nieuwe Testament. In Amos staat immers: 'Ik zal haar herbouwen als in de dagen van ouds, opdat zij beërven de rest van Edom en van al de volken over wie mijn naam is uitgeroepen'. Israël neemt de heidenwereld in bezit, wanneer alle volken opgenomen worden in het grote, geestelijke Israël. Jafeth zal wonen in Sems tenten.

 

Een verbond met al wat leeft 


9,10. Dit is Mij als in de dagen van Noach: zoals Ik gezworen heb, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen, zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen. Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de Here.

Opnieuw wijst de profeet op de bemoeienis van God met de gehele wereld. Hij vergelijkt de aanneming der volken met het verbond dat de Here met Noach, de vertegenwoordiger van de ganse mensheid, sloot. Het gaat hier dus niet over een hernieuwd verbond met het natuurlijke Israël, maar over een vernieuwing van het eeuwige verbond met de volken van de ganse aarde.

In vers 8 was sprake van eeuwige goedertierenheid, waarmee God Zich zou ontfermen. Dit 'eeuwig' wordt nu nader uitgewerkt in een vergelijking, ontleend aan het begin van de geschiedenis na het beëindigen van de voortijd. Toen werd de belofte geschonken, dat nooit meer de levende schepping door de wateren van een zondvloed zou worden verdelgd en dat de aarde nooit meer door zo'n watervloed zou worden verwoest (Gen. 9:11). Nu belooft God dat Hij de volkenwereld niet meer zal overlaten aan de machten der duisternis, dat wil zeggen dat Hij niet meer toornig op hen zal zijn. Er is nu sprake van eeuwige erbarming, want in de geestelijke wereld neemt Hij de ontferming aan Noach beloofd, weer op in Jezus Christus, opdat door 'de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland en God' die verschijnen zou, wij 'gerechtvaardigd door zijn genade, erfgenamen zouden worden overeenkomstig de hope des eeuwigen levens' (Titus 3:4-7).

Evenals in de dagen van Noach sluit God een verbond, maar nu met 'de onvruchtbare', met de weduwe uit de jeugdtijd. Zoals de Heer zijn verbond sloot met de ganse mensheid in Noach, zo doet Hij dit bij de herschepping in Christus. In Hem en in degenen die Hem toebehoren, zijn alle beloften van God ja en amen.

Het verbond met Noach dat op deze aarde functioneert en het teken van dit verbond, de zichtbare regenboog, worden gebruikt als beeld voor het eeuwige verbond dat in de hemelse gewesten van kracht is en voor de regenboog die zich om de troon van God bevindt. Johannes schreef: 'En een regenboog was rondom de troon, van aanzien de smaragd gelijk' (Openb. 4:3). De eerste regenboog was beeld van Gods trouw aan het verbond dat Hij met al wat op de aarde leeft, heeft opgericht (Gen. 9:9). De tweede wijst op Gods trouw ten opzichte van allen die leven, dit wil zeggen met Hem verbonden zijn. De dominerende groene kleur van de smaragd is beeld van dit eeuwige leven, van de voortdurende genade van God en van zijn onafgebroken positieve instelling ten opzichte van de mens.

De inhoud van de eed luidt dan: 'Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond mijns vredes zal niet wankelen'. In de dagen van de zondvloed werden de zichtbare bergen en heuvels met water overdekt en zij beefden, toen de kolken van de grote waterdiepten opengingen. In het nieuwe verbond zijn de bergen en heuvels beeld van de onzichtbare geestenwereld. Zij moeten wijken, wanneer de zonen Gods ze zullen opnemen en in de afgrond werpen. 'En alle eilanden (bergen in de zee) vluchtten weg en bergen werden niet meer gevonden' (Openb. 16:20). Gods genade en ontferming zijn evenwel vast en zijn vredesverbond met de herschapen mens, dus degene die op zijn verbond is ingegaan, zal niet te gronde gaan en niet wankelen.

 

Het nieuwe Jeruzalem 


11,12. Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen. Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelsteen.

Opnieuw denken wij aan de uitspraak van Petrus: 'Zij profeteerden over de genade, die voor u was bestemd'. Ook Jesaja heeft gezocht en gevorst en nagespeurd, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hem doelde. Het kostelijke heil en de grote heerlijkheid die voor de gemeente van het nieuwe verbond weggelegd waren, bleven voor hem een mysterie.

Hoewel de opmerking van Petrus zeer duidelijk is, zijn er zelfs nu, in het nieuwe verbond, uitleggers die boven deze perikoop zetten: zekerheid en zegen van een hersteld (natuurlijk) Israël. Men moet wel met de blindheid van de oudtestamentische schriftgeleerden geslagen zijn, wil men zo iets kunnen beweren. Uit de zinnebeeldige en dichterlijke voorstelling blijkt toch wel zonneklaar dat hier aan Jeruzalem een staat van luister en rijkdom beloofd wordt, die alle aardse begrippen te boven gaat. Het is de apostel Johannes die bij zijn tekening van het hemelse Jeruzalem zich bij zijn schildering bedient van dezelfde kleuren. Het gaat hier immers over de eeuwige stad. waarvan de Korachieten juichten, dat zij door haar verhevenheid een vreugde voor de ganse aarde is (Ps. 48:3).

Het 'cement' dat voor de muren van de geestelijke stad gebruikt wordt, is van buitengewone schoonheid. Het is 'siersteen', welks donkere tint overeenkwam met het kleursel waarmee de oosterse vrouwen de randen der ogen beschilderden en waarin dus de edelstenen prachtig uitkwamen. De fundamenten zelf zijn met hemelsblauwe lazuursteen of saffieren afgezet. Ook daarom is een natuurlijke verklaring in strijd met de bedoeling der profetie, want de fundamenten van een stad zijn immers onzichtbaar. De tinnen zijn van rode robijn en de poorten rijk bezet met dieprode karbonkelstenen, terwijl de begrenzing van de stad, wellicht de ringmuur, bezaaid is met edelstenen. Al deze juwelen ontlenen hun bekoorlijkheid aan de eigenschap dat zij het licht opvangen, het weerkaatsen en het nog schoner doen uitkomen. Zo wordt bewaarheid dat 'thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid van God bekend zou worden' (Ef. 3:10).

Deze geestelijke stad ontleent: haar glans aan de heerlijkheid van God en van haar zingen wij: 'Zijn grondslag, zijn onwrikbare vastigheden, heeft God gelegd op bergen, Hem gewijd. De Heer die Zich in Sions heil verblijdt, bemint het meer dan alle Jakobs steden' (Ps. 87:1).

De armen van geest, de gebonden en ongetrooste heidenvolken. werden opgejaagd door de demonen, maar nu vinden zij hun schuilplaats in het geestelijke Jeruzalem.

Uit het Nieuwe Testament weten wij, dat bergen beeld zijn van geestelijke machten. In verband met het uitwerpen van een sterke, boze geest bij de maanzieke knaap, sprak Jezus over het verplaatsen van een berg (Matth. 17:20). Het is dan wel duidelijk dat de berg Sion beeld is van de Heilige Geest. Paulus schrijft hierover: 'Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem' (Hebr. 12:22). Wij zijn niet gekomen tot 'de tastelijke berg' (Hebr. 12:18 St. Vert.) of tot een zichtbare stad, maar tot een geestelijke berg en een onzichtbare stad. Dit is het Jeruzalem dat Abraham in hope voor ogen had en dat wij in geestelijke realiteit mogen bewonen. Abraham zocht geen aards Kanaän of een stenen stad, maar hij verlangde naar 'een beter, dat is een hemels, vaderland' en 'hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is' (Hebr. 11:16,10).

Van deze geestelijke berg schrijft Paulus: 'De Verlosser zal uit Sion komen' (Rom. 11:26) en Johannes: 'En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem hondervierenveertigduizend, op wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden' (Openb. 14:1). leder kan begrijpen dat deze berg met zo'n grote menigte niet geografisch gezien kan worden. Wij moeten hem in de geestelijke wereld situeren, zoals wij ook de woorden 'Lam', 'honderdvierenveertigduizend' en 'de naam op de voorhoofden geschreven' niet natuurlijk opvatten, maar beschouwen als aanduidingen van geestelijke werkelijkheden. Wanneer de namen van de Vader en van de Zoon op de voorhoofden geschreven zijn, wil dit zeggen dat beiden woning in deze zonen Gods gemaakt hebben.

Het nieuwe Jeruzalem is de naam voor het verblijf van het geestelijke Israël in de onzienlijke wereld. Deze stad rust op de berg Sion, waarvan de profeet sprak: 'Dan zal de berg van het huis des Heren vast staan als de hoogste der bergen' (Jes. 2:2). De engel voerde Johannes in geestverrukking 'op een grote en hoge berg en toonde hem de heilige stad Jeruzalem' (Openb. 21:10). Er is immers in de ganse kosmos geen kracht die groter en sterker is dan de Heilige Geest en op Hem rust het volk van God. Het is onmogelijk om te zeggen dat deze berg letterlijk in de natuurlijke wereld ligt, want dan zou Jeruzalem op de hoogste berg van de aarde komen te liggen en dus in feite onbewoonbaar zijn.

Het spreekt vanzelf dat iedere bewoner van Jeruzalem een Israëliet genoemd wordt. Dit Israël Gods komt uit alle volken: En zij zullen komen van oost en west en van noord en zuid en zullen aanliggen in het Koninkrijk Gods' (Luc. 13:29). Wie in Amsterdam geboren en ingeschreven werd, is automatisch een Nederlander. Wie in de burgerlijke stand van het nieuwe Jeruzalem werd ingeschreven, in het boek des levens, is vanzelfsprekend een geestelijke Israëliet. Er is een natuurlijk Israël en er is een geestelijk Israël. Het natuurlijke is eerst en dan komt het geestelijke. Het natuurlijke is zichtbaar en het geestelijke is onzichtbaar. Daarom is het natuurlijke Israël een schaduw en het geestelijke Israël de werkelijkheid, want 'het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig' (2 Cor. 4:18).

Het natuurlijke Israël heeft te maken met het oude verbond en het geestelijke Israël met het nieuwe. Hiervan zegt de Hebreeënschrijver: 'Als Hij spreekt van een nieuw verbond, heeft Hij daarmee het eerste voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning' (Hebr. 8:13). Laten we daarom het oude niet blijven vasthouden!

Vele ongeestelijke christenen plegen in onze dagen afgoderij met het aardse, ongelovige volk der Joden. Vanwege het ongeloof van dit volk is het evenwel geestelijk dood, evenals alle andere mensen die Jezus Christus niet aangenomen hebben. Nochtans worden deze profetieënmengers geobsedeerd door de natuurlijke ontwikkeling van dit volk en door de strijd om zijn bestaan. Hun Israël-complex wordt gevoed door de regelmatige berichtgevingen en artikelen, die in kranten en periodieken verschijnen over de strijd in het Midden-Oosten. Dit verschijnsel herinnert ons aan de geschiedenis van de koperen slang. In de tijd van Mozes werd zij door de Heer gebruikt om allen die door de vergiftige slangen gebeten waren, te genezen. Eeuwen later bedreef het volk Israël evenwel afgoderij met de koperen slang en werd zij tot een occult voorwerp. De vrome koning Hizkia verbrijzelde daarom deze fetisj en maakte daarmee een einde aan de bedevaartstochten naar dit voorwerp van verering. Zo is het een gruwel in de ogen des Heren, wanneer men in het nieuwe verbond een bijzondere waarde hecht aan ras, bloed en bodem, ook al betreffen zij het Joodse volk. De bedevaartstochten van de heilige-landlopers in onze eeuw zijn van hetzelfde niveau als die van de pelgrims ten tijde van Hizkia naar de koperen slang. Men mag sympathie hebben voor het dappere volk in het Midden-Oosten en verlangen hebben om kennis te maken met de landen van de bijbel, maar wie een religieuze waarde hecht aan een tocht naar Palestina en meent daar dichter bij de Heer te zijn, zondigt.

De bijbel is een geestelijk boek en richt zich tot allen die geestelijke mensen willen worden. Het nieuwe verbond heeft niet te maken met vlees en bloed. maar het spreekt van een geboorte uit God. Er is geen onderscheid tussen een Jood en een Griek. Wanneer zij geloven in de verzoening van hun zonden door het bloed van Jezus, worden zij beiden inwoner van het geestelijke Jeruzalem, want: 'De een zal zeggen: Ik ben des Heren, een ander zal zich noemen met de naam van Jakob, en een derde zal op zijn hand schrijven: van de Here, en de naam Israël aannemen' (Jes. 44:5). Daarom zingen wij: 'De Filistijn, de Tyriër, de Moren, zijn binnen u, o Godsstad, voortgebracht. Van Sion zal het blijde nageslacht haast zeggen: deez' en die is daar geboren. God zal hen zelf bevestigen en schragen en op zijn rol, waar Hij de volken schrijft, hen tellen, als in Israël ingelijfd, en doen de naam van Sions kind'ren dragen' (Ps. 87 vers 3 en 4).

In Openbaring 21:12 lezen wij van het nieuwe Jeruzalem, dat het een grote en hoge muur heeft met twaalf poorten. Op deze poorten zijn twaalf engelen en namen geschreven van de twaalf stammen. Op de fundamenten staan dan nog de namen van de twaalf apostelen. De poorten zijn de toegangen waardoor het geestelijke Israël de stad binnengaat. Wanneer op een deur een naam staat, betekent dit, dat ze toegang geeft tot het huis van de bewoner die deze naam draagt. Wanneer de namen van de twaalf stammen op de poorten staan van de heilige stad, wil dit zeggen dat het ganse geestelijke Israël daar woont. Binnen de muren van het aardse Jeruzalem heeft nooit het gehele volk Israël gewoond, maar slechts een fractie van enkele stammen. Ook wonen binnen het hemelse Jeruzalem de heilige engelen, want wij moeten hen altijd zoeken in de nabijheid van het volk Gods. Zij zijn immers 'allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen breven' (Hebr. 1-14).

De twaalf lagen waaruit het fundament van de hemelstad bestaat, dragen als waarmerk de namen van de twaalf apostelen, omdat op hun leer het geestelijke Jeruzalem gebouwd is. Ook hier springt de symboliek in het oog, want niet alleen zijn lengte en zijn breedte waren gelijk, maar ook zijn hoogte heeft dezelfde afmeting. Deze geestelijke stad reikt met haar 'top tot de hemel', maar geheel anders dan de toren te Babel (Gen. 11:4).

Daar zocht men contact met de onzichtbare wereld der demonen, maar het nieuwe Jeruzalem is verbonden met de levende God. Ook bij de verdere beschrijving valt de beeldspraak op. Het gaat er niet om of er misschien wel dertien stammen geweest zijn, ook niet of er meer of minder dan twaalf apostelen waren, want dat is niet van enig belang. Onder de apostelen waren immers namen van mannen die verder volkomen onbekend gebleven zijn en die geen geschriften hebben nagelaten op grond waarvan de ware kerk gebouwd werd. De Heer beschouwde hen evenwel als een eenheid in de onzienlijke wereld. Het is daarom onbelangrijk of de naam van Paulus of die van Matthias vermeld wordt, ook niet dat de namen van Stefanus of Jacobus, de broeder des Heren, in de eerste gemeente meer naar voren sprongen dan bijvoorbeeld die van Simon de Zeloot of Thaddeüs. Het is evenmin relevant of de naam van de stam Dan op een poort voorkomt, of dat hij weggelaten is, evenals in de opsomming van de twaalf stammen van het geestelijke Israël in Openbaring 7:4-8.

Het gaat erom dat het twaalfdelige fundament overeenkomt met de leer die Jezus allereerst aan de twaalf apostelen toevertrouwde en in wie de gedachten Gods realiteit werden. Ook gaat het om het ganse Israël, dat schaduw was van het gehele geestelijke Israël dat zijn plaats heeft in de Godsstad.

 

Door God geleerd 


13. Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn;

Wie bovenstaande tekst wil begrijpen, zal opnieuw als een axioma moeten aanvaarden, dat de profeet hier spreekt over Christus en zijn gemeente. Jezus zelf citeert immers deze uitspraak wanneer Hij in Johannes 6:44,45 zegt: 'Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en ik zal hem opwekken ten jongsten dage. Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn'.

Het is van groot belang om te letten op de omstandigheden en op de discussie waarin Jezus deze woorden bezigde. De geestelijk blinde leidslieden hadden de Heer juist om een teken uit de hemel verzocht. Zij beriepen zich op het feit dat Mozes veertig jaar lang het volk spijze uit de hemel had gegeven. Jezus vergeestelijkt nu ogenblikkelijk dit gebeuren in de natuurlijke wereld en brengt het op een hoger niveau. Hij zegt: 'Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is' en vervolgt dan: 'Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld'. Zoals in de woestijn het manna uit de zichtbare hemel nederdaalde en door het volk werd verzameld en genuttigd tot onderhoud van het natuurlijke leven, zo komen uit de onzienlijke wereld het woord en de belofte Gods. Voor de mens die deze geestelijke spijze in het geloof verzamelt en aanvaardt, is dit levend brood waardoor zijn innerlijke mens verzadigd en gebouwd wordt. Zoals de natuurlijke mens leeft van brood, zo leeft de geestelijke mens van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat (Matth. 4:4).

Reeds vanaf de schepping schonk God aan de mens beloften en toezeggingen. Deze moest hiermee handelen in de geestelijke wereld als met het manna in de woestijn in de natuurlijke wereld: het bijeenvergaderen en zich toe-eigenen, maar nu door de hand des geloofs. Op deze wijze trok God eenmaal tot Zich, want Hij sprak telkens: 'Indien gij naar mijn woorden hoort, dan. . .'. Wanneer Israël zou gehoorzamen, dat is horen en doen, werd het gezegend in de natuurlijke wereld: in de stad en op het veld, in de vrucht van de schoot, in die van de bodem en in die van het vee. Het volk zou gezegend zijn in de mand en in de baktrog, in de schuren en in alles wat het zou ondernemen (Deut. 28).

Bij de ingang van de nieuwe bedéling werd het Woord van God vlees; daarom noemde de Heer Zichzelf het brood des levens. Dit voedsel zou de mensheid redding, herstel en eeuwig leven brengen. In Jezus Christus zijn al Gods beloften ja en amen. Hij was immers de Beloofde. Het laatste woord dat God sprak, was: 'Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem' (Matth. 17:5). Tot de Hebreeën wordt gezegd: 'Hij heeft nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon' (Hebr. 1:1). Daarom wordt het trekken van de Vader vervangen door dat van de Zoon, want Hij sprak: 'Als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken' (Joh. 12:32).

Wanneer wij de woorden van Jezus geestelijk verstaan, worden wij tot Hem getrokken naar waar Hij is, dat is naar de hemelse gewesten. Reeds hier op aarde sprak Hij alleen de woorden Gods en na zijn vlees gegeven te hebben voor het leven der wereld, gaf de Vader Hem alle macht in hemel en op aarde. Hij kon nu vele zonen tot Zich trekken en tot heerlijkheid brengen. Hij is gestorven 'om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld' (Gal. 1:4) en in de oude vertaling staat: 'Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeft in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde' (Col. 1:13).

De Heer beloofde dat allen die op zijn woorden ingaan, opgewekt worden ten jongsten dage of ten laatsten dage. Deze laatste dag is een tijdperk dat begint met de uitstorting van de Heilige Geest. Dan wordt de menselijke geest levend gemaakt of opgewekt om te kunnen functioneren in de hemelse gewesten. Daarom is er sprake van dromen dromen, profeteren en gezichten zien. In het laatste der dagen ontstaan er geestelijke mensen en dit vernieuwingsproces duurt voort tot de jongste dag, wanneer de geestelijke mens een nieuwe taak krijgt, zowel in de hemel als op aarde, dus in de onzichtbare en zichtbare wereld.

Wanneer de profeet Jesaja spreekt over 'uw zonen', bedoelt hij de zonen Gods voortgekomen uit de onvruchtbare, die leerlingen zullen zijn van God zelf. Dit wordt realiteit wanneer de Heilige Geest, de Leraar der gerechtigheid, in hen woont. Door de doop in de Heilige Geest komen immers de Vader en de Zoon woning in de mens maken. Deze Geest wijst de weg 'tot de volle waarheid' en van Hem zegt de Heer: 'Hij zal het uit het mijne nemen', dus uit mijn woorden (Joh. 16:13,14). De Heilige Geest zal bij deze leerlingen Gods wetten in hun verstand leggen en die in hun harten schrijven (Hebr. 8:10). Ook deze laatste belofte is een toezegging uit het oude verbond en wel uit Jeremia 31:31-34. die gerealiseerd wordt in het geestelijke Israël.

Door de Heilige Geest, de Leraar der gerechtigheid, beginnen ook de geestelijke begaafdheden zich te ontplooien, en zo wordt het heil, de heling of het herstel, van de nieuwe schepping groot of voltooid. Want dit heil betekent dat de zonen Gods gescheiden zullen worden van alle beïnvloeding van het rijk der duisternis, van alle machten van zonde, ziekte en van de dood, want de Heer sprak: 'Wie in Mij gelooft, zal de dood niet zien noch smaken' (Joh. 8:51,52). Door de regenererende kracht van de Heilige Geest zullen zij ook genezen van hun beschadigingen en door zijn begaafdheden toegerust worden tot alle goed werk. Zij zijn ingevoegd in het levende lichaam van Christus en daarom gaan zij niet naar het dodenrijk, maar blijven in Christus, ook na hun sterven.

Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat de zegeningen waarover in het oude verbond gesproken wordt, ten deel vallen aan het geestelijke Israël, waarin al Gods gedachten werkelijkheid worden.

 

Een stad der gerechtigheid 


14. Door gerechtigheid zult gij bevestigd worden. Weet u verre van onderdrukking, want gij hebt niet te vrezen, en van verschrikking, want zij zal tot u niet naderen.

Zoals de fundamenten en de muren van het nieuwe Jeruzalem met tal van edelstenen versierd zijn, zo zijn haar straten van zuiver goud. Dit kostbare metaal is beeld van het geloof. Het geestelijke Israël dat binnen zijn poorten woont, heeft de oproep ter harte genomen: 'Ik raad u aan van Mij te kopen goud, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden' (Openb. 3:18). Dit geloof is namelijk niet gericht op de gerechtigheid van het oude verbond die naar de wet is, maar er is sprake van 'zuiver' goud, van een geloof dat gebaseerd is op het bloed van het Lam dat volmaakte gerechtigheid voortbrengt. 'Uw funderingen zullen in gerechtigheid verzinken', luidt een Engelse vertaling.

In het begin van zijn boek noemt Jesaja de inwoners van het aardse Jeruzalem 'een zondig volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, de verdorven kinderen'. Zijn vooraanstaanden heten 'bestuurders van Sodom' (Jes. 1:4,10). Eeuwen later getuigde onze Heer dat de wetteloosheid van het natuurlijke volk der Joden, inzonderheid die van de religieuze leiders, de maat der vaderen vólmaakte (Matth. 23:32). Slechts het Jeruzalem dat boven is, wordt de stad der gerechtigheid' genoemd, 'want Hij heeft Sion met recht en gerechtigheid vervuld' (Jes. 1:26 en 33:5).

Het aardse Jeruzalem werd menigmaal belegerd en ingenomen en zelfs enkele malen verwoest, maar de stad Gods is ver van benauwdheid en heeft niets te duchten. Dikwijls sprak de Heer tot zijn volgelingen: 'Vreest niet'. Deze vermaning vindt haar grond in de zekerheid dat Hij met ons is en alle macht heeft in hemel en op aarde. Paulus schreef: 'Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?' (Rom. 8:31). In de geestelijke strijd bezit het Israël Gods een voortreffelijke wapenrusting en de overwinning is zeker. Er staat immers: 'Hij kon geen standhouden' en 'zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis' (Openb. 12:8,11). Het bloed van het Lam spreekt van een volmaakte gerechtigheid en door hun woorden getuigen de overwinnaars, dat zij de beloften Gods te allen tijde vasthouden.

Let erop dat de profeet spreekt over een tijd, waarin er nog wel reden tot vrees kan zijn, maar het volk Gods wandelt dan op de hoge weg. Hiervan schreef Jesaja: 'Daar zal geen leeuw zijn en geen verscheurend dier zal daarop komen; zij worden daar niet gevonden. Maar de verlosten wandelen daarop. de vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd zijn, blijdschap en vreugde zullen zij verkrijgen, maar kommer en zuchten (Jes. 35:9,10). Deze belofte wordt alleen gerealiseerd door de kracht van de Heilige Geest in het Israël Gods.

Zacharias profeteerde hierover: 'Dat Hij ons zou geven, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht. al onze dagen' (Luc. 1:74,75).

Wanneer wij als leden van het lichaam des Heren de voetsporen van de Meester drukken, zullen wij op aarde ook onbezorgd kunnen leven. Hoewel de Heer steeds door vijandige machten omringd was, die Hem direct of indirect door mensen heen, vele malen aanvielen, kon Hij toch in alle rust zeggen: 'De overste der wereld komt en heeft aan Mij niets' (Joh. 14:30). Wie waarlijk leeft, wandelt en strijdt in de hemelse gewesten, zal bemerken dat er geen enkele reden is om iets te duchten.

In de laatste dagen zal het mysterie van het Koninkrijk Gods volledig ontsluierd worden. Er zal een gemeente komen: 'stralend (van leven en licht), zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zodat zij heilig is en onbesmet' (Ef. 5:27). Johannes schreef hierover dat dan 'ook voleindigd is het geheimenis van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd' (Openb. 10:7).

Ook Jesaja profeteerde in onze tekst van deze toekomstige heerlijkheid van de gemeente van Jezus Christus.

Evenals Mozes de kinderen Mistrals tot overwinning op de farao leidde, toen hij ze veilig voort deed gaan langs een weg die nooit tevoren betreden was, zo zal het geestelijk Israël in de eindtijd, vreesloos trekken door leen zee van glas met vuur vermengd' (Openb. 15:2). Dit glas en dit vuur wijzen op het geweld en op de hardheid van de losgelaten demonen, maar dezen kunnen met hun verschrikkingen de zonen Gods niet naderen. Het laatste traject van de hoge weg en de laatste fase van de strijd in de hemelse gewesten brengen een totale overwinning voor hen die tot het einde toe volhard hebben en een algehele nederlaag voor de vijand in het hemelse Harmágedon.

 

Het kwade komt niet van God 


15. Valt men heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit; wie u aanvalt, zal over u vallen.

Wanneer wij ons aan deze versie van de Nieuwe Vertaling houden, wordt onverwacht een waarheid geopenbaard, die in het Oude Testament vrijwel onbekend was. Er staat dat de vijandige aanvallen op de mens, dus het kwade, niet van God uitgaat. De 'Korte Verklaring' interpreteert dit vers met de woorden: 'Ook wanneer Sion nog door vijanden wordt aangevallen, dan mag ze verzekerd zijn, dat dit niet van de Here uitgaat'. Uit God is nooit een enkele vorm van wetteloosheid. Uit Hem komt nooit iets dat verkeerd is. Op dit axioma heeft Jezus zijn leer gebouwd. De apostel schreef daarom: 'En dit is de verkondiging, die wij van Hm gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis' (1 Joh. 1:5). Deze gedachte had een diepe indruk op de apostel Johannes gemaakt, want zij week af van de oudtestamentische visie.

Het wezen van God is leven en het leven is het licht der mensen. Dit eeuwige en onvergankelijke leven dat bij God was, is geopenbaard, en daarin is geen enkele destructie, vernietiging, wetteloosheid of vrees voor de dood. Wanneer God spreekt, zijn zijn woorden 'geest en leven'. Jezus sprak: 'De Vader heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet. En Ik weet, dat zijn gebod eeuwig leven is' (Joh. 12:49,50). Het vleesgeworden Woord van God, Jezus Christus, is ook niet gekomen om te verderven, maar alleen om te behouden, dat is om te herstellen. Zijn werken brachten enkel heerlijkheid voort. Door zijn woorden, die de dragers waren van de gedachten Gods, hoorden de doven, zagen de blinden, werden de melaatsen gereinigd en de bezetenen bevrijd. God heeft niets van doen met ongerechtigheid, wetteloosheid, leugen, ziekte, rampen of gewelddadigheden die het leven aantasten. Wanneer wij in het geloof zijn woorden vasthouden en realiseren, zijn wij met Hem verbonden en hebben leven en vrede.

In onze tekst heiligt de profeet de naam van God. Dit betekent dat hij Hem in zijn denken afzondert van het kwaad, van de duisternis en van het verderf. Jacobus schreef dat God één is, dus onverdeeld (Jac. 2:19). God is alleen rechtvaardig, alleen wijs, alleen rein, alleen heilig, enkel barmhartigheid en lankmoedigheid, enkel leven en licht. In Hem zijn geen tegenstrijdige eigenschappen. Hij valt nooit op de mens aan om deze te vernederen of te beschadigen en uit Hem komen geen dodelijke plagen. De aanvallen gaan nooit van Hem uit, maar van de boze.

De rechtvaardigen van het oude verbond kenden deze eenheid niet. Job sprak: 'Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?' (Job 2:10). In zijn Godsbegrip werd de naam van God dus niet afgezonderd van het kwade, dus geheiligd. Dit hing samen met de gebrekkige kennis van de onzienlijke wereld. Voor de oudtestamentische gelovigen gold in bijzondere mate hetgeen Paulus schreef: 'Want onvolkomen is ons kennen en onvolkomen ons profeteren' (1 Cor. 13:9).

Wanneer een vader een topfunctie heeft in een laboratorium, zal hij gemakkelijker zijn zoon die scheikunde studeert op een hogeschool, kunnen vertellen wat zijn bezigheden zijn, dan zijn kind in de eerste klas van de lagere school. Met het toenemen van onze kennis aangaande de onzienlijke wereld, zal ons profeteren ook toenemen: de profetie groeit met de kennis. Dit verschijnsel kan men ook waarnemen in de volle-evangeliegemeenten. De godsspraken die eerst op evangelisatieniveau lagen, gaan zich steeds meer ontwikkelen en zij zullen uiteindelijk de diepste gedachten van God openbaren.

Zo wisten bijvoorbeeld de rechtvaardigen van het oude verbond niet, dat zij slechts één vrouw mochten hebben, hoewel ze met God wandelden. Indien wij zo leefden, zouden wij het Koninkrijk Gods niet binnengaan.

Jacobus schreef: 'Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer' (Jac. 1:17). God verandert nooit van gezindheid. Hij is niet lankmoedig én tegelijkertijd wraakgierig, zijn geduld loopt nimmer ten einde. Er is slechts één eeuwig evangelie, één blijde boodschap die van God komt. Wie Gods liefde evenwel versmaadt, dit wil zeggen zijn belofte van herstel van de mens naar Geest ziel en lichaam niet serieus neemt - dus in feite afwijst - komt terecht in het rijk der duisternis, omdat hij zich van dit heilzame licht heeft afgewend.

Wat moeten wij nu verder aan met teksten als Exodus 4:11 waar staat: 'Wie maakt stom of doof, ziende of blind; ben Ik het niet, de Here?' Zo lezen wij ook dat de Heer David aanporde om het volk te tellen, maar in het parallelverhaal is satan de verleider (2 Sam. 24:1 en 1 Kron. 21:1). Het antwoord is: Jezus was de eerste die door zijn prediking over het Koninkrijk der hemelen, dus over de geestelijke en onzienlijke wereld, dingen verkondigde, die sinds de grondlegging der wereld verborgen waren gebleven (Matth. 13:35).

Wanneer God spreekt: 'Ik maak stom of doof, ziende of blind', blijkt daaruit alleen dat de oorzaak van de ziekte gezocht moet worden in de onzienlijke wereld. God die geest is, converseerde met de geest van Mozes, zoals een man met zijn vriend, rekening houdende met de kennis die deze oudtestamentische gelovige bezat.

Wanneer Simei David vervloekt, ziet de koning deze Benjaminiet als een geïnspireerde vanuit de onzienlijke wereld; voor David betekende dit dat God Simei deed vloeken; maar de koning hield er toch rekening mee dat de Heer hem ook het goede zou willen schenken in plaats van deze vloek (2 Sam. 16 :11,12).

Jezus bracht geen voortzetting van het oude verbond, maar openbaarde nieuwe dingen. Hij ontsluierde door zijn prediking een voor de luisteraars volkomen nieuwe wereld. Hij verklaarde de mysteries waarvan de oudtestamentische rechtvaardigen nog geen notie hadden: alles wat uit de geestelijke wereld tot hen kwam, schreven dezen immers aan God toe. Zij wisten wel vaag van een bestaan van satan en van boze geesten, maar de felle tegenstellingen tussen 'licht en duisternis' en hun absolute scheiding ontging hun. Zij zagen nog 'door een spiegel, in raadselen'. God woonde voor hen in het ontoegankelijke licht en zij konden dus het hemelse heiligdom niet binnentreden 'niet een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad' (Hebr. 10:22). Zij spraken: 'De hemel is de hemel van de Here, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven' (Ps. 115:16). Vanuit deze zelfde onwetendheid schreef de Prediker: 'Maar de doden weten niets;, zij hebben geen loon meer te wachten' (Pred. 9:5). De oudtestamentische rechtvaardigen konden dus niet wandelen, leven, strijden en overwinnen in de hemelse gewesten. Het volk van God, het natuurlijke Israël, leefde op de aarde. Het had geen kennis van het geestelijke Israël, dat het hemelse Jeruzalem bewoont. Daarom kon de apostel, die zo menigmaal de uiteenzettingen van Jezus gehoord had, schrijven: 'Niemand heeft God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen' (Joh. 1:18). Mozes zag God alleen van achteren, maar diens aangezicht bleef voor hem verborgen (Ex. 33:23). Niemand van de profeten heeft ooit God kunnen aanschouwen, maar tot Filippus sprak de Heer: 'Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien' (Joh. 14:9). Jezus zelf was de uitdrukking van het goddelijke wezen. Hij openbaarde wie de Vader is. Hij deed dit door zijn prediking en door zijn leven. Zoals Hij Zich openbaarde, zo is God.

Jezus kende geen wraakgevoelens, maar Hij vergaf zijn vijanden. Hij maakte geen mensen ziek, maar genas hen. De apostel Petrus merkte op dat Christus ons een voorbeeld nagelaten heeft, opdat wij in zijn voetsporen zouden wandelen (1 Petr. 2:21). Daarom zullen wij zegenen die ons vervloeken en onze vijanden liefhebben en goeddoen. Dan zijn wij 'kinderen van de Allerhoogste. want Hij is goed jegens de ondankbaren en bozen' (Luc. 6:35).

God is goed, want Hij was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, door hun hun overtredingen niet toe te rekenen' (2 Cor. 5:19). Ook Jezus rekende zijn vijanden niets toe, maar bad: 'Vader, vergeef het hun'. Stéfanus drukte de voetsporen van zijn Meester, toen hij luidkeels uitriep: 'Here, reken hun deze zonde niet toe' (Hand. 7:60). Wanneer wij de goddelijke natuur bezitten, zal het onvergankelijke leven in ons geopenbaard worden en dan is er geen plaats voor wraak. De Heer sprak zelfs: 'Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden' (Joh. 20:23). Dan kan ook geen macht in de hemelse gewesten ze gebruiken om iemand in staat van beschuldiging te stellen. Door onze liefde, dat is onze positieve gezindheid ten opzichte van onze naaste, zal ook op deze wijze de weg tot behoud open blijven voor de zondaar, omdat dan 'tal van zonden bedekt zijn'.

God is onveranderlijk en altijd dezelfde. Hij is morgen zoals Hij vandaag is. Maar is er dan geen oordeelsdag, geen dag der wrake? Staat er dan niet: 'Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden'? (Rom. 12:19). Ja, maar God wreekt Zich niet op de mens, maar op de bewerkers van alle onheil, namelijk op de boze geesten, zijn vijanden. Het eeuwige vuur is bereid voor de duivel en zijn engelen, maar niet voor de mens (Matth. 25:41). Alleen wanneer iemand zich solidair verklaart met de boze, wanneer hij de duisternis liever heeft dan het licht, valt hij onder het oordeel en eindigt zijn weg in de poel des vuurs. 'Dit is het oordeel. dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. Want een ieder die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen' (Joh. 3:19,20).

Veronderstel dat in een donker vertrek veel ratten zijn. Plotseling laat men dan een fel licht schijnen. Het gevolg is dat het ongedierte naar alle donkere gaten en hoeken vlucht. Zo staat er, dat wanneer op de oordeelsdag de heerlijkheid van de grote witte troon geopenbaard wordt, 'de aarde en de hemel vluchtten' (Openb. 20:11). De boze geesten, de hemel of onzienlijke wereld, wijken in grote angst voor de openbaring van Gods heiligheid en zuiverheid. De mens van de aarde, die met hen verbonden is, zal dan met hen wegvlieden van de grote witte troon.

Voor Gods volk is de dag der wrake altijd een feestdag, want dan worden alle treurenden vertroost. Zij ontvangen hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest (Jes. 61:2,3).

Niet de gelovigen, maar de machten die hen aanvallen en de mensen die dit doen door boze geesten gedreven, zullen ten val komen. Het zal nu wel duidelijk zijn dat de profeet des Heren hier geen bedreigingen uit tegen de aanvallers van het natuurlijke volk Israël, want dit ongelovige geslacht is niet 'in gerechtigheid bevestigd'. De lastige steen der volken, waarmee alle volken in aanraking zullen komen, is het Israël Gods, het hemelse Jeruzalem, dat verzameld wordt uit alle volken, talen en natiën (Zach. 12:2,3).

 

De vijand overwonnen 


16. Zie, Ik ben het, die de smid geschapen heb, welke het kolenvuur aanblaast en naar zijn kunst het wapen vervaardigt, maar Ik ben het ook, die de verderver geschapen heb om te vernielen.

In het vorige vers zagen wij dat het kwade niet van God uitgaat, maar dat de boze met felle wapens op het geestelijke Israël aanvalt. De duivel heeft een 'instrument' (St. Vert.) ontwikkeld, waarmee hij 'de knechten des Heren' (vers 17) belaagt en dat wij 'het zwaard van de vijand' zouden kunnen noemen. Zoals 'het zwaard des Geestes' Gods woord of het woord der waarheid is, zo is het zwaard van de vijand, de leugen. Met dit geestelijke wapen wil hij de kinderen Gods misleiden, bedreigen, beangstigen en ten val brengen, maar de Heer zegt: de voortbrenger van dit zwaard, 'de vader der leugen' (Joh. 8:44) heb ik geschapen, en ook in zijn verdorven toestand ben ik zijn meerdere, zoals de maker meerder is dan het maaksel. God kent de wijze van doen van zijn tegenstander, zijn kracht en zijn mogelijkheden, maar de wijsheid en de macht des Heren zijn oneindig groter.

Om aan te tonen dat Hij de manier van werken van de boze kent, vergelijkt de Here hem bij een smid die een kolenvuur opjaagt, dan het ijzer erin brengt en op deze wijze een wapen, een zwaard, vormt, dat moet dienen om te doden. Zo jaagt de duivel zijn dienaren, de machten der duisternis op, en inspireert de mensen die zich aan hem onderwerpen, om de leugen en de verleiding tot aanzijn te brengen. Dit is zijn kunst en daarin is hij een vakman.

De Heer zegt dan: Ik ben het ook die de verderver geschapen heb, 'Apóllyon', zoals de septuagint zegt, 'de koning van het dodenrijk' (Openb. 9:11), 'de laatste vijand' (1 Cor. 15:26) of vernieler, die de buit van de duivel binnenhaalt. Maar indien God, de schepper van het leven, de maker van deze mensvijandige geest was, is Hij ontegenzeglijk eindeloos groter dan deze doodsengel. De macht en de wijsheid van Jahweh hebben geen beperking en daarom mag het Israël Gods zeggen: 'Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?' (Rom. 8:31).

Wanneer er staat dat God de verderver geschapen heeft om te vernielen, wordt door velen geconcludeerd dat het kwade ook Gods bedoeling geweest zou zijn, te meer daar er staat, dat het Lam geslacht is, sedert de grondlegging der wereld (Openb. 13:8). Wij weten evenwel dat al wat God geschapen had, 'zeer goed was'. Er was niets bij dat het leven en de vrede verstoorde. Ook de satan was een volmaakte troonengel, zoals er staat: 'Onberispelijk waart gij in uw wandel, vanaf de dag dat gij geschapen werdt, totdat er onrecht in u werd gevonden' (Ez. 28:15). Toen werd hij van een 'beschuttende cherub', de aanvoerder van een Gode vijandig leger van engelen die zijn zijde kozen. Een grootvorst onder hen stelde hij aan als wachter en heerser over het dodenrijk, die alle mensen moest bewaren die ten gevolge van hun zonde, de dood zouden sterven.

Dat er in Gods raadsplan reeds sprake was van een Lam, dat geslacht zou worden om de zonde der wereld weg te nemen, bewijst alleen dat de Schepper de zonde en de wetteloosheid had voorzien en in zijn plan verdisconteerd, maar ook geëlimineerd.

Hoe moeilijk het is om een juiste verklaring van deze tekst te geven, blijkt wel uit de talrijke en verschillende vertalingen die ervan zijn. Zo luidt de versie van de septuagint, de oudste overzetting van het Oude Testament: 'Zie, Ik heb u geschapen, niet zoals de koperslager die de kolen aanblaast en die een vat tevoorschijn brengt dat voor de arbeid geschikt is, maar Ik heb u geschapen, niet om onder te gaan dat Ik u zou verderven'. Deze overzetting concludeert: God is geen smid die langs de weg van het vuur iets goeds tot stand moet brengen. Hij is een God des heils en Hij brengt zijn kinderen niet in het vuur der verdrukking, dus in aanraking met de boze machten. 'want God kan door het kwade niet verzocht worden en Hijzelf brengt ook niemand in verzoeking' (Jac. 1:13). Ook is het de wil van God niet dat sommigen verloren gaan (2 Petr. 3:9). Het is evenwel zijn bedoeling dat ieder mens zal opgroeien tot een volmaakt, geestelijk wezen.

 

17. Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor het gericht tegen u keert, zult gij in het ongelijk stellen. Dit is het deel van de knechten des Heren en hun recht van Mijnentwege, luidt het woord des Heren.

Nu verzekert de Heer zijn knechten, die 'in gerechtigheid bevestigd zijn' (vers 14) en de waarheid van zijn woord stellen tegenover de leugen van de vijand. dat dit wapen tegen hen niets zal uitrichten, en dat zij, integendeel, als overwinnaars uit deze geestelijke strijd tevoorschijn zullen komen. Ook de brandende pijlen van de boze kunnen hen niet treffen, maar worden gedoofd door het opgeheven schild des geloofs. Voor hen heeft de Heer de hoge weg gebaand, waarop geen leeuw en geen verscheurend dier zal komen; deze worden daar niet gevonden (Jes. 35:9).

Ook al zou de boze zijn leugens brengen in de vorm van een aanklacht of beschuldiging en zich op deze wijze voor Gods rechterstoel tegen diens knechten keren, dan nog zullen zij, door het woord des Heren te hanteren, de vijand in het ongelijk stellen. Zij gaan in het gericht vrijuit, maar de veroordeling rust op de machten der duisternis en op diegenen van de mensen die hun leden, ook hun tong, in dienst van de ongerechtigheid stellen.

In het gericht zal ten aanhoren van de engelen en de mensen klinken: 'Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oren, want de Here spreekt: ... Komt toch en laat ons te zamen richten' (Jes. 1:2,18). In dit rechtsgeding wordt de aanklager, die hen dag en nacht aanklaagde, in het ongelijk gesteld. De knechten van Jahweh hebben immers een bijzonder erfdeel ontvangen in de hemelse gewesten. Zij zijn gewassen in het bloed van het Lam en daardoor volmaakt rechtvaardigen. 'Hun gerechtigheid is uit Mij', luidt de Statenvertaling. Waar het natuurlijke Israël een eigen gerechtigheid bleef najagen en juist daardoor ten val kwam, bezit het geestelijke Israël de gerechtigheid in Christus. Hieraan ontleent het zijn recht of aanspraak, zodat het in het gericht vrijuit mag gaan. Het mag 'toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad'.

Het geestelijke Israël wordt hier 'knechten des Heren' genoemd, een naam die in hoofdstuk 42: 1 op de Messias werd toegepast. Jezus Christus is gekomen om vele zonen tot heerlijkheid te brengen en Hij is de eerste van vele broeders. Voor hen geldt: 'Maar gij, Israël, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend Abraham, gij, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde en geroepen uit haar uithoeken, tot wie Ik zeide: Gij zijt mijn knecht, Ik heb u verkoren en u niet versmaad - vrees niet, want Ik ben met u; zie niet angstig rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met mijn heilrijke rechterhand' (Jes. 41:8-10). Daarom: 'Jubel, onvruchtbare, die nooit hebt gebaard, breek uit in gejuich en gejubel, die geen barensnood kent, want talrijker zullen de zonen der verlatene zijn, dan die der gehuwde, spreekt Jahweh'.

En wat Apóllyon, de koning van het dodenrijk, betreft; Jezus belooft: 'Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk' (Openb. 1:18) en Hij beloofde: 'Indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen' (Joh. 8:51).

 
vorige pagina terug volgende pagina